Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1886
(1886)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Levensbericht van Mr. Johannes Pols.Hoezeer ik Pols slechts gedurende de laatste acht jaren van zijn leven, sedert hij mijn ambtgenoot was geworden in den Hoogen Raad, meer van nabij heb gekend, heb ik toch niet geaarzeld aan den wensch van het Bestuur der Leidsche Maatschappij te voldoen, om een levensbericht van hem op te stellen. Want ik heb gedurende dien tijd op zeer vriendschappelijken voet met hem omgegaan en gelegenheid genoeg gehad om hem te leeren waardeeren. Gaarne breng ik daarom een woord van hulde aan zijne nagedachtenis. Voor zoover zijn vroeger leven en werken aangaat, hebben zijn broeder, de Utrechtsche hoogleeraar, en enkele zijner oude vrienden de welwillendheid gehad mij de noodige gegevens te verschaffen. Johannes Pols werd den 22 Januari 1826 te 's Gravenhage geboren en was de oudste zoon van Jacques Pols, hoofddirekteur der posterijen en vrouwe Jeannette Hermina Deketh. Zijne eerste opleiding ontving hij aan eene der Haagsche bijzondere scholen van lager onderwijs; vervol- | |
[pagina 299]
| |
gens bezocht hij het Gymnasium, waar destijds Dr. Casparus Bax aan 't hoofd stond, en in 1844 werd hij student aan de akademie te Leiden. Hier genoot hij het onderwijs van de hoogleeraren van Assen, Cock, Tydeman en Thorbecke. Hoewel hij niet een verklaard Thorbeckiaan was, wekten toch de collegies van Thorbecke, inzonderheid dat over administratief recht, meer in 't bijzonder zijne belangstelling op. Hij was lid van een literarisch en later ook van een juridisch dispuutgezelschap. Reeds als student gaf hij blijken van bekwaamheid door de beantwoording eener aan de Utrechtsche akademie in 1847 uitgeschrevene prijsvraag: ‘ordine historico exponatur, quinam praesertim jureconsulti locum de lege ad praeteritum non revocanda illustraverint et qua ratione in componendis praecipuis illius generis controversiis versati sint’, welke in 1848 de eer der bekrooning waardig werd gekeurd. Het oordeel der faculteit luidde: ‘Auctor quo valeat ingenii acumine, in dijudicandis, quas recentiores jurisconsulti in Germania, Gallia et Belgio nostro proposuerunt, theoriis ostendit. In difficili materia elaboranda singularem prodidit judicii libertatem et subtilitatem’. De verhandeling is niet in het licht verschenen. Den 30 Maart 1849 verkreeg hij den doctoralen graad na de verdediging eener dissertatie de corporibus moralibus. Na eene inleiding wordt daarin in drie hoofdstukken gehandeld over de vereeniging van personen, over de bevoegdheid dier vereeniging tot het aangaan van burgerlijke handelingen d.i. de fictio juris, waardoor de vereeniging wordt gelijk gesteld met een physisch persoon, en eindelijk over die beide kenmerken in het zedelijk lichaam vereenigd. Mr. F.A.T. Weve leverde er eene vrij uitvoerige beoordeeling van in de ThemisGa naar voetnoot1. Zijn oordeel luidde zeer gunstig zoowel over | |
[pagina 300]
| |
den inhoud als over den vorm. ‘De schrijver’, zoo liet de beoordeelaar zich uit, ‘stelde zich voor eene beschouwing te leveren van den aard van het zedelijke lichaam: een arbeid, die, wel geslaagd, voorzeker verdienstelijk mag worden genoemd, en niet gemakkelijk was, daar de schrijvers, die opzettelijk of ter loops over het zedelijke lichaam gehandeld hebben, soms de meest uiteenloopende gevoelens hebben kenbaar gemaakt. In plaats van een veiligen gids te vinden op het pad, dat hij insloeg, moest hij zich zorgvuldig wachten om van den rechten weg afgelokt te worden. Dat gevaar mocht hij echter gelukkig ontkomen; zijne verhandeling zal dan ook met vrucht kunnen worden