| |
| |
| |
Levensbericht van Cornelius Catharinus Nicolaas Krom.
De Maatschappij verlangt omtrent haar leden levensberichten, geen lofredenen: aan de geschiedenis wenscht zij het over te laten hun beteekenis te bepalen.
Deze les mag niet vergeten worden door wie zich neerzetten om zich van een welkome, zij het weemoedige, taak te kwijten een vriend in deze bladen te herdenken. Toch zij een bescheiden opmerking geoorloofd, door den naam en den arbeid ingegeven van den man, aan wien deze herinnering wordt gewijd. Zijn leven is kort, de omvang zijner letterkundige nalatenschap gering geweest; - zal het nageslacht in staat zijn, op grond eener eenvoudige schets van dat leven, eener bloote opsomming van dat werk, naar waarde hem te schatten? De geschiedenis vraagt naar het zichtbare succes en heeft geen eereplaats voor hen, die niet door indrukmakende woorden of gezaghebbende daden op den voorgrond treden.
Maar daarom juist is een beroep op de geschiedenis niet een beroep op een altijd rechtvaardig noch streng | |
| |
onpartijdig rechter. Zeker zijn er onder hen, die het uitnemend verstaan, zich op den voorgrond te dringen te midden hunner tijdgenooten, velen die de vergetelheid ten volle verdienen, waartoe de geschiedenis hen veroordeelt, maar even zeker is er onder de bescheiden arbeiders, die geen schitterend spoor achterlaten van hun loopbaan, menigeen, wien hooger eer behoort gegeven te worden en wien men meerder dank verschuldigd is dan de rechter der toekomst kan bevroeden.
Dezulken te doen kennen is het voorrecht en de plicht van wie hen hebben gekend.
Tot hen reken ik den jongen man, wiens levensdraad op 30-jarigen leeftijd zoo onverwacht, zoo onverbiddelijk werd afgesneden, toen hij nog zooveel voor de toekomst beloofde. Wordt ongemerkt zijn levensbericht een lofrede, zijn bescheidenheid zou het gewraakt hebben, maar de eisch der waarheid gebiedt het.
Cornelius Catharinus Nicolaas Krom werd 9 Juli 1855 te Biervliet geboren. Zijn ouders waren Ds. N.J. Krom, predikant aldaar, en Wilhelmina Adriana Vogel, uit wier huwelijk hij de oudste was van een viertal kinderen, drie meisjes naast den eenigen zoon. In dit stedeke bracht hij zijn jeugd door. Heeft hij in deze omgeving gelukkige, onbezorgde jaren doorgebracht, moeilijk kan worden ontkend, dat voor een krachtige natuur en een rijken aanleg, als zijn deel waren, zij haar schaduwzijde had. Het leven in dien afgezonderden uithoek van ons land, waar de beschaving, althans die der vormen, toen nog niet zoo algemeen was doorgedrongen, heeft eigenaardigheden, die een stempel achterlaten waarvan de indruk niet zoo licht wordt weggewischt. Als hij zich in later jaren onderscheidde door een zelfstandigheid, die wel eens aan stijfhoofdigheid deed denken, en door een onbuigbaarheid, die in hoekigheid | |
| |
van vormen ontaardde, dan zal men wel niet dwalen, als men daarvoor de invloeden zijner kinderjaren aansprakelijk stelt. En het worde terstond op den voorgrond gesteld niet om hem een gebrek na te houden, maar om te verklaren, welke eigenschappen hem in zijn loopbaan, althans in zijn succes, onmiskenbaar in den weg hebben gestaan, al begon hij zich in zijn laatste levensjaren aan die invloeden te ontworstelen. Hij was en hij voelde zich in zijn Biervlietsche omgeving facile princeps, en daardoor als knaap reeds geïsoleerd, waardoor de kiem is gelegd tot een hem later onderscheidenden geest van zelfgenoegzaamheid die evenwel nooit tot ijdel zelfbehagen verviel, maar de rustige zelfgenoegzaamheid van den man, die volkomen oprecht tegenover zich zelf zoowel als tegenover anderen, geleerd heeft in zich zelf het steunpunt en het doel van zijn streven te vinden. Het was er intusschen ver vandaan, dat hij als knaap reeds een soort van geleerde zou zijn geweest; - integendeel een echte hollandsche jongen, wiens kwajongensachtigheid echter door een volkomen oprechtheid en een ware ridderlijkheid geadeld werd. Zijn makkers hadden dan ook algemeen ontzag, zijn zusters innige vereering voor hem. Niet geheel zonder invloed op den indruk dien hij maakte, was het feit dat naast zijn geestelijke meerderheid ook zijn zeer vroeg ontwikkelde inderdaad buitengemeene lichaamskracht een ieder in bedwang hield.
