Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Bijlagen
| |
[pagina 69]
| |
N0. 416). Dat het hetzelfde handschriftje is, waarnaar Le Long het sermoen heeft in het licht gegeven, blijkt niet slechts uit de overeenkomst van inhoud en spelling, maar vooral hieruit, dat op de met wit papier overplakte fol. 1 recto, tegen het licht gezien, duidelijk te lezen staat, wat volgens het getuigenis van Le Long (blz. 369) aan het sermoen voorafging. Dat voorts dit laatste werkelijk van Brugman is, ziet men uit blz. 39 van het handschriftje (bij Le Long, blz. 368; bij Moll, dl. I, blz. 237), waar de spreker zijn eigen naam heeft genoemd. Wijl de tekst, zooals gezegd is, reeds tweemaal, of indien men den ongelukkigen nadruk in de Levensbeschrijving van beroemde en geleerde mannen, st. III (Amst. 1731), blz. 236-262, mederekent, reeds driemaal werd uitgegeven, heeft het papieren handschriftje van 44 bladzijden nog slechts betrekkelijke waarde. Doch in drie geheel andere opzichten is het geenszins van belang ontbloot: 10 voor de bepaling van de formaten der boeken door Le Long, 20 voor de beoordeeling van zijne diplomatische nauwkeurigheid bij het uitgeven van handschriften, 30 voor de kennis van zekere banden, uit zijne boekerij afkomstig. Wat het eerste betreft, het papieren handschriftje, dat naar het laatst der 15de eeuw heenwijst, heeft eene hoogte van 11 en eene breedte van 9 centimeter. Het is dus vrij klein, maar wordt desniettemin door Le Long genoemd ‘een Boexken in Octavo’ (blz. 360). Nauwkeuriger is het in zijn Catalogus, Amst. 1744, opgenomen onder de ‘Libri manuscripti in Octavo et Minori Forma’ (p. 31, N0. 17). Intusschen blijkt, dat Le Long nog ‘in Octavo’ noemde, wat wij thans veeleer ‘in duodecimo’ zouden heeten. Wat het tweede punt aangaat, men heeft weleens ge- | |
[pagina 70]
| |
twijfeld aan de diplomatische nauwkeurigheid van Le Long. Vooral Moll heeft bij herhaling geklaagd over zijn gebrek aan critiek, zijne lichtvaardigbeid in het bepalen van den ouderdom zijner handschriften, zijne onbedachtzaamheid enz. (zie Kerkhistorisch Archief, dl. IV, blz. 233; Kerkgeschiedenis van Nederland, dl. II, st. 2, blz. 332; Studiën en Bijdragen, dl. IV, blz. 288, 289), waardoor zijne nauwgezetheid bij het uitgeven van teksten, ofschoon niet rechtstreeks aangevallen, toch zijdelings in verdenking werd gebracht. Daarentegen heeft Dr. Sepp hem den lof gegeven, dat hij den tekst der Corte belydinghe ‘zeer nauwkeurig’ in zijn Kort historisch verhaal van de kerken onder 't kruys heeft doen afdrukken (Bibliographische mededeelingen, Leid. 1883, blz. 48). Uit dit handschriftje nu blijkt, dat de uitgave er van door Le Long wel iets te wenschen overlaat, wijl hij zich in de spelling der woorden vaak zoogenaamde verbeteringen heeft veroorloofd (bijv. bereit i.p.v. bereeit, Salomon i.p.v. Salmon, hen allen i.p.v. hem allen, zyn i.p.v. zijn, moeder i.p.v. moder, gesproken i.p.v. gespraken, hopen i.p.v. hapen, enz. enz.), maar dat hij, met het oog op den tijd waarin hij leefde, veeleer geacht moet worden, tot de nauwkeurige dan tot de slordige uitgevers van teksten te behooren. Wat eindelijk het derde punt belangt, volgens den Catalogus van Le Long, t.a.p., is dit handschriftje ‘nieuw verbonden’. Het levert dus eene proeve van de banden, die zijn boekbinder voor hem vervaardigde. Het bandje nu is van perkament. Zoowel op de achter- als op de voorzijde is met dubbele lijnen een groot, en daarin een kleiner vierkant getrokken. Midden in het kleine, d.i. tevens midden op het plat, staat een rhombusachtige onvergulde stempel met een omlijst ovaal in het midden. Tusschen de buitenhoeken van het kleine vierkant en de | |
[pagina 71]
| |
binnenhoeken van het groote heeft de binder kleinere stempeltjes aangebracht. Om kort te gaan, het bandje is volkomen gelijk aan het gewone model van perkamenten banden in de 18de eeuw. Nu verdient het opmerking, dat onder de van Le Long afkomstige handschriften in de Universiteitsbibliotheek te Leiden een zeven- of achttal, ofschoon alle in grooter formaat, op dergelijke wijze zijn gebonden. Dit schijnt dus de manier te zijn geweest, waarop hij zijne handschriften van een nieuwen band deed voorzien. De deskundigen weten, dat zekere achttiendeeeuwsche banden met bruinlederen geribde ruggen, geel kievit op het plat en blauw gemarmerd op de snede, voor banden van Le Long doorgaan. Niemand minder dan Frederik Muller heeft ze daartoe verklaard. Doch ik bezit twee handschriften, die op deze wijze zijn gebonden en nochtans niet in den Catalogus van Le Long voorkomen. Ik ken twee andere in de Universiteitsbiblotheek van Amsterdam, van welke hetzelfde geldt. Dit heeft mij sinds lang doen twijfelen aan de waarheid van Muller's bewering. Het boven gezegde aangaande handschriften met perkamenten banden, wier herkomst uit de boekerij van Le Long vaststaat, heeft mijn twijfel niet weinig vermeerderd. Ik wil hiermede natuurlijk niet zeggen, dat alle handschriften van Le Long in perkament zijn gebonden, maar dat die, welke Frederik Muller er voor gehouden heeft, waarschijnlijk tot eene andere, ons onbekende verzameling hebben behoord, welke verzameling intusschen niet moet verward worden met de even onbekende, wier exemplaren gebonden zijn in heelen Franschen band, rood of verguld op snee, met oud-gemarmerde schutbladen en aan deze laatsten te herkennen (verg. Doedes, Collectie van Rariora, Utr. [1887], blz. 10). Het eenige middel, dat genoegzame en niet eens volledige zekerheid aangaande de herkomst | |
[pagina 72]
| |
van een boek of handschrift geeft, is de overeenstemming er van met de beschrijving in een catalogus.
J.G.R. Acquoy. | |
II. Een damesgild tot het houden van een jaarlijkschen maaltijd.De oude geestelijke broederschappen en ambachtsgilden zijn bekend. Hunne maaltijden evenzeer. Sommige inventarissen van hun tafelgereedschap (zie bijv. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, dl. II, blz. 412 v.; dl. VIII, blz. 126 en 141) en vooral hunne nog bestaande spijslijsten (zie bijv. Wagenaar, Amsterdam, dl. II, blz. 436; Driessen, Monumenta Groningiana, st. III, blz. 616 v.; Bijdragen en Mededeelingen als boven, dl. II, blz. 409 v.) doen duidelijk zien, dat de leden het zich aan de noodige tafelweelde geenszins lieten ontbreken. Dat het op de maaltijden soms luidruchtig genoeg toeging, blijkt uit eene bijzonderheid, die Le Long in zijne Reformatie der stadt Amsterdam, blz. 325 v., aan het zoogenaamd Mirakelboekje van 1568 (zie bij hem blz. 198) heeft ontleend. Minder bekend evenwel is, dat er niet slechts gildemaaltijden, maar ook gilden tot het houden van maaltijden bestaan hebbenGa naar voetnoot1, al gaf men er door het bijwonen van eene mis, het uitdeelen van brood en dergelijke vrome werken een godsdienstig tintje aan. Van zulk een gild nu bezit ik de statuten in een klein perkamenten handschriftje, in 1871 door mij aangekocht op de auctie der nagelaten boeken van Mr. Jacob van Lennep (Catalogus, N0. 2917). Dit handschriftje bestaat uit tien blaadjes of twintig bladzijden van 12.5 centimeter | |
[pagina 73]
| |
hoogte en 9 centimeter breedte, gebonden in een eenvoudig kartonnen, met gemarmerd papier overtrokken bandje. Op het eerste blad staat met robrik geschreven: ‘Dit is sinte Cecilia gyldt boexken’. Op het tweede wordt vermeld, dat in het jaar des Heeren 1549 ter eere van God en van de H. Cecilia eene zusterschap met een patroon en een kapelaan is opgericht. Hierop volgen de namen der aanzienlijke dames, dertien of veertien in getal (een der namen is weggeschrabd), die haar hebben gesticht. Vervolgens wordt verhaald, dat deze zusters den edelman Johan van Rossem, Heer van Broekhuizen, levenslang tot haren patroon hebben gekozen. Mocht hij komen te overlijden, dan zullen zij bij meerderheid van stemmen een ander kiezen. De patroon heeft met de zusters tot hun kapelaan benoemd heer Peter van Zuere, abt van het klooster Mariënweerd aan de Linge. Jaarlijks op S. Ceciliëndag (22 November) zal men bijeenkomen. Eerst zal men in de kerk of kapel [der plaats waar men vergadert] op kosten van de zuster, die aan de beurt van den maaltijd is, eene mis laten doen. Daarna zal men voor gemeene rekening eene uitdeeling van brood aan de armen houden. Eindelijk zal men - en dit wordt met eene uitvoerigheid beschreven, die duidelijk verraadt, dat het de hoofdzaak is, - zich des middags gezamenlijk ter maaltijd begeven. Voor dien maaltijd heeft iedere zuster op hare beurt te zorgen. Valt S. Cecilia op een vleeschdag, dan moeten er drie nauwkeurig beschreven vleeschgerechten zijn. Valt hij op een vischdag, dan moeten er, behalve rijstebrij en eieren, twee even nauwkeurig beschreven vischgerechten wezen. In beide gevallen volgt er een nagerecht van boter en kaas, gebraden appelen en kastanjes. Wie meer spijzen wil geven, mag het veilig doen; minder is niet geoorloofd. Wijn en | |
[pagina 74]
| |
bier moet ieder kunnen drinken, zooveel hem lust. Bij elk nieuw gerecht zullen de vier zilveren bekers, die aan het gild behooren, met wijn gevuld voor den patroon worden geplaatst. Uit den eersten drinkt hij met de zusters aan zijne rechterzijde. Uit den tweeden drinken de zusters aan zijne linkerhand. De twee overige zijn voor de zusters aan de overzijde van den disch, de eene rechts, de andere links. Wie in gebreke blijft te drinken, zal verplicht zijn, twee bekers te ledigen. Voorts mogen de zusters elkander toedrinken, zoo dikwijls het haar lust, maar niet den patroon. Buiten deze breede bepalingen betreffende den maaltijd zijn er nog eenige andere van minder omvang, zooals over het houden van den maaltijd op kosten van degenen, die er niet voor mochten gezorgd hebben, het bewaren van de vier bekers door de zuster, die voor het volgende jaar aan de beurt van den maaltijd is, het betalen van een gouden kroon als intreegeld voor ieder nieuw aan te nemen lid, het scheidsrechterschap van den patroon met vier der oudste zusters in geval van onderling misverstand, het gemeenschappelijk bekostigen en zooveel mogelijk bijwonen van eene in de kerk van Zalt-Bommel te houden mis voor ieder overleden lid, twee of drie dagen na zijne begrafenis, enz. Ten slotte wordt gezegd, dat de patroon, de kapelaan en de zusters onder deze artikelen hun naam hebben gezet. Aangezien deze handteekeningen in mijn handschriftje ontbreken, kan dit laatste het oorspronkelijke stuk niet zijn, maar moet het slechts een afschrift wezen. Het oorspronkelijke zal ook wel als een officieel stuk in plano zijn geschreven geweest. Wat nu die namen der zusters betreft, deze kunnen niet anders geweest zijn dan die der oprichtsters van het gild, m.a.w. die der dertien of veertien reeds in den | |
[pagina 75]
| |