geraadpleegd, en welligt krachtig kunnen bijdragen tot het doen verdwijnen der verkeerde begrippen, die velen zich nog van het zedelijke lichaam vormen’, terwijl aan het slot wordt gezegd: ‘En hiermede neem ik afscheid van deze verhandeling, welke niet alleen onder de uitmuntende, maar ook onder de werkelijk nuttige mag worden gerangschikt’. Na zijne promotie vestigde Pols zich als advokaat in zijne geboorteplaats; den 13 April 1849 werd hij ingeschreven bij den Hoogen Raad. Langzamerhand mocht hij zich in eene aanwinnende praktijk verheugen; hij bleef evenwel niet lang genoeg lid van de balie, om als advokaat grooten naam te maken. Hij was lid van het advokatengezelschap ‘justitia et amicitia’, en oprichter en secretaris van een nog bestaand rechtsgeleerd leesgezelschap. Gedurende zijn verblijf in den Haag leverde hij enkele geschriften voor de pers. In Februari, Mei, Augustus en November van 1853 verscheen er van hem eene rechtsgeleerde correspondentie in de ThemisGa naar voetnoot1 onder den | |
[pagina 301]
| |
pseudoniem ‘Paulus’. Hij gaf daarin, zooals hij zelf de brieven kenschetste, ‘een overzicht van hetgeen tegenwoordig op het juridisch tooneel al zoo vertoond wordt, eene daartoe beperkte geschiedenis van den dag, hier en daar met wat kritiek’. In lossen luimigen briefstijl besprak hij den toenmaligen algemeenen toestand der rechtsstudie, behandelde en kritiseerde hij wat er op het terrein van wetgeving zoo hier als in het buitenland voorviel, deelde hij het een en ander mede over de gerechtelijke statistiek en gaf hij een overzicht over de nieuw uitgekomene rechtsgeleerde zoowel buiten- als binnenlandsche geschriften. Na 1853 is deze briefwisseling, ik weet niet om welke reden, niet voortgezet. In hetzelfde jaar kwam er bij gebrs. Belinfante te 's Gravenhage anoniem, van zijne hand, eene vertaling in het licht van A. Friedreich, de cassatieregtspleging in Frankrijk en elders. Twee jaar later leverde hij in de Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgevingGa naar voetnoot1 een opstel over erkenning van natuurlijke kinderen. Hij behandelde daarin de vraag, of de ouders, die een natuurlijk kind na zijn overlijden erkennen, gerechtigd zijn als erfgenaam optetreden in den boedel van dat vooroverleden kind. Grondig en helder zette hij uiteen, dat door de erkenning geen rechten ontstaan, maar alleen het bewijs wordt geleverd van eene reeds bestaande rechtsbetrekking, m.a.w. dat erkenning niet is attributief, maar declaratief, waaruit vanzelf volgt, dat erkenning eene terugwerkende kracht heeft tot op het tijdstip der geboorte en dat alzoo de gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoordGa naar voetnoot2. Zooals ik reeds opmerkte, bleef Pols niet zeer langen | |
[pagina 302]
| |
tijd in de praktijk. Den 16 December 1855 werd hij, - en dit is wel een bewijs dat hij gunstig bekend stond, - benoemd tot lid van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam in de plaats van Mr. P.G.J. Hoog van ter Aar. Den 28 d.a.v. werd hij geïnstalleerdGa naar voetnoot1. In die betrekking is hij gedurende het grootste gedeelte van zijn leven werkzaam geweest. Het ligt in den aard der zaak, dat omtrent zijne werkzaamheid als lid van de rechtbank geene in het oog vallende bijzonderheden zijn mede te deelen; wat een lid van een rechterlijk collegie praesteert blijft binnen de muren der raadkamer en werkt niet naar buiten. Hij deed zich kennen als een degelijk jurist, en als een ijverig, kalm, nauwgezet en tegenover zijne ambtgenooten welwillend rechterlijk ambtenaar; hij bestudeerde de zaken grondig en bracht op duidelijke, maar wel eenigszins breede wijze zijne adviezen uit; had hij zich