Toen hij op 13-jarigen leeftijd te Middelburg aankwam om het gymnasium aldaar te bezoeken, deed hij zich kennen als een scholier van uitnemenden aanleg en van voor zijn leeftijd uitgebreide kennis, maar van een kennis, die haar leemten had en het merk droeg der weinig stelselmatige wijze, waarop hij zich die had eigen gemaakt. Hij is op het Middelburgsche gymnasium geen ijverig leerling geweest. De geest van strenge tucht, die daar | |
| |
onder het bestuur van den geleerden en scherpzinnigen rector Hendrik Polman Kruseman heerschte, was voor zijn aan banden niet gewenden geest iets onverdragelijks. Het methodische en systematische, dat het onderwijs doortrok, was hem een gruwel. Met al zijn docenten stond hij jarenlang als op voet van oorlog. In dien tijd veel door hoofdpijnen geplaagd, vond hij in deze kwaal een welkome aanleiding dagenlang de school te ontwijken en uren ver zijn wandeling in de liefelijke omstreken van Zeelands hoofdstad uit te strekken. Wat hij leerde, leerde hij zich zelf, en wat hem van de voorgeschreven taken niet beviel, verwaarloosde hij. Wij willen hier geen rechter zijn. Persoonlijk gevoelen wij ons te zeer tot dankbaarheid verplicht aan den bij zijn vele eigenaardigheden voortreffelijken Kruseman, om zijn paedagogische inzichten te wraken, maar het is geen tekortdoen aan zijn nagedachtenis, als wij het er voor houden, dat hij in bijzondere gevallen wel eens mistastte. Als man van strenge beginselen, was hij wellicht niet genoeg doordrongen van den eisch om ongelijke wezens ongelijk te behandelen. Kroms onbuigbaar karakter had naar ons oordeel een andere behandeling, meer tegemoetkoming behoefd. Het bewijs schijnt geleverd door het feit, dat een volslagen ommekeer in hem plaats greep, toen hij onder een ander regime van opleiding werd geplaatst. Na een vijfjarig verblijf toch aan het Middelburgsche gymnasium verliet hij het voor het Nijmeegsche, toen hij bij de overgangsexamens van de vijfde naar de zesde klasse was gepasseerd. Dit was een zware slag voor zijn gevoel van eigenwaarde, een naar hij meende geheel onverdiende krenking. Zich voorbijgestreefd ziende door anderen, van wie hij overtuigd was, dat zij in kennis en ontwikkeling in zijn schaduw niet konden staan, kon hij in dit vonnis niet anders zien, | |
| |
dan een onwaardig middel om hem te straffen voor zijn gemis van plooibaarheid en meegaandheid. Hij wilde in Middelburg niet terugkeeren, waar het tooneel lag zijner vernedering.
Was hier een strafoefening bedoeld, indirect is zij hem ten zegen geweest. In Nijmegen begon voor hem een ander leven. Hij vond daar twee mannen, die hem begrepen en die hem wisten te leiden: Ds. J. Hooykaas Herderscheê, den humanistischen Christenprediker, in wiens huiselijken kring hij een weldadig tehuis vond, en Dr. Mr. J.B. Kan, den rector van het gymnasium (thans van het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam), die spoedig ontdekte, dat deze jonge man, wat aan zijn positieve kennis mocht haperen, gezonder oordeel en beter gave des onderscheids bezat dan vele der voortreffelijkste en volgzaamste scholieren. Krom heeft in het jaar, onder hun leiding doorgebracht, zich veelzijdig ontwikkeld. Toen heeft hij de ware methode van werken zich eigen gemaakt, en nu hij eenmaal de beteekenis van tucht en orde voor de beoefening der wetenschap inzag, lag het ook weder geheel in zijn karakter met onverzettelijke volharding zich te onderwerpen aan de regelen, waarvan hij door eigen ervaring het nut had doorgrond. Sinds dien tijd niemand, die geregelder en methodischer arbeidde dan hij. Daarbij toonde hij de stalen vlijt en de onvermoeibare werkkracht, die hem later wonderen deden verrichten. Het ago quod ago was hem als uit de ziel gegrepen, en als hij zich een taak stelde, achtte hij die te volvoeren duren plicht. Hij had er thans zijn eer in gesteld in het jaar, dat hem van de academische loopbaan nog scheidde, te toonen wat hij vermocht, te bewijzen dat hij in Middelburg was miskend, te maken dat hij als een der besten tot de academische lessen kon worden toegelaten. En hij slaagde.