aanvang vermelde personen. Doch nu doet zich het vreemd verschijnsel voor, dat op een volgend blad van het handschriftje eene lijst der leden voorkomt, waarop dertien of veertien meerendeels andere namen staan. Hoe dit verschijnsel te verklaren? Ik vermoed, dat het de namen zijn, waarmede de dames het stuk hebben onderteekend, d.i. hare geboortenamen, niet die, welke zij bij haar huwelijk hadden gekregen. Onze genealogen mogen nagaan, of dit vermoeden bij sommige van haar wordt bevestigd; in dat geval zal het ook wel voor de overige gelden. Dat het geen grootendeels veranderd gezelschap kan zijn, volgt reeds uit de omstandigheid, dat het lijstje met dezelfde hand als de statuten is geschreven, maar wordt vooral bevestigd door een later lijstje, bevattende de rangorde, waarin de maaltijd jaarlijks zal worden gehouden. Hier toch vindt men de oorspronkelijk vermelde namen bijna alle terug. De genoemde rangorde is ook hierom van belang, dat men er den patroon en den kapelaan op hunne beurt evenzeer als gastheeren ziet optreden. Uit de statuten toch blijkt daarvan niets; deze zouden zelfs kunnen doen vermoeden, dat de patroon geene beurt had te vervullen en dat de kapelaan den maaltijd niet eens bijwoonde. Hier daarentegen staat duidelijk, dat de abt van Mariënweerd op zijne beurt den maaltijd geven zal; nochtans niet in zijn klooster, maar in zijn huis te Zalt-Bommel. Hoe lang dit etensgild bestaan heeft, weet ik niet. Jan van Rossem overleed in 1573 (v.d. Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, dl. IX, blz. 652), en in de laatste jaren van zijn leven waren de omstandigheden niet gunstig voor vereenigingen als deze (zie mijn Jan van Venray, 's Hert. 1873, blz. 42-102). Uit mijn handschriftje blijkt slechts, dat na de oprichting vier | |
[pagina 76]
| |
dames zijn gestorven en vijf opgenomen, dat ieder der vijf de voorgeschreven gouden kroon als intreegeld aan den patroon heeft voldaan, en dat vier van die kronen met goedvinden van de zusters door hem in de loterij te Antwerpen zijn belegd. Eene kleine maar veelbetee kenende bijzonderheid leert ons, dat de leden weleens verzuimden ter maaltijd te komen. Bij de oprichting van het gild had men deze ontrouw blijkbaar niet vermoed, want de statuten zwijgen er van. Thans echter nam men de toevlucht tot het middel, dat alle genootschappen met minder getrouwe leden te baat nemen: men stelde eene zware boete op niet-aanwezigheid. Een later bijvoegsel tot de statuten bepaalt, dat de patroon, de kapelaan en al de zusters buiten noodzaak of ziekte moeten komen eten, op verbeurte van twee Hoornsche guldens. Hiermede meen ik het noodige gezegd te hebben ter inleiding van den tekst zelven, dien ik thans laat volgen. Uit dien tekst zal blijken, dat het handschriftje weleer aan den patroon van het gild, Heer Johan van Rossem, heeft behoord. J.G.R. Acquoy. | |
Dit is sinte Cecilia gyldt boexken.Int Jaer ons Heren dusent vijfhondert neghen ende veertich is aengenomen ter eeren goits ende der heyliger maget sinte Cecilia een susterschap myt enen patroen ende Cappelaen. ende die te onderhalden. gelijck hier nae bescreuen steet. Inden yrsten die vrouwe van Hueckelum etc. Joffer van baecks. Joffer van Malburch. Joffer van beest. Joffer pyecks. Joffer cocks. Joffer van gyesen. Joffer van.…Ga naar voetnoot1 † Joffer | |
[pagina 77]
| |
van bueren. Joffer stijn van brockhorstGa naar voetnoot1. Joffer van doern. Joffer van Meer. Heyl meyster Jans. Zander van kessell, Welcke gesusteren voerscr. hebben gebeden ende verordineert Johan van Rossem heer tot broickhuyssen tot onsen patroen te wesen so lange hy leeft. ende als hy nyet meer en is. ende van desser werlt gescheiden. so sullen ende moegen die gesusteren een ander patroen aennemen by die meeste stemmen, die sall patroen wesen ende blyuen als voerscr. is. ende sall alsoe voertaen onderhalden worden. Item desse patroen mytten susteren voerscr. hebben aengenomen den weerdigen heren Peter van zuere abt van Marienwerdt myt enen dienre tot onsen cappelaen, ende heeft genomen syn huyss tot bomelGa naar voetnoot2 om der gilde mede te volldoenGa naar voetnoot3 in allen punten als nae bescreuen steet. Item dese voerscr. Patroen myt synen susteren ende Capelaen sullen op sinte Cecilia dach een mijss laten doen inder kercken off inder Capellen. ende wie die maeltijt doet. die sall den priester twee st. geuen, ende die was kersse onderhalden. Ende dan sall den Patroen myt synen gesusteren doen comen so voell armer luyde als daer inder gylde syn, ende den patroen myt ellicke susteren sullen den armen geuen een witte broet van enen haluen st. Welcke witte broet sall besorgen ende doen backen die geen die die maeltijt doen sall van Jaer te Jaer. Dies sall den patroen myt synen susteren elcks geuen enen haluen st. den suster die sulcks heeft laten backen, ende wie van den susteren inder Stat van boemel is buyten noetsaekenGa naar voetnoot4 ende nyet en offert onder der missen voerscr. die sall verboeren twee st. witte broet die te geuen by den patroen den armen. Item desse patroen myt synen susteren hebben eendrechtelick geordineert een maeltijt op sinte Cecilia dach des smyddaechs te doen Ende die maeltijt sall alle jaer om gaen mytter ordenancien Ende als die Joffer van gyesen die maeltijt gedaen heeft. dan sal daer nae die vrouwe van Hoeckelum die maeltijt doen. ende sullen tot Weerdenborch comen allen die susteren mytten patroen, ende alle die inder gilde syn. | |
[pagina 78]
| |
Item wie desse voerscr. maeltijt doen sall die sal schuldich ende gehalden wesen den patroen myt synen susteren toe geuen so voell wijns ende byers als sy drincken moegen Ende oeck daer beneffens aen cost geuen gelijck hier nae bescreuen steet. Voer dat yrste gericht. drie schottelen langkoelenGa naar voetnoot1 twee schenkenGa naar voetnoot2, twee stucken Rundt vleyss twee stucken gesalte schapen vleyss, mosters genoch. Op dat anderde gericht drie schottelen huystspotGa naar voetnoot3. drie versoden hoenre, drie enthvogell of smaentGa naar voetnoot4, off toelingenGa naar voetnoot5 in die plaats. Op dat dorde gericht, drie gebraden cappuyn. drie gebraden hoenre. drie gebraden schapen schuwerenGa naar voetnoot6. Op idt leste gericht, drie schottelen versse botteren elck van een half pont, keesse, gebraden appelen myt suycker daer op. karstange elcx nae aduenant. Item offGa naar voetnoot7 sinte Cecilia dach queme op enen vijssdach die dan die maeltijt doen sall. die sall voer dat yrste gericht geuen drie schottelen Rijsten brij den patroen myt allen den genen die inder gilden syn elcx twee eyer gesoden halff hart. ende drie schottelen botteren als voerscr. is. ende elcx die inder gylden is enen gebraden heerinck warm vanden roester. drie schottelen stockvijss. drie schelvijss, off ander zeevijss in die plaets Voer dat ander gericht drie schottelen gesoden snoeck. drie schottelen bressem. off karper by gebreck ander witvijss in die plaets. | |
[pagina 79]
| |
drie snoeck gebraden. drie bressem gebraden. Dat leste gericht botter keese, appelen. karstangen als bouen voerscr. Ende off ennyge die inder gilde syn meer spijse wolde geuen dat moegen sy doen. sonder broekenGa naar voetnoot1. danGa naar voetnoot2 men sal nyet myn geuen dan voerscr. steet. Ende offtGa naar voetnoot3 voer goet aen wordt gesien meer susteren aen to nemen. so mostmen oeck die spijse ende cost vermederen nae aduenant. (ende den patron meten capelaen ende allen die susteren sullen comen eten buten noetsaeken off crancthiet (sic) op verbortenysse twe hoerns guldenGa naar voetnoot4. Item off yment of diementGa naar voetnoot5 in desser gilde syn ende die voerscr. maeltijt op sinte Cecilia dach nyet en geuen die sullen gebroecktGa naar voetnoot6 hebben des geens dat die patroen myt allen den geen inder gylden syn dieenGa naar voetnoot7 dach verteren sullen ende dat selue sall ende mach den patroen myt twee vanden alsten susteren wthpandenGa naar voetnoot8 als heren verwennen scholtGa naar voetnoot9 sonder pandkeringe daer tegen te doen off doen doen, op dubbelde gelde alsoe dick alst geboerdeGa naar voetnoot10. Ydt is oeck verordineert ende verdragenGa naar voetnoot11 by allen den genen die in desser voerscr. gylde syn als datmen die vier silueren beeckers salGa naar voetnoot12 mytten anderde gericht voll wijns op die tafel setten voer den patroen. ende een vanden beeckeren sal die suster [die] aen des patroens lofter mant sijtGa naar voetnoot13 op nemen. Ende die ander twee beeckers sullen op genomen worden vanden susteren [die] geseten syn aen dat ander eynde der tafelen, so dat elcx sal den synen wt drincken alsoe dat die beeckers tegen den anderen om sullen gaen van suster toe suster. sonder ennich veranderinge daer in voer to nemen off to doen. ende off ennigen | |
[pagina 80]
| |
broeckefftichGa naar voetnoot1 gevonden worden also dickGa naar voetnoot2 alst geboert die sal gehalden ende sculdich wesen twee beeckers wt toe drincken Ende en sullen oeck geen cruyssenGa naar voetnoot3 off glaess off andere instrumenten op die tafel comen dan daermen byer uth drincken mach. dan offGa naar voetnoot4 yemants lost hadde to drincken. die moet wael een cruys off glas op nemen ende drincken wth sonder yemants te brengenGa naar voetnoot5. Beheltelick die Jofferen protesteren dat sy sullen enen moegen opnemen ende brengen diet hom lust (utgesondert den patronGa naar voetnoot6. Item desse vier sylueren beeckeren die sullen altijt hebben ende bewaren die geen vanden susteren die dat Jaer die maeltijt doen sall, ende soe voert Rond omgaen van Jaer toe Jaer. Ende off eymants vanden susteren die nv sijn of naemaals comen moegen desse voerscr. beeckers verloren off ter gylde affhendich gemaect worden, die selue dae[r] dat gebreck aen is off oerenGa naar voetnoot7 eruen sullen gehalden ende sculdich wesen der gylde weder toe geuen voer elcken beeckere tweyntich gouwen cronen mytter zonnen, off die weerde daer voir. Item off hier ennyge susteren in desse voerscr. gylde in queem die moet ende sall voer hoer incomen der gylde geuen een gouwen croen. den patroen sall dat ontfangen tot behoeff der gylden, ende daer myt doen gelijck den patroen myt meerdeel der susteren daer van ordineren sullen. Item offer ennich onverstant queem tusschen onse susteren dat godt verhueden moet, die selue twist sal staen tot erkentenisse des patroens ende vier vanden alsten susteren off andere susteren onpartij[di]ch. ende wes die patroen myt die voerscr. dan daer van uthspreken daer sullen beyde partijen in to vreden syn ende nae gaenGa naar voetnoot8 op een peenGa naar voetnoot9 van drie gauwen cronen mytter zonnen tot behoeff der gylden off eymants peen vellich wordenGa naar voetnoot10 ende daer myt als dan doen nae guetduncken des patroens ende vier vanden Jonxste susteren. | |
[pagina 81]
| |
Item allen den genen die inder gylde syn die sullen elcx den armen inder kercken spijndenGa naar voetnoot1 op die begenckenisseGa naar voetnoot2 des doden een witte broet van enen halue st. ende die misse salmen gelijck betalen. Item off yemants storff die in desser voerscr. gylde weren den salmen des anderen off des dorden daechs als den doden begrauen is een misse laten lesen van Requiem in dat koercken tot boemel ende alle die geen die inder voerscr. gylde syn, ende als dan inder stat van bomel syn die sullen comen op die begenckenisse ende sullen oeck offeren op een peen van twee st. ende die toe ordineren by den patroen ende twee vanden Jonxte susteren. Op dat dan allen dessen voerscr. punten ende articulen vast ende stedichGa naar voetnoot3 onverbrekelicken voer ons ende onsen eruen ende naecomelingen gehalden ende volentoegen moegen worden. hebben wij Patroen ende Abt als Capellaens (sic) ende gemeynen susteren boeuen voerscr. elx onsen naem hier onder gesath Geschiet den xxviijsten dach van October Int Jaer ons heren dusent vijffhondert neghen ende vertich.