eenmaal eene meening gevormd, dan liet hij zich daarvan niet spoedig afbrengen; toch was hij geenszins onvatbaar voor overtuiging; bescheiden in het uiten van zijn eigen gevoelen, eerbiedigde hij altijd dat van anderen. Reeds kort na zijne vestiging in Rotterdam werd Pols ook tot onderscheidene andere werkzaamheden van plaatselijken aard geroepen. In Maart 1858 werd hij lid van de Plaatselijke Schoolcommissie, waarvan hij van 8 Januari 1862 tot 5 Maart 1862 voorzitter was, welke betrekking hij op laatstgenoemden dag om bijzondere redenen nederlegde, terwijl hij op 31 December 1866 op zijn verzoek niet meer werd voorgedragen; in 1860 werd hij benoemd tot lid van de Openbare Gezondheidscommissie; voor het lidmaatschap van deze Commissie bedankte hij in 1875; | |
[pagina 303]
| |
bij die gelegenheid werd in het Jaarverslag der Commissie gezegd: ‘met leedwezen zag de Commissie uit haar midden een man vertrekken, wiens scherpzinnige en degelijke adviezen door haar steeds bijzonder werden gewaardeerd, en wiens ijverige medewerking, bij zoovele gedeelten van haren belangrijken arbeid, nooit te vergeefs werd ingeroepen’; 30 Juli 1867 werd hij lid van den Gemeenteraad, en in 1870 curator van het Gymnasium. Vooral in den Gemeenteraad toonde hij zich als een man van een zeer zelfstandig karakter. Hij behoorde tot de weinige Rotterdammers, die de opgaande zon van Pincoffs niet aanbaden, en had in de bestrijding van diens grootsche financiëele plannen slechts weinig steun. Van 1867 tot 1877 was hij lid van de Commissie voor de strafverordeningen, en van 1873 tot 1877 van de vaste Commissie van bijstand ter zake van het onderwijs. Het meest belangrijke evenwel wat omtrent zijne werkzaamheid als lid van den Gemeenteraad te vermelden valt is een zeer uitvoerig en grondig geschied- en rechtskundig advies over de verhouding van het Oudemannenhuis te Rotterdam tegenover de Gemeente, door hem met de heeren N.J. Hoffmann en A.E. Roest van Limburg in 1872 uitgebracht, waarvan, naar mij is verzekerd, hij de steller was. In dat advies (38 bl. fol. in druk), waarin de geschiedenis dier instelling sedert het begin der 15e eeuw tot op den laatsten tijd wordt medegedeeld, komen ook zeer merkwaardige bijzonderheden voor omtrent de Heilige-geestgoederen in het algemeen. Het is daarom wel te bejammeren, dat het niet meer algemeen bekend is geworden, daar het eene belangrijke bijdrage bevat voor de geschiedenis der liefdadige instellingen hier te lande in de middeleeuwen en na de invoering der kerkhervorming. Bij Kon. Besluit van 9 Februari 1867 werd Pols be- | |
[pagina 304]
| |
noemd tot lid van de daarbij ingestelde Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat, welke Commissie den 21 April 1870 haar verslag uitbracht en daarna bij Kon. Besluit van 27 Juni 1870 ontbonden werdGa naar voetnoot1. In die Commissie maakte hij met Mrs. J.G. Kist en J. de Bas de subcommissie uit, welke met de redactie der wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek was belast. Bij Kon. Besluit van 26 September 1872 werd hij benoemd tot lid van de Commissie van administratie over de gevangenissen te Rotterdam, bij de uitbreiding dier Commissie, toen de cellulaire gevangenis werd opgericht. Bij gelegenheid van de nieuwe samenstelling van de Arrondissementsrechtbanken en Kantongerechten, 1 Mei 1877, werd hem de betrekking van vicepresident der Rotterdamsche Rechtbank opgedragen. Een paar malen heeft Pols gedurende zijn verblijf in Rotterdam iets in druk gegeven. In 1860, bij gelegenheid van de behandeling van het Ontwerp-Godefroi, verscheen er van hem eene naamlooze brochure: Bezwaren tegen het ontwerp van wet op de nieuwe regterlijke inrigting, 's Gravenh. H.C. Susan C.H.zn.Ga naar voetnoot2. Hij zag weinig heil in de vermindering van het getal der Hoven en in de daarmede samenhangende voorstellen om de berechting der crimineele misdrijven over te brengen naar de Rechtbanken en het appel ook tot die zaken uittebreiden. Eene afschaffing van de onderscheiding tusschen crimineele en correctioneele zaken werd volgens hem niet zoo zeer gevorderd als wel eene verbetering van het Strafwetboek. | |