| |
| |
In 1873 van het Nijmeegsch gymnasium promoveerende, de eenige wien daar een eerste graad ten deel viel, werd hij als student te Leiden ingeschreven. De tijd, dien hij er doorbracht tot zijn promotie in 1878, was in waarheid een studietijd. Met den warmsten ijver legde hij zich toe op al de vakken, waarvan de studie den jurist was opgelegd, en in dit streven om het gansche gebied der rechts- en staatswetenschap te verkennen, legde hij aanvankelijk, met zijn belangstelling alles omvattende, geen bepaalde voorliefde voor enkele vakken aan den dag. Toch is het niet onwaarschijnlijk, dat het keurige college van Fruin, toentertijd een testimoniumcollege, dat door de meeste juristen met groote volharding werd genegeerd, maar dat door hem en enkele anderen van zijn studiejaar vóór het propaedeutisch examen reeds werd gevolgd, die liefde voor historisch-juridische navorschingen wekte, die later zijn neiging voor ons oud-hollandsch recht bepaalde. Maar de goede gewoonte, om al wat hij deed, met al zijn krachten te doen, bewaarde hem voor een te vroeg kiezen en daarmede voor een verwaarloozing van andere gedeelten van het gebied des rechts, voor een eenzijdige ontwikkeling. Zoo kon de latere archivaris van Noord-Brabant eerst als een onder zijn vrienden zeer gezocht repetitor voor romeinsch en burgerlijk recht en daarna als een door zijn leerlingen en ambtgenooten hooggeroemd leeraar in de staathuishoudkunde optreden. De nauwkeurigheid en volharding in den arbeid, die den vóór zijn Nijmeegsch verblijf eer ongedurigen en slordigen werker onderscheidde, was inderdaad verbazingwekkend. De dictaten, die hij van alle colleges hield, muntten uit door ongeëvenaarde uitvoerigheid en nauwkeurigheid. Het was voor hem geen ongewoon feit, dat hij zich om 6 uur in zijn leunstoel zette en onafgebroken doorarbeidde tot 12 uur, slechts nu en dan opziende om een nieuwe pijp te stoppen of | |
| |
een onmetelijk groot glas spuitwater, zijn lijfdrank toenmaals, te ledigen. Nu is 't op zich zelf wel geen bijzonderheid dat een student uren aaneen voor een schrijftafel zit, maar toch bij de meerderheid is dat een krachtsinspanning, die zich met horten en stooten vertoont, liefst als men examens voor den boeg heeft, terwijl daarbij voor de meesten zoo nu en dan eenige verpoozing en afwisseling doorgaans niet onwelkom is. Maar hij had geen naderend examen noodig, om hem tot ijver te prikkelen; avond op avond bleef hij bezig en steeds zoo geheel verdiept in wat hij deed, dat elke geringe stoornis in de taak, die hij op zich had genomen, hem onaangenaam stemde. Wat hij op die wijze afdeed, was wonderbaarlijk.
Nu leide men hieruit niet af, dat Krom een werkezel was die zich bij voorkeur afzonderde en voor het gezellige leven ongenietbaar was. Al behoorde hij niet tot hen, die zich druk in het studentenleven bewegen of in de studentenwereld op den voorgrond treden, zijn vriendenkring was tamelijk uitgebreid en hij stelde dien op prijs, gelijk die hem op prijs stelde. Hij was te veel denker om druk prater te zijn, en zelden had hij het gesprek in handen, maar als hij sprak, had hij ook iets te zeggen, en onwillekeurig leerde men van hem, als hij op zijn heldere, eenvoudige, logische wijze, min of meer doceerend, zijn meening ontvouwde. Op wetenschappelijk gebied had hij zijn vaste beginselen en denkbeelden, op het gebied der kunst minder. Zijn studiën lieten hem weinig tijd zich daarmede in te laten, en daarom sprak hij er zich minder over uit. Maar hij had natuurlijk gevoel voor kunst, en als bij alle gezonde naturen, was het voornamelijk de hooge kunst, le grand art, die hem aantrok en waardoor hij zich machtig voelde aangegrepen. Hij had echter voor het komische een open oog, hij kon hartelijk lachen en uitge- | |
| |
laten vroolijk zijn, en onderscheidde zich door een eigenaardigen liederenschat, die hij met zijn stentorstem kon uitgalmen. Zoo hebben zijn intimi hem gekend en gewaardeerd; wie hem half kenden, kenden hem niet; op hen maakte hij den indruk van stug en terughoudend te wezen. Hij gaf zich dan ook niet gemakkelijk en miste de gave zich spoedig in elken kring tehuis te gevoelen, maar als hij zich eenmaal had gegeven, dan werd de stugge de voorkomendheid, de terughoudende de openhartigheid zelve, en huizen kon men bouwen op zijn trouw en ridderlijk karakter, metterdaad zonder vrees en zonder blaam. Ook toen imponeerde hij door de kracht die van hem uitging, kracht naar lichaam en naar geest, een zelfbewuste kracht, die zich gestadig oefende in zelfbeheersching.
