Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Voorzitter wijdde in de eerste vergadering eenige hartelijke woorden aan zijne nagedachtenis. In zijne plaats werd door de Maandvergadering tot medelid der Commissie benoemd Dr. P.L. Muller. Evenzoo werden door haar bij vernieuwing de HH. Fruin en Du Rieu tot leden gekozen, terwijl Mr. Ch. Dozy door de Commissie werd uitgenoodigd, hare vergaderingen te komen bijwonen. De Commissie benoemde opnieuw den Heer Acquoy tot haren Voorzitter en den Heer Pleyte tot haren Secretaris. Hare meer officiëele werkzaamheden in den loop van dit jaar waren de volgende: Naar aanleiding van een verzoek, door Mr. W.B.S. Boeles te Leeuwarden tot de Commissie gericht, dat zij de noodige stappen mocht doen tot het bijeenbrengen en uitgeven van een Repertorium van Pamfletten uit de 18de eeuw, werd door de Commissie als haar oordeel uitgesproken, dat wel niet voor de bibliographie, maar zeker voor de historie genoeg zou zijn gedaan, als de merkwaardigste blauwboekjes uit dat tijdperk door een deskundige zouden zijn uitgezocht en gecatalogiseerd. En aangezien iets dergelijks vanwege de Bibliotheca Thysiana zal geschieden, achtte de Commissie niet noodig, zelve de handen aan het werk te slaan. Eene poging, door den Archivaris van Utrecht, Mr. S. Muller Fz., bij de Commissie gedaan, om door haren invloed van het Bestuur der Maatschappij de uitgave te verwerven van de minute eener belangrijke kerkvisitatie, door den Officiaal van den Utrechtschen Aartsdiaken anno 1566 in een gedeelte van het Sticht van Utrecht, uitsluitend ten platten lande gehouden, vond bij de Commissie den meest mogelijken steun, maar stuitte bij het Bestuur af op den minder gunstigen financiëelen toestand onzer Maatschappij. | |
[pagina 64]
| |
Door het Bestuur uitgenoodigd, om te dienen van raad en voorlichting, hóe, bij de ontworpen wet op het Notarisambt, het toezicht op de notariëele archieven ten meesten nutte der wetenschap zou kunnen worden geregeld, diende de Commissie het Bestuur van een uitvoerig rapport, waarvan het hoofddenkbeeld was, dat de notariëele archieven bij de rechterlijke behooren, en dus, te zamen met deze, onder het toezicht der Archivarissen behooren te worden gesteld. Het Bestuur nam ons advies over, maar tot aller leedwezen heeft Z. Excellentie de Minister van Justitie er zich niet mede vereenigd. De laatste meer officiëele daad der Commissie bestond in een persoonlijk huldebetoon. Door haren voorzitter opmerkzaam gemaakt op het feit, dat de zeer verdienstelijke geschied- en oudheidkundige Dr. G.D.J. Schotel, weleer gedurende de jaren zijner inwoning te Leiden een hooggewaardeerd medelid der Commissie, den 9den April dezes jaars zijn tachtigsten verjaardag zou vieren, besloot zij, hem tegen dien dag schriftelijk hare oprechte hulde en hare welgemeende wenschen te brengen. Aan dit besluit is in warme bewoordingen uitvoering gegeven, en de jubilaris heeft in een vriendelijk schrijven zijne ingenomenheid met den ontvangen brief aan al de leden betuigd. In de geregeld gehouden maandelijksche vergaderingen werden de volgende onderwerpen ter tafel gebracht en min of meer uitvoerig besproken. Onze voorzitter, de Heer Acquoy, sprak over H.S. n0. 1042 van Meerman, op de auctie van diens boeken in 1824 verkocht, en in den Catalogus beschreven als ‘Geestelijke liederen, waarschijniijk van het jaar 1400’. Hij bewees, dat dit H.S. geenszins hetzelfde kan zijn als het onlangs door den Heer Gédéon Huet beschreven Nederlandsch H.S. n0. 39 in de Bibliothèque Nationale | |
[pagina 65]
| |