Item hier nae volgen die namen vanden patroen. Capelaen, ende gemeyn susteren die in dese voerscr. gylde syn. Johan van Rossem heer tot Broickhuyssen. Heer Peter van zuere Abt van Marienwerdt als Capellaen. Katharijn vrouwe (?) van Gelder. † PeterGa naar voetnoot4 van echtelt. † Lijsbeth van lennep. † Joffer van bueren. Joffer van beest. Chrijstijn anwrijn. Anna ruyters. Marij van brakell. ...........Ga naar voetnoot5 † Joffer van doern. Stijn van brockhorstGa naar voetnoot6. | |
[pagina 82]
| |
Jacop van meekeren. Heylwichs haesen. Zander van kessell. (Met eene andere hand, waarschijnlijk die van Johan van Rossem:) Hijr nae voelget die ordenacie (sic) gelick die maeltyt jaerlix hoemGa naar voetnoot1 gaen sal Inden yrsten Johan van Rossem heren tot bruckhussen die joeffer van doern die joeffer van meer die joeffer van baeckx joeffer styn van brockhorst genampt van doern joeffer coecks weduwe joeffer van beest weduwe sal die maltijt doen in joffer coeckx huess myn werdijchge heren den perlaet van Marienwerd in sijn huess tot bomel joeffer van gijssen ...........Ga naar voetnoot2 sander van kessell joeffer van malborch hylwijch haessen joeffer pijckx (Met de hand van Johan van Rossem:) Joffer maria van wytenhorst vrouwe tot hemert Joffer maria van roy genampt van vuern Joffer Cecilia van vlodorp genampt ruyters Joffer Anna van malzen genampt van Rossem Jouffer mechtelt van tuijll van bulckesteijn genampt Piecks
ick Johan van Rossem als patron hebbe ontfangen een gaulden croen van joeffer gertrui dachselys op dese vursz. croen is Joffer Cecilia van vlodorp genampt ruyter inder gilde gecomen indGa naar voetnoot3 dat mit consent der susteren Ick Johan van Rossem heer tho puderoyen etc. als patroen hebbe ontfangen van Joffer maria van wijtenhorst vrouwe tot hemert een golde croen Ick Johan van rossem als patroen hebbe ontfangen van Joffer maria van roy genampt van vuern twe guldens | |
[pagina 83]
| |
Ick Johan van rossem als patroen hebbe ontfangen van Joffer Anna van malzen een golden croen Ick Johan van Rossem als patroen hebbe ontfangen van Jouffer mechtelt van tuijll van bulckesteijn genampt Piecks een golde croon Deze vursz. vier croonen heeft die patroon mit bewilligongh der gemeijn susteren synen Soon Marten van Rossem behandetGa naar voetnoot1 omb tot antwerpen inde lotterij to leggen, wes dair aff compt sall sijn tot profijt der gemeijn susteren ende patroen (Op de laatste, zeer afgesleten bladzijde, voor zoover leesbaar:) dietGa naar voetnoot2 nae bescreuen is dat den patroen ontfangen heefft van ellicke joeffer een gaulden croen maekt wyffthijn gaulden cronen belopt ende maekt achtentwentych gulden hollants ende thijn st. Hijr en tegens voer wtgegeuen ende betalt .. wyth (?) beuel der joeffer van sennte cecilia van twe seluer beckeren die den patron met die joeffer voers. hebben laeten maeken Des (?) wegene sesthijn daller ende dat faetzoen twe gulden maekt toe samen vier ende twentijch gulden xvj st. noch sees st. van dat boode (?) ende ander boode loen. Item (?) myn heren den perlaet van Maryenwerdt gegeuen negen daellers tot vol .. nys van twe ander seluer beckers ende … ellefftalleff daller ende dat faetzoen soeuen ende twentych st. soe dan opburenGa naar voetnoot3 belopt xxviii j gulden ende dat wtgeuen xxviij gulden xij st..… | |
III. Het verhaal van den moord van pater Musius, in Dusseldorp's Annales.Onder de bijzonderheden, waarover ik uit Dusseldorp's Annalen iets had mee te deelen, behoorde ook het droevige uiteinde van pater Musius. Sedert heeft het gedeelte der Annalen, waarin die gebeurtenissen voorkomen, door | |
[pagina 84]
| |
de goede zorg van ons geacht medelid, den eerwaarden heer J.H. Hofman, in de Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem, XIV, 334 vlg., het licht gezien. De geleerde uitgever heeft aan den tekst eenige aanteekeningen toegevoegd, die strekken moeten om de toedracht nog duidelijker te doen uitkomen, maar die, naar mijn bescheiden oordeel, minder juist zijn en veeleer geschikt om een verkeerde voorstelling der zaak te geven. Ik maak dan ook gaarne van deze gelegenheid gebruik om mijn opvatting tegenover de zijne te stellen; ik doe het te liever, omdat de goede naam van Prins Willem er mee gemoeid is. Blijkbaar had Dusseldorp zich veel moeite gegeven om achter de waarheid te komen. Reeds bestonden er een paar brieven, kort na het voorval opgesteld, waarin de toedracht met vele bijzonderheden werd verhaald, en die later in Opmeer's Historia Martyrum een plaats hebben gevonden; maar uit mondelinge berichten wist hij deze op verschillende punten nog aan te vullen. Kritiesch talent bezat hij zeker niet, ook was hij in hooge mate bevooroordeeld; doch hij had de waarheid te lief om haar niet eerlijk over te leveren, zooals hij meende haar gevonden te hebben. Wij hechten dus aan zijn verhaal, al gebruiken wij het ook met omzichtigheid, een hooge waarde. De treurige gebeurtenis, ik behoef het wel niet te herinneren, had plaats in December 1572, bij het ten einde loopen van het wanbestuur van Graaf Lumey, die zich met zijn geuzen aan zoo veel moedwil jegens geestelijken en weerloozen schuldig gemaakt, en zoo doende de zaak geschandvlekt had, waarvoor hij ijverde. Ware hij nog langer aan het hoofd van den opstand in Holland gebleven, ik twijfel niet of Alva zou dien spoedig hebben onderdrukt. Voor hem en de zijnen kon de gezeten | |
[pagina 85]
| |
burgerij niet met hart en ziel partij trekken, zelfs niet tegen den gehaten Spanjaard. Maar gelukkig was in November een betere toekomst aangebroken. Willem van Oranje was uit Brabant naar Holland overgekomen om hier, na het mislukken zijner eigenlijke onderneming, zooals hij het uitdrukte, een graf te zoeken. Zoo wanhopig stond echter zijn zaak en die van het Vaderland nog niet. Zijn persoon, in Holland van ouds bekend en geliefd, boezemde het vertrouwen in, dat noodig was om allen eendrachtig tegen den gemeenen vijand te doen samenwerken. Het organiseerend beleid van den Prins schiep al spoedig eenige orde uit de wanorde, en zijn gezag beteugelde althans eenigszins de losbandigheid der wilde geuzen. Het kon echter niet missen, of tusschen den hoofdman van dezen en hem moest het vroeger of later tot botsing en tot tweestrijd komen. Zou de Prins op den duur naar de beginselen van recht en menschelijkheid, die aan de Hollanders dierbaar waren, regeeren kunnen, dan moest Lumey met zijn aanhang op zij worden geschoven. Zoo is dan ook geschied, gelijk wij weten. In Februari werd de graaf met een paar van zijn schuldigste handlangers in hechtenis genomen en onschadelijk gemaakt. Van toen af eerst nam het onbetwiste bewind van den Prins zijn aanvang. In December, aan deze verandering in de regeering voorafgaande, had het voorval plaats (waarvan alleen Dusseldorp gewag maakt) dat tot de vlucht van Musius aanleiding heeft gegeven. Lumey was met zijn bende voor Delft gekomen, alwaar de Prins resideerde in het Nonnenklooster van Sint Aagten, waarvan onze pater de rector was. Nu gebeurde het, dat een zijner soldaten zich zoo misdroeg, dat een stadssoldaat of diender hem van de wal af doodschoot. Daarover vorderde de graaf wraak. Maar | |
[pagina 86]
| |
de stadsregeering, na Zijn Exc. geraadpleegd te hebben, was van oordeel, dat de geus slechts zijn verdiende loon had gehad, en nam haar diender in bescherming. Dat werkte op Lumey als olie in het vuur. Hij zwoer bij kris en bij kras, dat hij zelf recht zou doen en het des noods verhalen op den rector der nonnen van St. Aagten in eigen persoon. Wat hem juist tegen dezen zoo deed uitvaren, weten wij niet; wel stond de pater als een verklaarde vijand der ketterij te boek, maar dat alleen kan toch kwalijk de reden zijn geweest. Hoe dit zij, Dusseldorp verzekert, dat de graaf bij den Prins aan tafel zich niet ontzag diens gastheer op het schandelijkst toe te spreken en te bejegenen. Van zijn kant moest de Prins den woesteling meer dan hem lief was ontzien. Dat hij dezen onder een glas wijn de vrije hand tegen den pater zou hebben gegeven, zooals Dusseldorp had hooren vertellen, is ongerijmd en in strijd met wat later is gebeurd; maar dat hij hem niet zoo gevoelig te recht heeft gezet als hij verdiend had en onder andere omstandigheden ook ervaren zou hebben, is waarschijnlijk genoeg. De pater althans gevoelde zich bedreigd en vertrouwde niet genoeg op het beschermend gezag van Zijn Excellentie. Later hebben zijn vrienden hem een profetischen geest toegekend en gemeend, dat hij zijn droevig einde voorzien en voorspeld had. Dat hij vrees koesterde voor zijn veiligheid en slechts in de vlucht heil zag, heeft zeker zijn gedrag bewezen. Hij begaf zich op weg den 9den December, vergezeld van zijn broeder's zoon en van een adelijke religieuse, in een slede, daar het gesneeuwd had en vroor. Hij reed naar Den Haag, doch wel niet met het plan om daar te blijven; hij dacht waarschijnlijk verder naar Utrecht te ontsnappen, waar reeds vele van zijn geloofsgenooten de wijk hadden | |
[pagina 87]
| |
genomen en later ook eenige geestelijken uit Delft be houden aanlandden. Hij was echter zoo gelukkig niet als dezen. Hij werd door ruiters van den Prins waargenomen en juist bij den ingang van Den Haag, bij het Zieken, ingehaald en aangehouden, en genoodzaakt in een herberg in te keeren, in afwachting van wat Zijn Exc. verder bevelen zou. Intusschen kwamen ook van wege Lumey commissarissen vernemen wat er gaande was. Zoo verliep die dag. Eerst den volgenden kwam 's Prinsen schriftelijk bevel, dat de vluchteling in veiligheid naar Delft moest terugkeeren. Tevens verscheen een aantal belangstellende vrienden uit Delft om den pater op zijn terugtocht te begeleiden. Het trof echter ongelukkig dat juist dien ochtend te Delft het bericht was ontvangen, dat Haarlem door de Spaansche troepen werd omsingeld, en dien ten gevolge Lumey met zijn bende op marsch ging om zoo mogelijk nog, eer het te laat was, bezetting in de bedreigde stad te werpen. Met zijn hoofdmacht rukte de graaf dien ochtend voorbij de Hoornbrug, langs de Vliet naar Leiden, terwijl op zijn flank een ruiterbende den weg over Den Haag insloeg. Het kon niet anders of deze moest den stoet ontmoeten, waarmee juist Musius naar Delft terug werd gevoerd. De weinige ruiters van den Prins waren niet tegen haar opgewassen en konden niet verhinderen dat zij, waarschijnlijk op last van Lumey, den voerman dwong bij Rijswijk links af te slaan in de richting van Leiden, waar de graaf den nacht dacht door te brengen. Door haar omstuwd werd de ongelukkige Musius derwaarts gevoerd, onder weg reeds in kwade bejegening een voorsmaak proevende van wat hem daar te wachten stond. Het is niet noodig hier na te vertellen wat Dusseldorp uitvoerig beschrijft, hoe gruwzaam het zoogenaamde verhoor en de scherper examinatie zijn geweest, die aan | |
[pagina 88]
| |
het doodvonnis en de executie voorafgingen. Gelukkig duurden zij slechts enkele uren: tusschen negen en tien uur 's avonds werd de arme man al opgehangen, maar zoo woest alweer, dat hij nog geruimen tijd heeft gezieltoogd. Wij kunnen nu nog, na drie eeuwen, het verhaal, zooals Dusseldorp en de briefschrijvers bij Opmeer het meedeelen, niet lezen zonder te gruwen van de onverlaten, die een eerwaardig en weerloos man, wiens eenig misdrijf was dat hij voor hen vreesde en gepoogd had hen te ontvluchten, dus in koelen bloede konden doodmartelen. Maar Lumey en Omal en Duivenvoorde zelfs gaan ons niet aan. Hoe Prins Willem zich in dit geval heeft gedragen, vragen wij daarentegen met bijzondere belangstelling. Ziet hier wat Dusseldorp dienaangaande bericht. Op het hooren van de tijding dat de vluchteling bij Den Haag achterhaald was, had Zijn Exc., zooals wij weten, gelast hem in veiligheid (secure) terug te brengen. Toen daarop te Delft vernomen werd, dat de ruiters van Lumey hem, in strijd met dit bevel, naar Leiden hadden meegevoerd, spoedden zich zijn vrienden naar den Prins om diens tusschenkomst in te roepen. Op dat oogenblik was juist Zijn Exc. met de Staten des lands vergaderd over de maatregelen, tot behoud van Haarlem te nemen. Het werd middernacht eer zij hem te spreken konden krijgen. Terstond toonde hij zich, als naar gewoonte, bereid om te helpen; in den nacht zond hij een bode af, met een brief aan Lumey, die echter te laat kwam en den moord reeds bedreven vond. Dien eigen brief, in den nacht van den 10den op den 11den geschreven, meent Dusseldorp nog in later tijd in handen van den neef, die met Musius was gevlucht doch gelukkig behouden bleef, gezien te hebben. Hij had hem toen afgeschreven en laschte hem in zijn geschiedverhaal | |
[pagina 89]
| |
in. Wij zijn er hem dank voor verschuldigd, want de brief is voor de karakterteekening van den Prins belangrijk en verdient dan ook als zoodanig hier in zijn geheel te worden overgenomen. Monsieur mon Cosyn Getuigt het voor de waarheidsliefde van Dusseldorp dat hij ons dit schrijven, dat kwalijk met zijn eigen meening omtrent den Prins overeenstemt, toch niet heeft willen onthouden: het getuigt aan den anderen kant niet voor zijn schranderheid, dat hij het aanziet voor den brief, dien Z. Exc., nog eer hij wist hoe de zaak was | |
[pagina 90]
| |
afgeloopen, in den nacht naar Leiden zond. Ik zou zeggen, bij het eerste inzien reeds moet een ieder bemerken, dat deze brief geschreven is nadat de bode, die den vorigen had overgebracht, terug was gekeerd met het bericht, dat hij te laat gekomen was om de terechtstelling te verhinderen. De eerste woorden, zijn, dunkt mij, voldoende om dit buiten twijfel te stellen, en ik verbaas mij hoe Dusseldorp ze heeft kunnen misverstaan. Maar nog meer verwondert het mij, dat de heer Hofman de dwaling van den auteur niet bemerkt heeft en zich daardoor laat verleiden tot de volgende vreemde aanteekening:
‘… Zou Bor met dezen brief niet verlegen zijn geweest? Want de Prins getuigt er in, dat hij de wete had van de execution tegen den pater van St. Aagthen-klooster. Dit dubbelzinnige woord beteekene nu of de eenvoudige ontvoering of de terechtstelling, het baart immer moeilijkheid. In het eerste geval rijst de vraag: waarom wordt aan het slot van den brief niets gevergd dan de behouden terugzending der twee reisgezellen van Musius? In het andere geval laat de vraag zich gelden: Hoe komt de Prins, die bij de aankomst der tijding van Musius' ontvoering in de Staten-vergadering was en voor het sluiten van deze (na middernacht tusschen 10 en 11 December) geen bezoek wilde ontvangen, aan de wete van Musius' terechtstelling, tenzij e largiore vini poculo enz., waarvan de schrijver vroeger heeft gereptGa naar voetnoot1? Wie kan hier de goede oplossing vinden?’