Dit zijn persoonlijke herinneringen, voor 't algemeen schijnbaar van geringe waarde. Maar terwijl hetgeen hij heeft gewrocht, voor allen open en bloot ligt, schijnt het niet overbodig den sluier van het meer intime leven op te lichten, opdat men zich eenigszins een denkbeeld kan vormen, wat een man van dit talent en dit karakter nog had kunnen werken, als zijn leven verlengd had mogen worden.
Na een gelukkigen studententijd, waarop alleen in het eerste jaar het afsterven zijner afgodisch door hem vereerde moeder een donkere schaduw wierp, promoveerde hij 30 Oct. 1878 op een dissertatie over ‘het oud-Nederlandsch erfhuisrecht.’ De studie van het oud-hollandsch recht, door de wet van 1876 voorgeschreven, en door prof. Fockema Andreae de Leidsche universiteit binnengeleid, vond in Krom misschien den eenigen discipel, die er zich reeds, door eigen aandrift bewogen, met hart en ziel aan wijdde, en ik vrees geen tegenspraak van de | |
| |
zijde van Prof. Fockema Andreae, als ik de kennis, die hij zich daarvan in korten had weten te verwerven, verbazingwekkend noem. De bestoven folianten, de oude costuimen en keuren die hij doorworstelde, wekten dikwijls den spotlust van zijn vrienden; hij ging bedaard zijns weegs, zich zelf zijn pad banende, altijd de bronnen opsporende, en zonder speciale hulp of voorlichting zijn weg vindende. De vertrouwdheid met de oud-hollandsche rechtstaal en -stijl, die hij zich dus eigen maakte, kwam hem later bij 't ontcijferen van handschriften uitnemend te stade. Zijn dissertatie heeft ongelukkig een groot gebrek, le défaut de ses qualités: de schrijver vergat te veel, dat het door hem ontgonnen veld voor verreweg de groote meerderheid onzer rechtsgeleerden onbekend terrein is, en in zijn ijver om de resultaten zijner navorschingen te boeken vooronderstelde hij te zeer bekendheid met zijn voorstudiën. Zijn werk werd daardoor te geleerd om algemeen begrepen te worden. Daarbij was zijn stijl bijzonder samengedrongen en compact, wat de lectuur niet aangenaam maakte. Het gevolg was, dat dit proefschrift, althans aanvankelijk, niet de aandacht trok, die het verdiende, wat den schrijver, al verbood zijn bescheidenheid het ronduit te zeggen, inderdaad een groote teleurstelling was. Eerst later ondervond hij in 't buitenland de waardeering, die de rechtsgeleerde wereld alhier hem onthield, getuige het werk van J. Fr. Behrend: ‘Anevang und Erbgewere’, dat van Kroms geschrift voortdurend gebruik maakt en het met uitbundigen lof vermeldt. Hij was intusschen vast besloten zich aan het oud-hollandsch recht te blijven wijden, overtuigd dat hier een nuttig veld van werkzaamheid voor hem lag en in de toekomst zijn arbeid beter gewaardeerd zou worden. Voorshands zette hij zich als | |
| |
advocaat en repetitor in Leiden neer, bij welke betrekkingen hij spoedig voegde die van docent in de staathuishoudkunde aan de hoogere burgerschool. Ruim een jaar is hij als zoodanig werkzaam geweest, van 13 Febr. 1879, toen hij tijdelijk benoemd werd, welke benoeming 4 Aug. daaraanvolgende een definitieve werd, tot 26 Febr. 1880. Kenmerkend voor den man is, dat, terwijl toch de staathuishoudkunde nooit voor hem een hoofdvak van studie is geweest, de directeur der h.b.s. Dr. de Loos mij verklaarde, dat hij een van de beste leeraren in de staatswetenschappen was, die aan de h.b.s. werkzaam zijn geweest. Steeds wist hij de leerlingen te boeien, dank zij zijn eenige gave van doceeren; en de uitkomsten van zijn onderwijs waren zeer goed, wat - men zal het toegeven - in deze vakken als vakken van middelbaar onderwijs geen gewoon verschijnsel is. Aanteekeningen op zijn lessen gemaakt, werden door de leerlingen nog een paar jaar na zijn vertrek gebruikt.