te Parijs, waarin sommigen hebben gemeend, het te herkennen. - Voorts handelde hij over twee Leysenboekjes, voorkomende op den Index van 1570. - Uitvoerig sprak hij over het lang verscholen gebleven handschriftje van Brugman's ‘Sermoen van drieërhande tafelen’, weleer behoord hebbende aan Isaäc Le Long en door dezen afgedrukt in zijne ‘Reformatie der stadt Amsterdam’, waaraan Moll in zijne bekende monographie over Brugman den tekst heeft ontleend, zonder dat hij het origineel had kunnen terugvinden. Dit handschriftje, na een zwerftocht van anderhalve eeuw in handen van den Heer Acquoy gekomen, gaf hem aanleiding tot bespreking van verschillende zaken, o.a. ook van de zoogenaamde, bij de liefhebbers welbekende banden van Le Long. - Ten slotte deelde hij het een en ander mede aangaande een hem toebehoorend ‘sinte Cecilia gyldt boecxken’, bevattende het verhaal der oprichting en het reglement eener vereeniging van aanzienlijke dames te Zalt-Bommel ten jare 1549, om jaarlijks op S. Ceciliëndag (22 Nov.), met inachtneming van zekere kerkelijke gebruiken en van eene uitdeeling aan de armen, te zamen een maaltijd te houden. De Heer Fockema Andreae deed uitvoerige geschiedkundige mededeelingen aangaande de notariëele protocollen in de verschillende provinciën tijdens de Republiek. Voorts besprak hij een Vlaamsch leenrecht, een handschrift met oude stadsrechten van Nijmegen, en de rechtelijke beteekenis aan den huisbrand als straf. Eindelijk deelde hij omtrent den meerderjarigheidstermijn en het aantal eedhelpers in enkele streken van Nederland het een en ander mede. De Heer Fruin sprak over den geheimzinnigen persoon van Leonardus van der Valk, die in het begin dezer eeuw te Hilburghausen in afzondering leefde en die on- | |
[pagina 66]
| |
langs door Dr. A. van der Linde te Wiesbaden in zijn boek over Caspar Hauser opnieuw ter sprake is gebracht. - Voorts deelde hij mede, wat zeker werk van le Comte de Dieuvre over droogmakingen in Frankrijk merkwaardigs bevat ook voor de geschiedenis van Nederland. - In eene andere vergadering sprak hij over het begrip van ‘middeleeuwen’ en den naam ‘media aetas’. - Ook deelde bij meermalen bijzonderheden uit de Annales van Dusseldorp mede, waarvan hij een uitgaaf voorbereidt voor het Historisch Genootschap te Utrecht. - Eindelijk handelde hij naar aanleiding van het ‘Archief voor de Geschiedenis der Oude Hollandsche Zending’ over het bekende verhaal van Antonius Hambroek, en kwam tot de verblijdende slotsom, dat het feit van diens edele zelfopoffering en trouw aan het gegeven woord historisch kan blijven vaststaan. De Heer Muller vestigde de aandacht op een onlangs verschenen werk van Pierre de Witt, ‘Une invasion prussienne en 1787’, alsmede op een boek van Pauliat, getiteld: ‘Louis XIV, et la compagnie des Indes Orientales de 1664’. Beide werken bevatten belangrijke gegevens voor de geschiedenis van Nederland en voor die van sommige historische personen. De Heer Du Rieu wees op droogmakingen van Leeghwater in de Medoc. Hij sprak over een H.S. van den Spiegel Historiaal in het Fransch; over een paar rotuli of doodenrollen, gevonden in oude boekbanden ter Bibliotheek alhier; over oude evangeliariën in het algemeen en het door Van Wijn bekend gemaakte in het bijzonder; over brieven van predikanten uit Smyrna, en over Jan Steen als ingeschreven in het ‘Album Studiosorum’ te Leiden. De Heer Dozy deed mededeelingen aangaande de wo- | |
[pagina 67]
| |
ning van Jan Steen op den Nieuwen Rijn alhier, zijnde de aldus genoemde ‘kantdoos’. - Voorts besprak hij Hooft en diens geslacht, Caspar Coolhaes en de omstandigheden, waarin deze op het laatst van zijn leven verkeerde, den ouden Leidschen Schouwburg, en een aflaatbrief van 14 Mei 1480, te Brussel gedrukt en in het stedelijk archief van Leiden bewaard. De Heer Pleyte vertoonde en besprak verschillende oudheidkundige voorwerpen, die in latere tijden of ook in de allerjongste dagen waren ontdekt, bijv. een blazoen van een gild, waarschijnlijk uit België afkomstig, eenige oudheden uit Nijmegen, een beeldje uit Keulen, eenige amuletten, eene pansfluit, enz. Uit dit ineengedrongen verslag der werkzaamheden moge blijken, dat onze Commissie ook dit jaar weder met lust en volharding hare taak heeft voortgezet. Nog duidelijker moge het worden uit hetgeen in den vorm van Bijlagen achter dit rapport zal worden afgedrukt.
Namens de Commissie voornoemd, |
|