Ik zal er geen roem op dragen, zoo ik hier de ware | |
[pagina 91]
| |
oplossing, waarnaar de heer Hofman zocht, heb gegeven. Ongetwijfeld zou hij zelf ze dadelijk hebben gevonden, indien zijn oordeel niet door de voorstelling van Dusseldorp bevangen was geweest. Exécution is geen dubbelzinnig woord, en kan in dit verband niet anders dan als ‘ter dood brengen’ worden opgevat. Bij gevolg kan de brief niet geschreven zijn dan nadat de Prins vernomen had, dat de pater was omgebracht. De brief in den nacht geschreven, om de terechtstelling te voorkomen, is verloren gegaan. Van dezen, dien hij ons bewaard heeft, spreekt Dusseldorp wel niet in zijn verhaal: maar er blijkt genoegzaam uit, dat Z. Exc., nu zijn poging om Musius te redden mislukt was, nog eens tusschenbeide is gekomen om althans de medevluchtelingen te behouden, hetgeen hem ook gelukte. Zoo verdwijnen opeens al de bezwaren, die den uitgever tot zoo zware vermoedens reden gaven, en begrijpen wij meteen, hoe de brief in het bezit is gekomen van hem, bij wien Dusseldorp hem aantrof: waarschijnlijk had dezen de brief op den terugweg naar Delft voor vrijgeleide gediend. Niets blinder dan de haat, dien lieden als Dusseldorp tegen Willem van Oranje koesteren. Zijn houding, ook weer in deze zaak, is steeds die van een gematigd, zachtmoedig en hulpvaardig vorst, en geheel in overeenstemming met wat hij van zich zelf, in zijn Apologie van 1580, getuigt: Ne me puis assez estonner de leur [zijner vijanden] sottise, quand ils n'ont eu honte de m'objecter les massacres des gens de leur Eglise, veu que non seulement ils sçavent mon naturel estre du tout esloigné de telles violences: mais aussi qu'il vous [den Staten] est notoire et à tout le monde, | |
[pagina 92]
| |
que par mon commandement et ordonnance pour raison de tels exces, qu'ils me veuillent imputer, aulcuns furent executez à mort, et aultres de marcque et de maison illustre arrestez par mes principaus serviteurs domesticques, et apres avoir esté detenus longtemps prisonniers, ils n'ont esté délivrez, sinon pour raison de la maison dont ils avoient eu cest honneur d'estre sortis. Het zijn feiten, waarop de Prins zich hier beroept, die niet geloochend kunnen worden en die Dusseldorp ook niet verzwijgt. Maar hoe misduidt hij ze gedurig? Waar hij verhaalt, dat de Prins bevolen heeft Musius veilig naar Delft terug te voeren, voegt hij er tusschen haakjes bij, dat dit ‘pro forma’ geschiedde. Als hij later erkent, dat de Prins nog in den nacht een bode zond om voor den pater bij Lumey tusschenbeide te komen, insinueert hij, dat dit wel geweest zal zijn ‘om den schijn van hulpvaardigheid aan te nemen’. Als hij verder zegt, dat de bode te laat kwam om den moord te verhinderen, merkt hij op, dat, in geval deze nog bijtijds gekomen was, hij toch wel niets zou hebben uitgewerkt, want ‘dat de leeuw en de vos elkaar verstonden, en Lumey wel zou hebben weten te onderscheiden tusschen 's Prinsen voorgeven en verlangen.’ En zoo voorts, bij iedere gelegenheid. - Er is tweeërlei lichtgeloovigheid: de eene, die zich uit goed vertrouwen alles laat wijsmaken; de andere, die overal uit achterdocht kwaad vermoedt. Beide zijn even verderfelijk voor den historicus, doch beide getuigen niet evenzeer tegen den mensch: de eene komt voort uit een onnoozel gemoed, de andere uit een door haat verbitterd hart. | |
[pagina 93]
| |
Tot een tweede opmerking geeft mij een andere aanteekening van den heer Hofman aanleiding. Dusseldorp verzekert dat de pater, voordat hij zich naar Den Haag op weg begaf, verlof van Oranje gevraagd en gekregen had. Daarbij teekent de heer Hofman aan:
‘Kon de hoogleeraar N.C. Kist deze woorden nog lezen, dan herriep hij gewis wat zijne pen nederschreef in het Nieuw Archief voor Kerkel. Gesch. II bl. 377, waar hij gewaagde van ‘den ongelukkigen Musius, wiens eedbreuk en verraderlijke vlugt naar den vijand een zoo treurig uiteinde hem op den hals haalden.’
Had Prof. Kist inderdaad de toedracht nog eens in het uitvoerige verhaal van Dusseldorp mogen nagaan, dan hoop ik ook dat hij zich met meer deernis over het lot van Musius zou hebben uitgelaten dan hij in de aangehaalde woorden doet. Maar ik kan niet gelooven, dat hij dan ook zijn vroeger oordeel herroepen zou hebben. Mij althans kan het bericht van Dusseldorp tot geen andere gedachten brengen. Ik kan op zijn gezag onmogelijk aannemen, dat het uitwijken van Musius met toestemming van Prins Willem zou hebben plaats gehad. Zijn beweren wordt door niets gewaarborgd en is daarentegen in lijnrechten strijd met al wat wij van elders weten. Reeds op zich zelf luidt het onwaarschijnlijk, dat de Prins, op een tijd toen de glippers gestraft werden met annotatie hunner achtergelaten goederen, aan iemand, en dat nog wel aan een geestelijke, verlof zou hebben verleend om te vertrekken. Waartoe zou ook van zijn kant de pater verlof hebben gevraagd? Natuurlijk alleen in het belang zijner veiligheid, om een paspoort te bekomen; en dat hij zulk een niet bezat is zeker, want had hij het kunnen ver- | |
[pagina 94]
| |
toonen, dan zouden hem de ruiters van den Prins wel niet hebben aangehouden. Ook zou de Prins hem dan geen vrijgeleide naar Delft terug, maar veeleer vrijheid om door te reizen gegeven hebben. Het bericht van Dusseldorp is in tegenspraak met de feiten. Het wordt bovendien weersproken door de getuigenissen van geloofsgenooten van hem, die nader dan hij bij de gebeurtenissen stonden. Ik bedoel de twee brieven van vrienden van Musius, die in Opmeer's Historia Martyrum gedrukt staan. Volgens den eersten waren er te Delft die vermoedden, dat Musius tot vluchten was verleid door verraderlijke inblazing van lieden, opgestookt door zijn vijanden, met de bedoeling om hem op de vlucht te drijven en dan te betrappen en in het verderf te storten. Volgens den anderen, die zich op de mededeeling van een ooggetuige beroept, zou Musius overgehaald zijn door een vrouw (wier naam niet genoemd wordt) die hij voorheen om haar goedheid en vroomheid teer had bemind maar thans wegens de ketterij, waartoe zij vervallen was, als een andere Jezabel verfoeide. Beiden dus trachten, evenals Dusseldorp, de schuld van Musius' vlucht op eens anders rekening te schuiven, maar geen van beiden denkt er aan, als hij, de vlucht in een geoorloofd vertrek te veranderen. Doch die a hem zijn gekomen durven nog veel meer. Als wij den schrijver van de ‘Opcomste der Nederlandsche Beroerten’, Augustinus van Teylingen, gelooven zullen, was het de Prins van Oranje zelf, die Musius ried, ‘dat hij van daar zoude vertrekken; dat anders het grauw licht op de been zou geraken en het geboefte zijn huis spolieeren en hem overlast doen’. Musius had terstond begrepen wat er achter stak: ‘de prins wilde hem uit zijn goed bonsen, als Naboth uit zijn wijngaard, om er zich zelf in te zetten’. Doch wat zou hij doen? Hij ging, en bij | |
[pagina 95]
| |
het heengaan voorspelde hij Zijn Excellentie, ‘dat hem op dezelfde plaats, waar zij afscheid namen, eens de dood als een bliksem verrassen zou’. Behoeft het gezegd, dat dit ook letterlijk zoo is uitgekomen? - Met dezen laatsten trek is de legende voltooid, er ontbreekt niets meer aan. Al vroeger had zij het onvereenigbare in zich vereenigd, en den man, die voor het gevaar vluchtte, voorgesteld als begeerig naar de martelaarskroon. Thans laat zij hem niet slechts zijn eigen lot voorspellen, maar ook dat van zijn beschermer, dien zij in een vijand herschept. Ongelukkig slechts dat de geschiedenis tegen haar overstaat en getuigenis der waarheid aflegt. Naar luid der geschiedenis, ik meen het bewezen te hebben, is Musius gevlucht, zonder verlof. Doch is hij ook gevlucht met schennis van zijn gegeven woord? Zoo beweert zijn moordenaar, Lumey, in het verweerschrift, waarmee hij zich na zijn inhechtenisneming op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen poogde te verantwoordenGa naar voetnoot1. ‘Gelijk ons (zegt hij) ook tot geender schande of laster kan strekken voor alle vromen den Monnik, Pater van St. Aagten, te hebben laten ophangen, aangezien dat dezelve als een meineediger was betrapt op de vlucht, met zijnen schat den vijand toetrekkende,.… boven dat dezelve bij eede gezworen hadde uitter stad van Delft niet te trekken.’ Aan de verklaring van zulk een man, van wiens waarheidsliefde ik geen hooger dunk heb dan van zijn overige deugden, zou ik op zich zelf hoegenaamd geen gewicht hechten; doch de omstandigheden, waaronder zij werd afgelegd, zetten haar, het valt niet te ontkennen, eenige waarde bij. Het verweerschrift is namelijk aan de Staten | |
[pagina 96]
| |
en aan den Prins gericht: wat zou nu een leugen gebaat hebben bij hen, aan wie toch de waarheid bekend moest zijn? Er komt nog bij, dat zijn beweren tot op zekere hoogte bevestigd wordt door de getuigenis van Adriaan Van der Myle, in een brief aan Zindelinus, van 25 Febr. 1573, die tot nog toe door onze geschiedschrijvers over het hoofd is gezienGa naar voetnoot1. In dien brief geeft Van der Myle zijn vriend verslag van een gesprek, dat hij te Heidelberg met den Keurvorst had gevoerd, voornamelijk over de onlusten in de Nederlanden. Hij, Van der Myle, had de verdraagzaamheid en gelijkstelling der twee gezindheden bepleit; de Keurvorst scheen tot meer doortastende maatregelen in het belang der hervorming geneigd. Onder andere had Van der Myle met afkeuring gesproken over het gebeurde met Musius. Hij had verhaald, hoe deze, geen kwaad man, al was hij ook papist, met andere geestelijken uit Delft had willen wegtrekken, maar door den Prins, die zijn intrek bij hem genomen had, gelast was te blijven, onder belofte van veiligheid. Toen hij niettemin was weggevlucht, en de Prins zich deswegens over hem beklaagde, had Lumey aangeboden hem na te zetten en terug te halen; doch in plaats van dit te doen had hij den vluchteling gevangen en meegevoerd naar Leiden en daar opgehangen. Dat vond Van der Myle schandelijk. Maar de Keurvorst vroeg hem, of hij dan niet wist, dat in het klooster en bij burgers in de stad looden penningen in menigte waren gevonden, die hadden moeten dienen om, als de stad verraden en aan de Spanjaards overgeleverd zou zijn, de houders er van tegen mishandeling en plundering te vrijwaren. Dat was iets nieuws voor Van der Myle, en hij erkende, dat de pater, zoo hij hieraan | |
[pagina 97]
| |