Dat vertrek vond plaats in 1880 ten gevolge zijner benoeming tot rijksarchivaris in Noord-Brabant, een benoeming die hem de gelegenheid gaf zich geheel te geven aan de studie zijner keuze. Den 1sten Maart aanvaardde hij deze betrekking. Wat hij gedaan heeft in de 5 1/2 jaar, gedurende welke hij haar vervulde, geeft hem aanspraak op de dankbaarheid der nakomelingschap. Minder misschien nog, wat hij geschreven heeft, dan de arbeid, dien hij zich heeft getroost om de schatten van het Noord-brabantsch archief te ordenen en toegankelijk te maken. Hoe groot de verleiding is om een archief ten bate van eigen studiën te gebruiken, zijn sterk ontwikkeld plichtgevoel beval hem in de eerste plaats die schatten in orde te brengen voor publiek gebruik. Onverpoosd arbeidde hij aan dit vervelende en tijdroovende werk, dat | |
| |
in waarheid een reuzentaak was. ‘Er was kort te voren om zoo te zeggen geen archief; de aanwezige stukken werden in de laatste jaren herhaaldelijk in der haast verhuisd naar ongeschikte lokalen’, aldus Mr. Van Lanschot, voorzitter van het provinciaal genootschap. En thans: - het is misschien het keurigst geordende archief van ons land, dank zij de inspanning van één man, in een paar jaren daaraan ten koste gelegd. Hij mocht het geluk hebben voor zijn voorstellen aan de regeering een geopend oor te vinden en een net en ruim gebouw te zien verrijzen, om de schatten van het archief op te nemen. Hoe langzamerhand orde in den chaos kwam, vermelden de door hem gestelde jaarlijksche verslagen met welsprekende soberheid. Voortdurend bleef hij werkzaam aan deze taak, daar ten gevolge van het kon. besl. van 9 Oct. 1883 (Stbl. n0. 141) ook de oude rechterlijke archieven daarheen moesten worden overgebracht, wat een telkens aangroeiende collectie van bescheiden onder zijn beheer bracht, waarvoor weldra het gebouw haast te klein werd. Aan dezen nederigen arbeid werkte hij met evenveel ijver en nauwkeurigheid als aan zijn eigen studiën en 't is geen wonder, dat de goede faam, die van hem uitging, de prov. staten bewoog hem te verzoeken den gemeenten en waterschappen behulpzaam te zijn bij het in orde brengen van haar archieven, waarvoor een post op de begrooting van 1884 was gebracht. Overtuigd daarmede een goed werk te verrichten, toonde hij zich steeds bereid, ja had hij reeds uit eigen beweging zijn diensten aangeboden. 't Is juist dit weinig schitterende gedeelte van zijn werkzaamheid, dat voor de toekomst de rijkste vruchten belooft, daar toekomstige navorschers van Brabants recht en geschiedenis dus de bronnen geopend vinden, waaruit zij zonder moeite kunnen putten, en de schatten geordend zien, van welker bestaan men zich voorheen nauwelijks bewust | |
| |
was, en waarvan vele zonder zijn goede zorgen reddeloos verloren zouden zijn geraakt.
Terwijl bevoegde beoordeelaars hun verbazing hebben uitgesproken, dat één man dit alles heeft kunnen verrichten, wist hij nog den tijd te vinden geleidelijk onder den arbeid bouwstoffen te verzamelen en bijdragen te leveren voor de kennis van het Brabantsche recht. En dat terwijl hij in zijn verslagen aan den Minister er herhaaldelijk over moest klagen, dat zelfs alle materieele hulp ontbrak, zoodat hij in eigen persoon in het gebouw de kachel moest aanleggen en den bezoekers de deur openen. Eerst na een jaar is in deze dringend noodige hulp voorzien, terwijl eindelijk in den laatsten tijd hem een commies-chartermeester, thans zijn opvolger, is toegevoegd. Maar de eerste jaren ontbeerde hij alle hulp.
Toch deed hij nog veel, ook buiten den arbeid op zijn archief. Hij was er de man niet naar om ter markt te komen met zijn gaven, maar 't gerucht van zijn kennis en werkkracht drong in de stad zijner inwoning niet onnatuurlijk door, al zou men bijna zeggen, dat hij het erop toelegde onbekend te blijven. Men wist hem wel te vinden, waar men partij kon trekken van zijn talenten. Zoo werd hij gekozen in de besturen van het departement der maatschappij tot Nut van 't Algemeen, van de pensioenvereeniging voor werklieden, van de Volksbibliotheek en van den Protestantenbond waarvan hij voorzitter werd. Ook koos het Provinciaal Genootschap voor kunsten en wetenschappen hem tot haar secretaris, toen deze betrekking open kwam. Vooral deze laatste gaf hem belangrijke vermeerdering van arbeid, die hij niet gewenscht had, maar die hij meende niet te mogen afwijzen, omdat die taak geheel op den weg lag van zijn studiën. En hij aanvaardde dan ook die taak met dezelfde nauwgezetheid als alles wat hij verrichtte; de lezingen | |
| |
door hem in 't genootschap gehouden, de bijdragen in het tijdschrift geleverd, getuigen daarvan, en men kon overtuigd zijn, dat geen woord te veel is gezegd, als de voorzitter van het genootschap in het warme woord, aan zijn nagedachtenis gewijd, zijn weggaan ‘in vele opzichten onherstelbaar groot’ noemt. Krom was voorts lid der maatsch. van Ned. Letterkunde, lid van het Utrechtsch Historisch Genootschap, van het Zeeuwsch Genootschap en van de Société académique de Cherbourg.
Thans volge een lijst van wat hij geschreven heeft, na zijn ook afzonderlijk bij Thieme te Nijmegen uitgegeven dissertatie, en van wat hij onderhanden had, waarbij ik dankbaar gebruik maak van de belangrijke mededeelingen, mij met de grootste heuschheid door den tegenwoordigen archivaris, Mr. A.C. Bondam, verstrekt.
Mierlo, heerlijkheid en laatbank in de vorige eeuw (Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerheid en wetgeving 1881). Dit was de eerste studie van zijn hand, vrucht zijner nasporingen in de archieven, waarin hij reeds dadelijk blijk gaf van zijn eenig talent om naar aanleiding van locale en persoonlijke bijzonderheden een kijkje te openen op algemeene toestanden. Zoo is dit artikel omtrent de heerlijkheid Mierlo een belangrijke bijdrage voor de kennis van het laatrecht en de laatbanken.
Een geheime resolutie der Staten-Generaal (Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde 1882). De geschiedenis dezer geheime resolutie had hij opgedolven uit de annotationes van Van Heurn. Zij leerde, hoe de Staten-Generaal zich er in 1753 toe leenden een jongmensch, die 't zijn familie lastig maakte, op haar verzoek zonder vorm van proces naar Indië te verbannen.
Een rechterlijke organisatie in het departement Brabant in 1802 en 1803 (Rechtsgeleerd Magazijn 1883), een nog | |
| |
onbekende bladzijde onzer geschiedenis, waarvoor zijn nasporingen omtrent de voormalige rechterlijke lichamen en hun archieven hem de bouwstoffen leverden.
Oorkonden betreffende Helmond, uitgegeven in vereeniging met den heer A. Sassen, archivaris dier gemeente, als het eerste eener nieuwe reeks van werken van het Provinciaal Genootschap, een verzameling van 162 charters en bescheiden van vóór 1500, vooral om 't register, door Krom bewerkt, van veel nut.
Vervolgens verdienen vermelding twee lezingen, door hem in het Provinciaal Genootschap gehouden. De eerste, waarvan een resumé in de handelingen van dat genootschap over 1883 voorkomt, handelde over de domeinrechten van den hertog van Brabant. Het was zijn voornemen deze verhandeling nader uit te werken, waartoe hij voordurend bouwstoffen verzamelde, en aanteekeningen maakte, die zulk een omvang aannamen, dat hij rekende er een vrij lijvig boek over te zullen schrijven voor de werken van het Genootschap. De tweede lezing, 6 Nov. 1885, kort voor zijn dood gehouden, handelde over de patriotten in de Meierij in 1787 en 1788. Deze zal verschijnen in de Bijlagen der Handelingen van het Genootschap over 1885, waarin eveneens zal voorkomen de oudste burgemeestersrekening van Heusden, (van 1458), door hem uit half vergaan schrift met volkomen zekerheid ontcijferd.
Dan komen in aanmerking zijn jaarlijksche verslagen van 's rijks oude archieven en van 't provinciaal genootschap. Vooral de eerste bevatten veel belangrijks en leggen in hun soberen eenvoud, hun zaakrijke mededeelingen en hun nuttige wenken het welsprekendst getuigenis af van den omvang van zijn arbeid en van de juistheid van zijn methode van werken. In dat van 1882 komt voor het verslag van zijn nasporingen omtrent de oude rechterlijke | |
| |
archieven, op zich zelf een uiterst leerrijke studie. Hiernevens moeten genoemd worden de inventarissen der gemeentelijke archieven, door hem geordend, waaromtrent men kan raadplegen de notulen der zomerzitting van de Staten van Noord-Brabant 1885, Bijlagen 205, en een verslag over zijn arbeid in 1885, dat van de hand van zijn opvolger Mr. A.C. Bondam zal verschijnen. Er zijn een tien- of twaalftal inventarissen door hem gereedgemaakt. Van de twee belangrijkste is die van het oud-archief van Oosterhout kort na zijn dood verschenen (hij corrigeerde de drukproeven nog), en die van het oud-archief van Heusden, schoon niet geheel voltooid, bijna afgedrukt. De regeling van het gemeente-archiefwezen, door hem aangevangen, wordt thans door Mr. Bondam voortgezet.
Ten slotte moeten nog eenige kleine artikeltjes worden genoemd. Zijn allereerste pennevrucht verscheen in het Studentenweekblad Minerva; het was de aankondiging en aanprijzing van de brochure over het Hooger onderwijs en het ontwerp Heemskerk, waarvan prof. Vissering voor den schrijver doorging. In het Schoolblad van 1882 kondigde hij aan het boekje van zijn vriend Mr. George Snijder: Neerlands staatsinrichting en die zijner koloniën. In de Spectator heeft hij enkele bijdragen geleverd o.a. een over de afkomst van Bilderdijk, en een waarin hij met groote ingenomenheid de verschijning aankondigde van het tijdschrift van Noord-brabantsche geschiedenis van den Helmonder archivaris. Deze onderneming steunde hij zooveel hij kon, zoodat ook in dit tijdschrift meer dan één artikeltje van zijn hand voorkomt en zijn medewerking tot correcte uitgaaf van latijnsche oorkonden daarin telkens merkbaar is.