schuldig stond, inderdaad straf had verdiend, maar toch in geen geval om dus, zonder vorm van proces en zonder gelegenheid van zich te verdedigen, te worden omgebracht. De rest van het gesprek is voor ons van geen belang. Ook aan het aangehaalde zou ik niet te veel willen hechten, noch aan de voorstelling van Van der Myle noch aan het toevoegsel van den Keurvorst. Beiden toch waren ver van het tooneel der gebeurtenissen verwijderd en hadden hun berichten slechts uit brieven en bij gerucht. Maar wij hooren dan toch van hen wat de lieden elkander vertelden, en dat ook zij, die het gedrag van Lumey ten strengste afkeurden, den pater verdacht hielden van tegen 's Prinsen uitdrukkelijk bevel op de vlucht te zijn gegaan. Ik voor mij durf in dezen niet beslissen. Wel acht ik het bewezen dat Musius zonder verlof van den Prins is weggevlucht, maar of hij het in strijd met een uitdrukkelijk bevel om te blijven, misschien zelfs met schennis van zijn gegeven woord, gewaagd heeft: op die vragen antwoord ik vooralsnog met een bescheiden non liquet. R. Fruin. | |
IV. Vingerwijzingen omtrent den oorsprong der Nederlandsche rechten.Er bestaat veel verschil van meening over de vraag, welke Germaansche stamrechten in verschillende deelen van Nederland den meesten invloed hebben uitgeoefend. Onder de gegevens die ons op die vraag het antwoord moeten helpen geven, nemen eene niet onbelangrijke plaats in de getallen en getallenreeksen die in vroegere en latere rechten eene rol spelen. | |
[pagina 98]
| |
Deze zijn min of meer willekeurig gekozen, en oorspronkelijk meestal bij de onderscheiden stammen ongelijk. Treffen we nu in ons vaderland hier overeenstemming met dit, ginds overeenstemming met dat stamrecht, zoo mogen we dit als eene vingerwijzing beschouwen, die, in verband met andere feiten, tot een verschillende bron van die latere Nederlandsche rechten mag doen besluiten. Op een paar voorbeelden zij hier de aandacht gevestigd. I. De meerderjarigheidstermijn. Reeds in de meeste volksrechten (leges barbarorum) tusschen het laatst der 5de eeuw en de eerste jaren der 9de eeuw opgesteld, vinden we bepaald, dat de meerderjarigheid aanvangt op een vasten leeftijd. Bij de Angelsaksen vinden we dien omstreeks 675Ga naar voetnoot1 bepaald op 10 jaar, bij de Salische FrankenGa naar voetnoot2, de LongobardenGa naar voetnoot3, de Angelsaksen in de 10de eeuwGa naar voetnoot4 op 12 jaar, in jongere volksrechten weer later, op 15Ga naar voetnoot5, 18Ga naar voetnoot6, 20Ga naar voetnoot7 jaar. In de lex Frisionum treffen we geen meerderjarigheidstermijn aan; volgens een der additiones bij die wet is echter bij uitzondering door een kind tot zijn twaalfde jaar slechts een enkelvoudig strafgeld verschuldigdGa naar voetnoot8 ook naar latere bronnen eindigt met het twaalfde jaar eene levensperiodeGa naar voetnoot9. We mogen zeker wel aannemen, dat de Friezen op hun 12de jaar meerderjarig werden. | |
[pagina 99]
| |
En ook met betrekking tot de Saksen kunnen we dit voor waarschijnlijk houden, met het oog vooral op de latere bronnenGa naar voetnoot1, volgens welke een kind ‘zu sinen Jahren’ komt met zijn 12de jaar. Deze latere Saks. bronnen vereischen nog in een ander opzicht onze aandacht, daar zij, om zoo te spreken, twee tijdperken van onzelfstandigheid onderscheiden; op dat waarin het kind nog ‘niet tot sinen jaren’ (minderjarig) is, volgt een tweede van 12-21 jaar waarin het ‘nog niet tot sinen dagen’ (onbedaagd) isGa naar voetnoot2. In ons vaderland treffen we dus oudtijds aan twee meerderjarigheidstermijnen, dien van 12 jaar bij de Friezen, Saksen en Saliërs, dien van 15 jaar bij de Ripuariërs. Nu leert de geschiedenis, dat de minderjarigheidstermijn wel geleidelijk verlengd niet verkort wordtGa naar voetnoot3; waar we dus de mondigheid zien aanvangen met het 12de jaar hebben wij vermoedelijk te doen met eene bepaling van Frieschen, Saksischen, Salischen, niet van Ripuarischen oorsprong. Welnu dezen meerderjarigheidstermijn treffen wij aan te ZutphenGa naar voetnoot4 in 1360 en 1376, te ElburgGa naar voetnoot5 in de 15de eeuw en in den Tieler- en BommelerwaardGa naar voetnoot6 nog in 1580. Naar deze drie bronnen volgde op de minderjarigheid eene tweede periode van onzelfstandigheid, gedurende | |
[pagina 100]
| |
welke men een momber moest hebben, die men echter zelf mocht kiezen. Deze periode eindigde te Zutphen met het 16de in den Tieler- en Bommelerwaard voor of op het 20ste jaar. Ook te AmersfoortGa naar voetnoot1 eindigde de minderjarigheid met het 12de jaar, maar was men tot zijn 18de jaar in zijne handelingsbevoegdheid eenigermate beperkt. Uit Drenthe en Overijssel zijn ons geen bronnen bewaard, waaruit van meerderjarigheid vóór het 20ste resp. 18de jaar blijkt. Oudtijds zal ook daar de onmondigheid wel vroeger zijn geëindigd; we weten echter niet op welken leeftijd, 12 of 15 jaarGa naar voetnoot2. Van onderscheiden bronnen uit onbetwistbaar Friesche of Saalfrankische streken, die den meerderjarigheidstermijn op 12 jaar stellen, behoef ik hier niet te spreken. II. Het aantal eedhelpers. Een gedaagde kon in vele gevallen zijne onschuld bewijzen door die met eedhelpers te bezweren. Naarmate van het gewicht der zaak was het getal der eedhelpers grooter. Bij de onderscheiden stammen heeft men echter te onderscheiden. Volgens dat der eene klimt het getal der eeden (met inbegrip van dien der partij zelve), volgens dat | |
[pagina 101]
| |
der andere het getal der eedhedhers in de verhouding eener geometrische reeks. Het eerste is het geval bij de Saksen en de Friezen. Bij de eerste is de opvolging aldus 3, 6, 12Ga naar voetnoot1; bij de laalste in Middenfriesland aldus: 4, 6, 12, 24, 36Ga naar voetnoot2 in Oost- en Westfriesland 3, 6, 24, 48(?)Ga naar voetnoot3 Het tweede daarentegen treffen we aan in de Frankische bronnen volgens welke men zweert met 3Ga naar voetnoot4, 6Ga naar voetnoot5, 12Ga naar voetnoot6, 36Ga naar voetnoot7, 72Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 102]
| |
Ook deze cijfers kunnen ons weer eene vingerswijzing geven. Treffen we nl. hier te lande 2, 5, 11 enz. eedhelpers aan, dan hebben we bij voorkeur te denken, dat het recht waarin we ze vinden van Frieschen of Saksischen oorsprong is. Ontmoeten we daarentegen 3, 6, 12 enz. eedhelpers, zoo mogen we gissen een recht uit Frankische bron voor ons te zien. Welnu tot de eerste groep behooren de volgende: Drenthe Seendrecht v. Rudolf v. Diepholt (Magnin II b. blz. 267); men zweert selfsderde. Overijssel. Naar den 2den Landbrief van David v. Bourgondië 1478 art. 25 zweert een schotbaar man in | |
[pagina 103]
| |
geval van verwonding onschuld mit twien volgers.Ga naar voetnoot1 Volgens den Landbrief van Joh. van Vernenborg aan Twente (1365) a 16Ga naar voetnoot2 bezweert een schotbaar man zijn onschuld aan doodslag ‘Met ziner tweelfter hant’, naar diezelfde rechtsbron a 38Ga naar voetnoot3 zijn recht op onroerend goed ‘mit twie sinen buren’. In de oudste keurboeken van Zwolle en van Vollenhove treffen we telkens aan den eed met 11 eedhelpers ‘mit hem twaelften’,Ga naar voetnoot4 daarnaast te Zwolle eens (art. 104) den eed zelfderde en in beide stadrechten bij herhaling den eed zelfvijfdeGa naar voetnoot5. Gelderland. De eed zelfderde (met twee eedhelpers) komt hier voor. a. op de Veluwe. Priv. 1424 (v. Spaen IV 78) b. aldaar Landbr. 1532 (Gr. G. Plac. 1e App. 149) c. te Zutphen 1345 (Rbr. van Zutphen bl. 15 § 47) d. te Elburg 1390 § 2, 1467 § 6 (van Meurs bl. 43 & 69) De eed zelfvijfde wordt voorgeschreven in a. Landbrief Oldebroek 1320 (v. Spaen IV 42) b. Landbrief Veluwe 1424 (v. Spaen IV 78) c. Landbrief Veluwe 1532 (Gr. G. Plac. 1e app. 149) d. Landbr. Tieler & Bomm. Waard 1327 a 28 (ald. 1e app. 75) | |
[pagina 104]
| |
e. Landbr. Tieler & Bomm. Waard 1409 a 10 (ald. 1e app. 82). f. Landbrief Beest en Renoy 1327 (ald. 1e app. bl. 106) Eindelijk vinden wij hier eens den eed met 8 eedhelpers voorgeschreven in een Landbrief van Nederbetuwe 1410 (ald. 1e app. bl. 46) Wellicht is voor de 4 en 8 eedhelpers in deze provincie een goede grond te geven. Bij herhaling wordt gezegd dat de eed zal gezworen worden met twee eedhelpers aan elke hand: misschien hebben wij hier dus slechts te doen met een verdubbelden eed zelfderde. En wat den eed met acht eedhelpers betreft, deze is waarschijnlijk hieruit te verklaren, dat de beklaagde volgens het artikel staat, tegenover 4 klagers. Tegenover ieder hunner zweert hij een eed zelfderde, immers hij heeft 4×2 eedhelpers.
Tot de tweede groep (de Frankische zou men kunnen zeggen) zijn alleen te brengen. a. het Landrecht van Freder. van Blankenheim aan Drenthe 1412 (Magnin Best. II b. bl. 244), onschuld met ‘twaleff gude manne’ b. Landrecht van Buddinge en Haexwold 1428 (ald. bl. 306) onschuld ‘mit sess gueden knapen’ c. Seendrecht v. Drenthe 1332 (Driessen Mon. Gron. I 123), onschuld ‘self veerde’ Ordelboek supplem. n0. 12 met 12 synen magen. d. 2e Landbrief Dav. v. Bourg. aan Overijssel 1478 a. 25. (Racer Ov. Ged. III. 171.) (Ik wees echter reeds op de tegenspraak in dit artikel). Vingerwijzigingen noemde ik de opmerkingen die ik maakte, - meer zijn zij niet - op zich zelven wettigen | |
[pagina 105]
| |
zij geene conclusie. Maar onze aandacht trekt het toch, dat wij een niet Ripuarischen minderjarigheidstermijn aantreffen in Zutphen, Elburg en Amersfoort en een niet Frankisch aantal eedhelpers in Salland, Twente, op de Veluwe, te Zutphen en te Elburg. Fockema Andreae. | |
V. Oude recepten.De provinciale bibliotheek van Friesland bezit een fraai afschrift op perkament, van het Leenrecht van Vlaanderen, uitgegeven onder den titel ‘Leenrechten naer costume ende ordenanchie 's lands van Vlaenderen; ende sonderlinghe van den Casteele te Ghendt. Antwerpen 1528. Op de laatste bladzijden van dit handschrift komen, verschillende zaken van anderen aard voor: een alphabet, een epitaphium van Johannes Zveghers à Wassenhove op zijn oom (patruus) Joannes Zveghers plebanus in vico Verghem (?); een latijnsch gedicht van denzelfden, ‘de fide et operibus’; een latijnsch gedicht ‘in morte subitanea domicelli Joannis à Wijngaerden et Machthildis van der Duyn conjugum; latijnsche grafschriften van Johannes Zveghers à Wassenhove op zich zelven en op zijne vrouw Margaretha à Wijngaerden. Daartusschen komen, zonderling genoeg, twee recepten voor, die ik hier laat volgen.