Ziedaar wat hij voltooid heeft nagelaten. Thans nog wat hij onderhanden had.
| |
| |
Ik noemde reeds de verhandeling over de domeinrechten, waarvan slechts één hoofdstuk, over de cijnzen, naar de heer Bondam mij mededeelt, uit de aanteekeningen kan worden samengesteld.
Verder gevorderd is een werk over het kapittel van St. Pieter te Oirschot, waaraan hij in den laatsten tijd met groote voorliefde werkte. De inventaris van het kapittelarchief met zijn 700 charters en de geschiedenis van het kapittel zijn gereed. Er ontbreekt slechts het necrologium van de dignitarissen, waarvoor hij losse aanteekeningen heeft nagelaten.
Dan was hij begonnen met den aanleg van een oorkondenboek van Noord-brabant, een verzameling van excerpten en afschriften uit de privilegieboeken van den Bosch, uit charters van gemeente-archieven en andere verzamelingen.
Vervolgens zijn in zijn nalatenschap gevonden een menigte losse rechtsgeschiedkundige aanteekeningen, bij het nazien der schepenprotocollen vervaardigd, en een analytisch register op de werken van Dr. C.R. Hermans over Noord-Brabant. Een en ander blijkbaar ten eigen gebruike.
Eindelijk was hij een uitgaaf der Nijmeegsche rechtsbronnen aangevangen, voor de vereeniging voor de beoefening van het oud-vaderlandsch recht. De helft van de teksten der keuren is door hem afgeschreven en met vroegere en latere keurboeken vergeleken. Ook dit werk zet de heer Bondam voort.
Den korten tijd, hem gegund, in aanmerking genomen, is deze letterkundige bagage reeds naar den omvang vrij belangrijk. Maar bovenal legt dit alles getuigenis af van een onvermoeid vorscherstalent en een juisten historischen blik.
| |
| |
Daarbij kwamen hem twee onwaardeerbare eigenschapen te stade. In de eerste plaats zijn stalen geheugen, dat hem altijd den weg deed terugvinden, waar hij iets wetenswaardigs had ontdekt, en dat de hulpmiddelen van inventarissen, registers en klappers voor hem zelven nagenoeg overbodig maakte. In de tweede plaats zijn scherpzinnigheid in het ontcijferen van onleesbare en half vergane teksten, die hem in staat stelde ook de meest corrupte en onzekere lezingen te herstellen. Zijn volkomen vertrouwdheid met rechtstoestanden en rechtstermen, zijn geest van vergelijking en combinatie brachten hem steeds op den goeden weg. De heer Bondam schrijft mij, dat het hem menigmaal bij ondervinding gebleken is, bij vergelijking met origineele stukken, dat Kroms conjecturen, als hij in zijn afschriften van blijkbaar foutieve teksten de juiste lezing trachtte te herstellen, bijna onbeperkt vertrouwen verdienen. Hoeveel belangrijks heeft hij zoodoende niet aan het licht gebracht. Menige kostbare oorkonde is door hem bewaard, menige onbekende bijzonderheid opgedolven, op menige bladzijde van het oud-vaderlandsch recht een nieuw licht geworpen. Alles in eenvoudigen, frisschen, onopgesmukten stijl, die in zijn eerste geschrift wat zwaargebouwd, langzamerhand gemakkelijker en vloeiender werd. Maar dit alles was hem zelf nog slechts voorarbeid. Zijn eerzucht droomde van hooger doel, dan het samenstellen van enkele losse verhandelingen, mijlpalen op den weg van zijn studie. Wat hij nog zou verricht hebben, moge met zekerheid niet te zeggen zijn, mij komt het ontwijfelbaar voor, dat hij na jaren van studie een standaardwerk over de vaderlandsche rechtsgeschiedenis had kunnen en willen leveren dat zijn naam voorgoed zou hebben gevestigd. Hij toch paarde aan de uitgebreide detailkennis, die ook het minst beduidende opspoort en | |
| |
waardeert, den ruimen historischen blik, die in de bijzonderheden het algemeene weet op te merken en de wetten der historische ontwikkeling als bij intuitie ontdekt. Met eenige minachting kon hij spreken over dat zich verliezen in allerlei kleinigheden, waartoe een zekere richting onder onze oudheidvorschers licht vervalt; niet evenwel, omdat hij die kleinigheden versmaadde, maar omdat hij ze wist te beheerschen en bij het meest minutieuse onderzoek die onbevangenheid van geest wist te bewaren, die hem in staat stelde daaruit als te distilleeren wat van algemeene en blijvende beteekenis is. Voor hem was de geschiedenis bij voorkeur de leer der ontwikkeling van de rechtsvormen en de rechtsbegrippen. Helaas, dat het hem niet gegeven mocht zijn, al wat in zijn geest ontkiemde tot vollen wasdom te brengen!
Of hij op den duur bevrediging zou hebben gevonden in het Noord-brabantsch archivariaat? Hij gevoelde zich zeker op zijn plaats in deze betrekking, en het leven in Noord-brabant's hoofdstad was hem te meer waard geworden, sedert hij in 1882 door zijn huwelijk met mej. M. Herderscheê, dochter van zijn vaderlijken vriend Ds. Hooykaas Herderscheê, een gelukkig tehuis kon grondvesten, dat in 't volgend jaar door de geboorte van een zoon werd vervroolijkt, en sedert hij meer en meer in verschillende kringen werd opgenomen, die hem in zijn waarde erkenden. Toch, al liet hij niet gaarne, niet vrijwillig zich daarover uit, wie hem goed kenden, konden wel eens bespeuren, dat hij gevoelde voor hooger taak berekend te zijn. Dat hij een professoralen zetel tot sieraad zou hebben verstrekt, is buiten twijfel, en dat de benoemingen tot hoogleeraar die plaats hadden, hem wel eens met eenigen wrevel vervulden, is alleszins te billijken. Maar hij had zich steeds te veel in zelfbedwang geoefend | |
| |
om daarvan veel te doen blijken, en de kunst om zich op den voorgrond te dringen en de aandacht op zich te doen vestigen, versmaadde hij. Intusschen was het voor hem een streelende ervaring, dat zijn verdiensten ook buiten zijn woonplaats niet onopgemerkt bleven, toen hij zich in de hoofdstad op het tweetal voor het lectoraat van oudvaderlandsch recht geplaatst zag, ook al wist hij dat die betrekking niet voor hem was gecreëerd, en ook al zou hij met het oog op het schamele tractement een benoeming niet hebben kunnen aanvaarden. Ongetwijfeld vleide hij zich met de hoop, dat hij eenmaal de plaats zou vinden, die hem toekwam. Korten tijd voor zijn dood, werden zijn vrienden min of meer verrast door zijn benoeming tot rechter-plaatsvervanger in de rechtbank te 's-Hertogenbosch, een betrekking waarin hij niet meer geinstalleerd heeft mogen worden. Naar het schijnt, heeft hij zich op die wijze ook den weg willen openen, om eventueel in de magistratuur plaats te nemen en daar een wijder arbeidsveld te vinden, dat hem de gelegenheid niet zou benemen aan zijn studiën zich te wijden. Althans zoo leid ik af uit het laatste schrijven, dat ik 17 Nov. van zijn hand ontving.
Wat de toekomst nog had kunnen baren, - ijdel zijn thans die vragen. In November 1885 verbreidde zich de mare van zijn plotselingen dood. Op een reis naar Bergenop-Zoom tot overneming van het archief der schepenbank vatte hij koude, en in den Bosch teruggekeerd gevoelde hij zich ziek. De krachtige man met de nooit geschokte gezondheid moest bezwijken bij den eersten stoot. Binnen enkele dagen openbaarde zich roos, die zich echter niet verontrustend liet aanzien. Zelfs scheen de ziekte een gunstigen keer te nemen, toen weder eensklaps een verergering intrad, en den 28sten November het leven ontvlood.
| |
| |
Zoo verbijsterend snel was het geschied, dat zijn vrienden door het courantenbericht van zijn overlijden verschrikt werden, eer een bericht van ongesteldheid tot hen was doorgedrongen. In zijn schrijven van 17 Nov. was van ziekte nog geen sprake. Wie naar den Bosch snelden om den onvergetelijken vriend de laatste eer te bewijzen, vonden het huis dat zij zoo zonnig gekend hadden, in rouw gedompeld, in de plaats der gelukkige gade een diepbedroefde jonge weduwe, die de ijselijke werkelijkheid nog nauwelijks kon begrijpen. Een schoon verleden daalde ten grave, de hoop op een schoone toekomst was onverbiddelijk vernietigd.
Mocht ik op zijn graf getuigen, dat voor allen wie hem gekend hadden, zeker te zijnen opzichte het woord des dichters van toepassing zou wezen:
tief in dein Herz hinein,
ik hoop, dat ook bij wie hem niet gekend hebben, deze bladzijden er toe bijdragen de overtuiging te vestigen, dat in hem een groot talent en een goed karakter is heengegaan.
Haag, Augustus 1886.
Mr. R. Macalester Loup.
|
|