Hoe men playsteren zal maecken op versoeden ofte verbarnden beenen. ‘Men sal nemen een vierendeel ponts scapen ongel ende soeveel meyssche boters, daer dat zout vyt ghepuert is ende iiii loet omgepynt was ende twee loot al- | |
[pagina 106]
| |
wyns te samen gesoden in een vat schoen geschuymt. Ende dan zalmen nemen sochten schoenen doecken ende doepen die daer inne ende maecken zoe daer af pleysteren om te leggen op verbarnt seer.’
Een dranck van groter crachten dat niet veel dysgelyx gesien en es teghens die pestilentie. ‘Inden iersten neempt huysloeck ii loot, doeve netelen ii loot, nasschaden i loot, wegeblaen een half loot, tremoert (?) dat is tormentille iii loot, scarpe saly vijf of zes bladen, ende dit salmen stoeten te gader ende menghent mit scabiosen water ende met wijn-edick elx eeuen veel ende slaent doer een schoon stramyn ende dan doet daer inne dryakel alzoe grodt als dat neerste lidt van uwen duijm; ende desen dranck zalmen nemen binnen die eerste drie vijren dat die siecte een an coempt ende ten laesten binnen twaelf vyren.’ Het schrift kan uit de 16e eeuw zijn. Fockema Andreae. | |
VI. Rechten van Nijmegen.Onlangs kwam in mijn bezit, een handschrift op papier van 545 fol. bladzijden, bevattende rechtsbronnen van de stad Nijmegen tusschen 1521 en 1775. Daaronder komen er een aantal voor, die zeer de aandacht verdienen, sommige omdat zij ons feiten op het gebied van het recht leeren, welke niet van algemeene bekendheid zijn, andere om hun zonderlingen inhoud. Enkele mogen hier worden vermeld. Allereerst een curiosum van 1636: Hendrik Peeters Scheper heeft in een herberg voor 10 daalders aan Hendrik Leners zijn baard verkocht, en dien ook eigenhandig uitgetrokken en gele- | |
[pagina 107]
| |
verd ‘zijnde eene ergerlijke en schandelijke zaak in regten verboden’. De raad veroordeelt den kooper tot eene boete van 10 daalders, de personen, die mede den wijnkoop gedronken hebben, ieder tot eene boete van een goltgulden, en heeft ‘H. Peeters (Scheper) eenige dagen in Mulders kamer te water en brood gezet’. (bl. 231.) Eene akte van 28 Febr. 1675 is merkwaardig om eene andere reden. Zooals men weet was het eenkindschapscontract slechts in enkele streken van ons vaderland (Drenthe en Roermond) geregeld, en placht het elders, zoover bekend, niet voor te komen. Daarom verdient het de aandacht, dat bij de aangehaalde akte de Raad eene ‘opgerigte unio prolium geapprobeerd ende geratificeert’ heeft. Ook in Nijmegen kwam het dus voor en werd het geoorloofd geacht, dat, bij een tweede huwelijk, de kinderen uit beide huwelijken, met betrekking tot de nalatenschap der echtgenooten, gelijk gerechtigd werden verklaard. (bl. 339.) Bij de ‘Ordonnantie op de bedieninge van justitie, mitsgaders styl ende maniere van procederen van 1608’ waren ongeregelde vragen gelaten ‘ter dispositie van de gemeine regten’. In 1652 verklaarden Burgem. Schepenen en Raad desverzocht, bij wege van interpretatie, dat onder die ‘gemeine regten te verstaan waren, de ‘gemene beschreve civile Roomsche regten’. De beslissing verwondert ons niet. Dat echter de twijfel kon rijzen, verdient onze aandacht. Het bewijst wel, dat de woorden ook in anderen zin konden worden gebezigd. Niet minder opmerkelijk is een ‘formulier om met den handschoen of roeydrager te worden getrouwt in cas van onwilligheid van een van bijde parthyen’ uit het jaar 1731. | |
[pagina 108]
| |
De bruidegom is veroordeeld de bruid te trouwen, aan de laatste toegestaan, dat dit huwelijk zou plaats hebben, ‘per procuratorem’, en de roedrager als vertegenwoordiger van den bruidegom aangewezen. Deze wijze van procederen is bekend; het uitvoerige formulier is echter niet zonder belang. Fockema Andreae. | |
VII. De bewaring van notarieele protocollen onder de republiek.De voorbereiding van een verzoekschrift aan den Minister van Justitie, betreffende ruimer openstelling van de oude notarieele protocollen (van voor de wet van 25 Ventôse an XI) voor wetenschappelijke navorsching, leidde mij tot een onderzoek van de vraag, welke regelen er onder de republiek waren gesteld met betrekking tot de bewaring dier protocollen. Dit voerde tot de navolgende uitkomsten. Voor Holland en Westfriesland werd 22 April 1670 door de Staten verordend (Groot Plac. b. III 486) ‘dat t'elckens soo wanneer een notaris binnen onsen lande sal komen te overlyden, alle desselfs protocollen, minuten, acten en papieren, voor hem als notaris gepasseert, of tot desselfs syne functie specterende, egene van dien uytghesondert, ghebracht sullen moeten werden ter secretarie van de stadt, dorp, plaatse of 't gerecht, daer denselven notaris syne residentie gehadt heeft, om aldaer ten behoeve van een yeder, die daer aen soude mogen wesen ghelegen, geconserveert en bewaert te werden.’ Bij ampliatie van 15 Maart 1760 bepaalden de staten nader (Nederlandsche Jaarboeken XIV bl. 141. Groot Plac. b VIII bl. 521 vergel. de Resolutie v. 30 April | |
[pagina 109]
| |
1760 aldaar.) dat de protocollen der notarissen ook ‘in cas dezelven van hunne admissie renuntieren, immediatelyk, of ten minste binnen den tijd van drie maenden na hunnen afstand, zullen moeten worden overgebracht ter sekretarie’. De bedoeling was blijkbaar, dat de notarieele protocollen, eenmaal ter secretarie overgebracht, met het overige daar berustende archief één geheel zouden vormen. Immers er wordt in geen der ordonnantiën gewaagd van verschillende regelen, die met betrekking tot onderscheiden bestanddeelen van dat archief zouden gelden. Het kon dan ook den Hollandschen wetgevers in de 17e en 18e eeuw moeilijk in de gedachten komen, zulk eene onderscheiding te maken, daar de notarissen hunne bevoegdheid in menig opzicht met de gerechten en de secretarissen deelden en hunne akten dus van denzelfden aard waren als een goed deel der overige, die ter secretarie berustten. Deze gelijksoortigheid der akten van notarissen en secretarissen leidde er o.a. ongetwijfeld ook de Staten toe om den 30 Juni 1731 (Groot Plac. b. VI 481) de commissarissen over de notarissen, die onder anderen met het toezicht over het houden, bewaren en overbrengen der protocollen waren belast, dezelfde bevoegdheden te geven en verplichtingen op te leggen met betrekking tot de secretarissen, die zij hadden ten opzichte der notarissen.
Een dergelijken regel als de Staten voor Holland en Westfriesland vast stelden, gaf de Raad van Brabant en van het Land van Overmaze den 29 October 1665 (Groot Plac. b. III 488) voor zijn gebied. Ook daar moesten de ‘notaris-brieven, stucken, munimenten, prothocollen, registers, charters en papieren het notarisampt aenghe- | |
[pagina 110]
| |
gaen hebbende’ binnen drie maanden na het overlijden van den notaris, of zijn vertrek uit, ‘stadt, landt of quartier’ worden overgebracht ‘ter secretarie van de plaetse hunder residentie,’.… ‘om aldaar wel ende in't seecker bewaert te werden ende door den secretaris van de plaetse aen yeder, des versoeckende en daer aen gelegen zijnde, onder redelicken salaris ter tauxatie van de schepenen, daer uyt copyen of extracten te laten toecomen.’ In denzelfden geest sprak eene publicatie van den Raad van Braband van 8 April 1704 (Groot Plac. b.V. 682). Ook hier dus, het lijdt geen twijfel, maakten de alzoo overgebrachte protocollen deel uit van het archief ter secretarie.
Een voorschrift van volkomen dezelfde strekking gaven de Staten-Generaal de 25 Mei 1739 (Groot Plac. b. VI. bl. 700) met betrekking tot de protocollen enz. der notarissen door de Staten-Generaal gecreëerd en bij den Hove van Vlaanderen geadmitteerd.
Ook te Middelburg waren de erfgenamen of executeurs der testamenten van notarissen verplicht, hunne protocollen behoorlijk gesorteerd en ingebonden, ter griffie der stad over te brengen (Ord. en instructie voor de notarissen 1760 art. 5.)
De Staten van den lande van Utrecht eindelijk stelden den 22 Januari 1606 eene ‘Ordonnantie op het notaris ampt’ vast (v.d. Water Utr. Plac. b. I 459) welker art. 16 bepaalt, dat de protocollen der notarissen die in de steden resideerden, na hun overlijden zouden worden overgebracht ‘onder dat gerechte van de stede’, de protocollen der notarissen die ten platten laude resideerden, | |
[pagina 111]
| |
in dat geval ‘onder den hove provinciaal ende in de griffie van dien.’
Met betrekking tot andere gewesten, hebben voor zoo ver mij bekend, dergelijke bepalingen niet bestaan, en geen wonder. In Friesland was in de Statuten Ord. en Cost. van 1602 III 1 a 3. - overgenomen eene ordonnantie van 1540 inhoudende het gebod aan alle notarissen ‘om te maken goet en rechtvaerdig register ende protocol van alle contracten, testamenten en andere acten die sy passeren ende ontvanghen zullen’. De notarissen schijnen zich echter aan dit voorschrift niet gehouden te hebben en er heeft zich daartegen zelfs zooveel verzet geopenbaard, dat de Staten het raadzaam achtten het voorschrift betreffende de protocollen bij de herziening der Statuten in 1723 te doen vervallenGa naar voetnoot1. In de overige provinciën werden de akten, waarvoor men elders het ministerie van een notaris inriep, bijna altijd verleden voor het gerecht of den gerechtsschrijver of althans door hen geprotocolleerd. In de stad Groningen werd in 1668 verordend, dat ter secretarie een protocol zou worden gehouden, waarin alle brieven en instrumenten zouden mogen worden geregistreerd. Omtrent een aantal categoriën van akten, deels al, deels niet onder stadszegel verleden, werd voorgeschreven, dat zij daarin moesten worden geregistreerd. Ook in de Landrechten van het Oldampt 1618 I 10 en van Selwerd 1673 I 22 wordt van een dergelijk protocol van den gerechtsschrijver melding gemaakt en in denzelf- | |
[pagina 112]
| |
den geest spreken de uitvoerige ordonnantiën op de protocollen voor de Oldampten (1738) Sappemeer (1738) het Goorecht (1739) Wedde, Westerwoldingeland, Bellingwolde en Blijham c.a. (1746). In Drenthe werden de openbare akten verleden voor de schultessen, wien bij Instructie van 1802 a. 11 het houden van een protocol werd voorgeschreven. In Overijssel legde de Instructie van 1713 a. 6 en 7 aan de schouten en richters op ‘twee besondere boeken en protocollen’ te hebben ‘in het eene (te) doen registreeren en tekenen de contentieuse gerigtshandelingen, en in het andere de uiterste willen, overdragten, verschrijvingen van renten, mitsgaders alle verdere voluntare saken en handelingen; voorts een besonder boek en protocol van fideïcommissen, van alle goederen die leen, hofhorig of van andere nature als allodiaal mogten wesen, so in syn schout of richteramt gelegen zijn; ende dan nog een besonder boek waar in geregistreert sullen moeten worden alle eventuale distractiën, gelijk ook alle vrijwillige verkoopingen, welke ten overstaan van 't gerigte gedaan werden, met expressie en uitdrukkinge van de summa der kooppenningen.’ (Nadere reglementen uitgegeven met het Landrecht te Deventer 1724, bl. 134.) Het protocol van den overleden of afgetreden schout of rechter bleef bij zijn opvolger. (a. 7.) Ook in Gelderland plachten de openbare akten voor den richter of het gerecht te worden verleden en in zijn register te worden geprotocolleerdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 113]
| |
Deze feiten zijn ook met het oog op de hedendaagsche wetgeving niet van gewicht ontbloot, vooral, omdat zij doen zien, hoe volstrekt nutteloos het is, de notarieele protocollen uit den tijd der Republiek van de Vereenigde Nederlanden voor wetenschappelijk onderzoek te sluiten. Immers de akten, die in enkele provinciën werden verleden voor notarissen, werden in andere opgesteld of geprotocolleerd door de gerechtsschrijvers, rechters, schouten enz. In die laatste provinciën berusten zij thans in de oude rechterlijke archieven,Ga naar voetnoot1 welker deuren voor wetenschappelijk onderzoek wijd openstaan, zonder dat dit naar wij meenen ooit tot misbruik of ook maar tot vrees voor misbruik heeft geleid. Hoe zou dan het toegankelijk stellen der notarieele akten uit denzelfden tijd, en dezelfde onderwerpen betreffende, in de eerstgenoemde provinciën bezwaren kunnen opleveren? Fockema Andreae. | |
VIII. Twee nieuwe Fransche boeken over onze geschiedenis.Onder de belangrijke feiten der zeventiende eeuw zijn er enkele, die zoo goed als geheel en al in 't vergeetboek zijn geraakt. Daaronder kan gerust de poging van Lodewijk XIV gerekend worden om de Nederlandsche macht niet alleen in Europa maar ook in Indië te fnuiken, eene poging, die volkomen verijdeld werd door het krachtig | |
[pagina 114]
| |
optreden van een der kloekste vertegenwoordigers van het Nederlandsch gezag aldaar, Rijklóf van Goens. Dat deze in 1674 eene fransche zee- en krijgsmacht onder La Haye op de kust van Coromandel tot capitulatie dwong, is echter ook zoowat alles wat er van bekend is. In een onlangs verschenen werkje van den heer Pauliat, Louis XIV et la compagnie des Indes de 1664. Madagascar sous Louis XIV, vinden wij daaromtrent een aantal bijzonderheden, getrokken uit verschillende Fransche archieven, met name uit dat te Lorient en uit dat van het Ministerie van Marine. Wij vernemen daaruit, dat de onderneming van La Haye al in 1668 was uitgerust om Madagascar (Ile Dauphine), waar twee jaar te voren door den markies de Montdevergue voor de in 1663 opgerichte Fransche Oost-Indische compagnie eene landbouwkolonie was gevestigd, tot eene basis voor operatiën tegen de Nederlandsche koloniale macht te maken en dan de Nederlandsche vestigingen op de kust van Indië te vermeesteren. Zeer terecht brengt de schrijver deze onder Lodewijks persoonlijken invloed op touw gezette onderneming in verband met zijne plannen tegen de Republiek, maar op zijn minst zonderling mag 't heeten, dat hij zich zoover door zijn onderwerp laat medesleepen, dat hij in den geheelen oorlog van 1672 niets anders wil zien dan eenen kolonialen strijd, niets dan eene poging om den Nederlandschen handel en het Nederlandsch koloniaal bezit te vernietigen en er den Franschen handel en invloed voor in de plaats te stellen. In een afzonderlijk hoofdstuk, Examen critique des causes attribuées jusques ici à la guerre de Hollande de 1672, zet de schrijver zijne denkbeelden uiteen, die hij zonder eenigen schroom als onwederlegbaar verkondigt. Of hij iemand overtuigd heeft behalve zijnen recensent in het Athenaeum van September 1886 weet ik niet, wel | |
[pagina 115]
| |
echter dat het niet de moeite loont hem te weerleggen. Dat Lodewijk zijne handelspolitiek tegen de Nederlanden weldra liet varen werd dan ook, volgens hem, uitsluitend veroorzaakt door La Haye's onbekwaamheid. Deze, in 1669 uitgezeild met een eskader van 5 oorlogschepen, waarvan het grootste 56 stukken voerde, en eenige transportschepen, samen met 2500 koppen, soldaten en kolonisten er onder gerekend, bemand, faalde er in Madagascar tot eene Fransche kolonie te maken (hij had de kolonie die door Montdevergue georganiseerd was, geheel geruïneerd gevonden), kreeg in Indië met alle andere ambtenaren twist en werd door verraders verhinderd bij tijds de Nederlandsche vloot van ‘l'amiral Rickloff’ die niet de vlag wilde strijken, aan te vallen en N.B.! daardoor Indië voor goed Fransch te maken. Want, zegt Pauliat, ‘c'aurait été sa (van Goens') flotte anéantie’ (deze had N. B! 12 schepen tegen 5 Fransche) en ‘tous les peuples des Indes, despotisés par les Hollandais passant immédiatement de nôtre coté se seraient donnés à nous’. Nu echter had La Haye's onbekwaamheid ten gevolge, dat deze, den 15den Mei 1672 van Goens in de baai van Trinconomale ontmoetende, wegens gebrek aan levensmiddelen de kust moest verlaten, met achterlating eener bezetting op twee eilandjes in de baai, die 18 Juli werden veroverd, natuurlijk ‘aprés un bombardement terrible’, terwijl hij te Tranquebar onder de Deensche neutraliteit bescherming zocht. Daar kreeg hij bericht van de oorlogsverklaring. La Haye bezette toen in Juli de aan het rijk Golconda behoorende stad St. Thomas, bezuiden Madras, op grond dat de bevolking zijne officieren had beleedigd, en werd toen door van Goens ter zee en den radja van Golconda te land geblokkeerd en na twee jaar tot capitulatie gedwongen, waardoor aan alle plannen van Lodewijk de bodem inge- | |
[pagina 116]
| |
slagen werd. De schrijver schijnt werkelijk in dat verschijnen van 5 Fransche oorlogschepen in Indië een overweldigend gevaar voor de Nederlanders te zien, dat slechts door het mistasten des konings bij het kiezen van een bevelhebber werd afgewend. Immers, zegt hij op blz. 365 van zijn pretentieus maar overigens belangrijke bijzonderheden bevattend klein octavoboekje, dat ieder ander geslaagd zou zijn en dat niet onwaarschijnlijk de tegenwoordigheid van eene Fransche vloot onder een energiek bevelhebber de Staten-Generaal tot nadenken zou hebben gebracht (een zin, die mij duister is gebleven) en dat Lodewijk XIV ‘connaisant le succés que ses armes obtenaient aux Indes, aurait donné à la guerre de 1672 une toute autre tournure’, wat ik beken evenmin te verstaan. Hoe 't zij, zeker is 't, dat de schrijver een buitengewoon gewicht hecht aan de onderneming van de la Haye, een gewicht, dat zóó buiten alle verhouding staat tot de aan dezen toevertrouwde strijdkrachten, 9 schepen, waarvan slechts 5 vrij kleine oorlogschepen, dat men moet aannemen, dat hij òf meent dat de Franschen tot wonderen in staat waren, òf dat hij hoegenaamd geen denkbëeld heeft van de macht der Nederlanders in Indië. Trouwens nergens blijkt, dat hij van de geschiedenis der laatste iets weet; zelfs van den strijd met de Portugezen, die eerst zoo kort geleden geëindigd was, spreekt hij niet, en welk een geducht tegenstander ‘l'amiral Rickloff’ was, schijnt hem ook ten eenenmale onbekend. Hoe aardige bijzonderheden over Lodewijks eigen koloniale politiek en zijne zeker zeer onverstandige tegenwerking van Colbert's denkbeelden het boekje ook geeft, 't mist voor ons alle waarde, behalve die van eenige bijzonderheden over een weinig bekend feit onzer koloniale geschiedenis te brengen. Allerminst verdient het den ophef, dien de recensent | |
[pagina 117]
| |
in het Athenaeum, die naar 't schijnt al even weinig van de Nederlandsche geschiedenis op de hoogte is als de schrijver, er van blijkt te maken.
Heel anders is een ander Fransch boek, dat in 1886 over onze historie is verschenen, nl. Pierre de Witt, Une invasion prussienne en Hollande en 1787. Grootendeels gebouwd op Malmesbury, Pfau, Troschke en andere bekende werken en op de correspondentie der Fransche gezanten en agenten geeft dit eene ernstige, onpartijdige studie over de gebeurtenissen, die aanleiding gaven tot den Pruissischen inval in ons land, en over dien inval zelf. De Nederlandsche litteratuur is den schrijver, eenen kleinzoon van Guizot en afstammeling der familie van den raadpensionaris, onbekend gebleven en ook van de op het door hem bezochte Nederlandsche Rijksarchief aanwezige stukken heeft hij, zoover wij zien kunnen, geen gebruik gemaakt, al roemt hij ook het nut van zijn bezoek daar en op de Koninklijke Bibliotheek. Alleen hetgeen in vreemde talen over den Patriottentijd is verschenen is hem bekend, zooals de Memoires van Ondaatje. Nieuws levert het boek voor den Nederlander niet op, maar 't is eene te waardeeren bijdrage voor onze zeer magere populaire historische letterkunde. 't Is met meer kennis van zaken geschreven, dan wij van Fransche, en laat ik er bij voegen, van vreemde boeken over onze Nederlandsche geschiedenis gewoon zijn, vooral wanneer de schrijver, zooals hier 't geval blijkt, onze taal niet verstaat. Op zijne voorstellingen valt dikwijls wat af te dingen, van de dieper liggende oorzaken der beweging is de schrijver niet altijd volkomen op de hoogte, hij laat zich leiden door zijne bronnen, die vooral in diplomatieke brieven bestaan. Zijn verhaal van den tocht der | |
[pagina 118]
| |
Pruissen getuigt van een streven naar onpartijdigheid, dat bij een Franschman vooral niet genoeg geroemd kan worden. Jammer dat bij de voortreffelijke studie van Generaal Knoop over 1787 niet gekend heeft; vooral voor het begrijpen van den militairen toestand, van de oorzaken van het soms haast onverklaarbaar verloop der zaken zou hem die van veel nut zijn geweest. P.L. Muller. | |
IX.Het Leidsche handschrift, Vossianus Gallicus in Folio N0. 3, werd onlangs door den directeur der Nationale bibliotheek te Parijs met andere van denzelfden inhoud vergeleken, alsook met eenige gegevens omtrent de bibliotheken van de oude koningen van Frankrijk, en toen is een en ander gebleken omtrent dit afschrift der middelfransche vertaling van het Speculum historiale van Vincentius Bellovacensis. De heer L. Delisle deelde het mede in de Gazette Archéologique van 1886, waaraan het volgende is ontleend. Broeder Jean du Vignay, hospitalier de l'ordre du Haut pas, vertaalde op verzoek van Jeanne de Bourgogne, eerste vrouw van Frankrijks koning Philippe de Valois, in de 14e eeuw genoemde Spiegel historiaal, zooals hij in de voorrede van de later door hem vertaalde Légende dorée vermeldt, 't geen door 't onderschrift in den Parijschen codex N0. 316 bevestigd wordt, en wel in 't jaar 1332 en 1333, zooals blijkt uit denzelfden Parijschen codex. Deze reusachtige historische encyclopaedie viel in den smaak der vorsten van de 14e eeuw; drie fraaie afschriften uit dien tijd zijn overgebleven, maar geen daarvan | |
[pagina 119]
| |
is volledig: het eerste, het zoo even genoemde handschrift N0. 316 bevat slechts de 8 eerste boeken op 314 foliobladen, welk deel in 1333 voltooid werd; het tweede is het Leidsche, dat blijkens een noot op de laatste bladzijde ook een vorstelijk boek was, 't geen men reeds uit de 280 keurige gekleurde miniaturen op de 359 bladen kon gissen; daar lezen wij: C'est livre est le duc de Normendie et de Guienne Jehan. Deze letters komen overeen met een ander onderschrift in een Fransche kroniek, die aan hertog Jan behoorde; deze droeg dien titel van 1332 tot 1350; in 1332 was hij pas 13 jaar, men moet dus aannemen dat hij 't handschrift eenige jaren later aldus als zijn eigendom teekende, maar zeker valt het in 't midden der 14e eeuw. De boeken van koning Jan kwamen aan koning Karel V, en nu vond de heer Delisle in de inventarissen der koninklijke bibliotheek van 1411 en 1413 een handschrift van den Miroir historial beschreven, waarvan het eerste deel onze Codex Vossianus is, met deze woorden: ‘Item le premier livre de Vincent, dit le Miroir historial, en françois, et en volume escript à deux coulombes, de lettre de forme, commençant ou second feuillet sies de l'eglise, et commençant ou dernier feuillet et après ce: couvert de cuir rouge, à deux fermouers de cuivre.’ Dit geldt alles ook van het Leidsche handschrift, behalve dat de roode band met de koperen sloten vervangen is door een russisch lederen band, omstreeks 't jaar 1820 naar ik meen. De rood lederen band zal mooi geweest zijn, van de drie andere deelen wordt daar vermeld, dat zij met stempels versierd waren: ‘couvert de cuir vermeil empraint’. In 't jaar 1377 nu zijn om de vier banden gemaakt zakken of holzen ‘hez et chemises de quatre granz volumes de Vincent’ waarvoor aan den koning geleverd werden ‘deux baudequins | |
[pagina 120]
| |
à 26 francs la piéce, valent 52 francs’ d.i. twee stukken kostbare zware roode zijden stof, die in de rekeningen van de Fransche koningen in die jaren meer voorkomt. Daar er in de verschillende inventarissen slechts één afschrift in vier deelen vermeld wordt, moet hiermede het eerste deel of het Leidsche afschrift bedoeld zijn in de kwitantie van 22 April 1378 door den heer Delisle in heliogravure bij zijn verhandeling gevoegd. In den inventaris van 1413 staat nog een merkwaardige aanteekening van Le Bègue, d.i. ‘Mémoire que, avant que ce present inventoire feust fait, monseigneur le duc de Guienne manda maistre Jehan Moulin et moy, qui avions chascun une clef de la dicte librairie, et nous fist bailler à mons. de Bavière ces quatre volumes de Vincent.’ De hiernaast geschreven wensch van een tijdgenoot: ‘Soyent recouvrez,’ dat deze vier folianten mochten terug ontvangen worden, is niet verwezenlijkt, want de drie laatste deelen zijn verdwenen en alleen het eerste deel is in de verzameling van koningin Christina van Zweden terecht gekomen, waaruit Is. Vossius het meenam; het is toch met de andere Codices Vossiani door de Staten van Holland later aangekocht voor de Leidsche bibliotheek. Zooals meer geschiedt, heeft het eerste blad zeer veel geleden, maar hoeveel ook van de miniatuur boven het begin van het werk is verdwenen, toch blijkt uit de heliographische afbeelding van de miniatuur op bl. 1 van het Parijsche handschrift door Delisle hierbij gevoegd, dat zij genoegzaam gelijk zijn tot in de kleinere bijzonderheden. Op de eerste helft van deze teekening verschijnt de Heilige Lodewijk met zijn gevolg aan Vinentius, die in een eigenaardigen stoel zijn Speculum historiale schrijft, terwijl op de andere helft koningin Johanna van Bourgondië met hare hofdames staat voor den geestelijke Jean | |
[pagina 121]
| |
du Vignay, die op de plank welke aan zijn studeerstoel vast is gemaakt, twee opengeslagen boeken heeft, blijkbaar den Latijnschen tekst met zijne vertaling. De heer Delisle achtte de honderden miniaturen, welker voortreffelijkheid bekend is, zoo belangrijk, dat hij er een keurige lijst van heeft willen vervaardigen en in zijn stuk laten afdrukken. De afbeeldingen van twee miniaturen door Delisle gegeven rechtvaardigen dit oordeel, want zij zijn waarlijk voortreffelijk, terwijl de meerendeels goed bewaarde kleuren aan de teekeningen een nog fraaier aanzien geven. Groot is dan ook het verschil tusschen deze koninklijke afschriften en het derde handschrift van den Miroir, dat in 1397 en 1398 vervaardigd werd, nu op de Nationale Bibliotheek onder N0. 312, 313 en 314 berust, en waarover Delisle een en ander mededeelt; de miniatuur aan 't begin van het boek wordt evenzoo door heliogravure weergegeven en aan deze verhandeling toegevoegd. | |
X.Merkwaardig zijn voorzeker eenige heliographische afbeeldingen van eerste bladen van Latijnsche Sacramentaren, door den heer Delisle uitgegeven bij een zeer groote lijst van deze liturgische geschriften van af de negende eeuw. Opvallend is de overeenkomst van twee beginletters uit de 9e eeuw met de soort van lof- en lijstwerk, dat een Leidsch Evangeliarium (Bibl. Publ. Lat. N0. 48) bezit, en dat ook voorkomt in het Evangelieboek van het klooster van Egmond door van Wijn in zijn Huiszittend leven, d. II afgebeeld en besproken; ik ben van plan deze twee kostbare handschriften aan een nader onderzoek te onderwerpen met Dr. S.G. de | |
[pagina 122]
| |
Vries, daar in den laatsten tijd de bijbels op order van Karel den Groote afgeschreven van verschillende zijden nauwkeuriger zijn bestudeerd geworden voor de kennis van het schrift en van den dienst. Voorloopig zij het genoeg te hebben aangetoond dat de hoofdletters van het Leidsche handschrift tot in de kleinste bizonderheden overeenkomt met den Codex uit Lyon (N0. 357 in den Catalogue de Delandine); deze zijn zonder twijfel in dezelfde school vervaardigd. | |
XI. De aandacht wordt gevraagd voor een afbeelding van den plattegrond van het graf der patriarchen Abraham, Isaäc en Jacob te Hébron (Macpélah), welke verscheen in de Comptes Rendus der l'Académie des Inscript. et Bell. Lettr. te Parijs van 1886 XIV p. 57-63. Deze plattegrond was mij gezonden door den graaf Riant; en strekt eenigermate tot opheldering van een bezoek aan die heilige plaats op 25 Juni 1119 gebracht, welk bezoek alleen uit een Leidsch hs. bekend is. Het opschrift in Codex Vossianus Latinus in 90 N0. 125 fol. 195-205 ‘De inventione sanctorum patriarcharum Abraham, Ysaäc et Jacob’ was vroeger aangezien voor dat van een hoofdstuk van dat Hs., waarin de Historia Orientalis van Jacobus de Vitriaco, een Capitulum de Captione Damiatrae e.a. bewaard zijn; doch toen de Société de l' Orient Latin een afschrift van deze bladzijden in 1882 had ontvangen, bleek aan haren ijverigen secretaris, den heer Riant, dat hier een onbekende en zeer geloofwaardige bijdrage omtrent die heilige plaatsen was bewaard; de bijdrage werd door hem medegedeeld in de Académie d. Inscr. op 26 Jan. 1883. Zie Comptes Rendus 1883 p. 26-35, en is vertaald met | |
[pagina 123]
| |
eenige aanteekeningen afgedrukt in de Archieven de l' Orient Latin II. 1883 p. 411-412. In de crypt onder de moskee van Hébron, daalde sedert 1119 geen Christen af, want de prins van Wallis bezocht wel in 1860 evenals de Engelsche prinsen in 1882 de Moskee, maar zij daalden niet zeer diep af. De opgegeven maten van den ongenoemden beschrijver van het ontdekte graf kan men nn vergelijken, met hetgeen de heer Ledoulx, den consul van Frankrijk te Jerusalem verschafte, welke platte grond grooter en beter is dan tot nu toe bekend was. | |
XII. Jan Steen Student te Leiden? De heer F.D.O. Obreen vroeg mij of Jan Steen wel was ingeschreven als student, zooals vermeld wordt door Olof Granberg, Les collections privées de la Suide I. 27, terwijl ik hem niet opnam in de lijst der als studenten ingeschreven schilders, door dien heer uitgegeven in zijn Archief voor Nederl. Kunstgesch. V. 268. Men lette vooreerst op de samenstelling van die lijst, want daarin nam ik alleen op die personen, bij wier naam door den rector magnificus was gevoegd pictor, of eenige dergelijke aanwijzing. Zoo was b.v. Rembrand ook ingeschreven doch niet als schilder, zoodat ik dit later bemerkt hebbende hem in de proef er nog kon bijvoegen. Het bleek mij nu met Jan Steen dezelfde zaak te zijn geweest, want hij is in 1626 geboren, en is dus de Jan Steen die in November 1646 door den rector Schrevelius (die niet den dag maar wel de maand bij de inschrijving opteekende) als 20-jarige werd ingeschreven, als student in de letteren Lugduno Batavus apud patrem in de Bock. Een andere Jan Steen werd op 8 Mei 1629 op 12-jarigen | |
[pagina 124]
| |
leeftijd ingeschreven, vermoedelijk dezelfde die op 19 Februari 1644 als 28-jarige student in de mathesis door den rector van Schoten werd geboekt, en die toen op de hoek van de Vrouwensteeg woonde. De vraag doet zich nu voor was de Bock de naam van de brouwerij van zijn vader. In 1598 werden de brouwerijen 't Hoefijzer en de Paauw van wijlen Dirck Dircksz. Stien verkocht. Maar in 1622 staat in de lijst van 't hoofdgeld zijn grootvader Jan Dirksz. Steen, en zijn vader Havick met de bijvoeging ‘woont tot Dirk Cornelisz. in de Bock’ (T. van Westreene, Jan Steen, la Haye 1856, p. 73 note 1). In 't Album der studenten komt het uithangsteeken de Bock alleen bij Jan Steen voor. De vraag zij aan onzen archivaris voorgelegd, of dus dit huis 't zelfde is als dat op 22 Febr. 1680 verkocht werd, bij Jan Steen's dood, dat stond op de Langebrug over de Wolsteeg, zie de opgave uit 't register der overdrachten bij Westreene p. 87 note 1. | |
XIII. De eerste aflevering verscheen van de lang verwachte ‘Bibliographie de l' histoire de la Belgique, répertoire des ouvrages parus en Belgique et à l' étranger de 1830 à 1882, sur l' histoire nationale, depuis les temps les plus reculés jusqu' à la mort de Léopold I par MM. L. Lahaye, H. Francotte, F. de Potter, Liége. 1886 p. 1-160.’ Daar ik hieraan de behulpzame hand geboden had, was ik zeer benieuwd hoe dat Belgische Repertorium er zou uitzien; het omvat behalve werken ook tijdschriftartikelen, maar tot mijne verwondering is daarvan alleen het deeltal en niet de bladzijde opgegeven, zeker een groot ongerief, | |
[pagina 125]
| |
en dat ongunstig afsteekt bij de tegenwoordig verschijnende bibliographien, waarin niet alleen de eerste maar ook de laatste bladzijde van een tijdschriftartikel wordt opgegeven, om tevens over de uitgebreidheid van het stuk te oordeelen. Verder zijn er in de Hollandsche en Duitsche titels vele onvergeeflijke drukfouten: p. 49 ges | chiedenis; 57 Miroeus; 98 in sbesondere; 103 critiche erecerche, voor: e recerche; 106 wekenschappen; 110 Rundchau; 136 Verzeichniste; 241 vervettende; ook in de eigennamen N0. 59 en 92 Backhuyzen en Bakhuyzen: 511 Ramaar. Sommige periodica zijn tot 1882 geraadpleegd, andere tot later, van sommige blijkt niet tot hoever, daar men slechts opgaf et Suivants. De lijst der gebruikte periodica beslaat 63 bladzijden; ik vond daarin eenige uit ons Repertorium overgenomen titels; enkele onregelmatigheden in de verkortingen doen zich voor, ook zijn niet die periodica opgenomen, die slechts één of twee artikels leverden, twee verschijnsels, die ook in ons werk bestaan, en bijna onvermijdelijk zijn, ofschoon ik liever in de lijst alle gebruikte tijdschriften zie opgenomen, zelfs van die welke geen enkel artikel opleveren, want daarmee is de historicus vaak geholpen, het bespaart hem onnoodige raadpleging van serieën welke toch niets geven voor zijn onderzoek. Een ander punt is, dat men ook weekbladen als the Academy, the Athenaeum opnam, waarvan de artikelen door mij werden beschouwd als minder gepast voor ons Repertorium; of dit ook geldt van het Algemeen Aankondigingsblad van Mechelen, 1856, durf ik niet beslissen. Wat betreft de indeeling merk ik op, dat op pag. 137 en 139 § 3 en § 4 de buitenlandsche bibliotheken niet goed gesplitst schijnen, en dat de noot bij de prehistorica d.i. de paleontologie een afwijking van ons stel- | |
[pagina 126]
| |
sel verraadt; er is namelijk veel op de plaats gezet en niet op het onderwerp, zoo raken dus de door België verspreid gevonden forssilen ook in de topographische afdeeling verspreid, terwijl ik ze bij elkaar plaatste, en door verwijzing op de plaatsbeschrijving naar de palaeontologie alle zoekers kon helpen; maar in dit Belgische repertorium schijnen geene Voyez toegelaten te zijn. - Op pag. 143 lees ik dat de geschiedenisboeken van België, die voor schoolgebruik bestemd zijn, niet werden opgenomen. Ik kon dit billijken, maar vraag of N0. 245 L' histoire de la Belgique racontée aux enfants, par A. Ferrier, er wel bij behoort, evenals N0. 270 T. Lorrain, Histoire populaie de la Belgique, en N0. 295 X. Wurth, Causeries d' un maître avec ses élèves etc. De grens voor het opnemen van schoolboeken heeft eigenaardige bezwaren, zooals ook de heer R. van der Meulen ondervindt bij het verzamelen van titels over de geographie van ons land voor de Bibliographie van het Aardrijkskundig Genootschap. Overigens valt over deze keurig uitgevoerde 1e Livr. niet veel te zeggen, want een verhandeling van 93 bladzijden over de geschiedenis en geschiedschrijvingvan België door Léon La Haye neemt daarvan meer dan de helft in: ik betwijfel of dat stuk daar wel goed opzijn plaats is, en stip alleen aan, hoe de schrijver met weemoed erkent op pag. 73 dat de wetenschap onder de Spaansche en Oostenrijksche heerschappij gedood was, om bekende redenen, ik bedoel de onderdrukking door de catholieke geestelijkheid; merkwaardig is het verschijnsel daar aangehaald, dat de Bollandisten voor den druk der Acta Sanctorum naar Holland moesten omzien, Antwerpen's persen konden hen niet helpen, zoo zeer was de wetenschappelijke kracht der beroemde persen van Plantijn en anderen gefnuikt.
W.N. du Rieu. |
|