[pagina 305]
| |
Ook lag het groote gebrek der rechtspleging niet in de kostbaarheid en den langen duur der procedure. Maar waar het vooral op aankwam was eene betere rechtspraak; om daartoe te geraken was eene verbetering van het rechterlijk personeel noodzakelijk; en hiervoor was eene aanzienlijke verhooging der bezoldiging van alle rechterlijke ambtenaren een dringend vereischte, waarop ten slotte met kracht werd aangedrongen, onder opmerking dat de prijs der levensmiddelen sedert 1838 aanmerkelijk was gestegen, dat de bezoldiging der rechterlijke magistratuur in geene verhouding stond tot die van andere ambtenaren, en dat de toenmalige toestand van 's lands financiën zoodanige verhooging toeliet. Het wetsvoorstel tot verandering in de wijze van benoeming van leden der rechterlijke maeht deed hem in 1876 wederom de pen opvatten. Hij gaf toen eene brochure over dit wetsvoorstel in het licht, welke te Rotterdam bij H.A. Kramers en Zn. uitkwam. Reeds in zijne vroegere brochure van 1860 had hij zich als een voorstander van de aanbevelingen doen kennen. In deze tweede brochure kwam hij op tegen het plan om de aanbevelingslijsten, welke reeds voor de Gerechtshoven waren afgeschaft, ook voor de Rechtbanken en de Kantongerechten te doen vervallen. Een eerste vereischte in den rechter was volgens hem onafhankelijkheid, zoowel van de regeering als van de justiciabelen; daarom zijn dan ook de leden der rechterlijke macht onafzetbaar; maar door die onafzetbaarheid is de onafhankelijkheid nog niet voldoende gewaarborgd. Geen vrees voor eventueel ontslag, maar wel hoop op bevordering kan op de onafhankelijkheid invloed uitoefenen; derhalve komt het vooral aan op de wijze van benoeming en bevordering der rechterlijke ambtenaren. Een tweede reden, om voor de onafhankelijkheid meer waar- | |
[pagina 306]
| |
borgen te vorderen, ligt hierin, dat bij de rechterlijke magistratuur uit den aard der zaak geen regelmatige promotie plaats vindt, zooals wel bij andere betrekkingen het geval is; het is daarom niet wenschelijk, bij de meer en meer scherp tegenover elkander staande partijen op staatkundig gebied, alles aan den Minister over te laten. Als grief tegen de aanbevelingen heeft men aangevoerd, dat daardoor 's Konings keuze zou worden beperkt, en dat het uitvoerend gezag alleen verantwoordelijk moet zijn. Die grief is ongegrond; men heeft hier immers niet met voordrachten, maar met aanbevelingen te doen, en in de openbaarheid dier aanbevelingen ligt eene contrôle en waarborg van goede keuze. De rechterlijke collegiën zijn over 't algemeen het best op de hoogte ten aanzien van de geschiktheid der candidaten; zij kunnen het best beoordeelen, welke hoedanigheden bij eene vacature het meest gewenscht zijn, en zij hebben het grootste belang bij goede keuzen. Worden de aanbevelingen afgeschaft, dan zullen de hoofden en leden der parketten de officiëele adviseurs der regeering worden. Daardoor wordt 's rechters onafhankelijkheid in gevaar gebracht; het openbaar ministerie toch is in vele gevallen partij. Bovendien is het parket minder goed bekend met de hoedanigheden van den rechter dan het rechterlijk collegie. De leden van het openbaar ministerie zijn daarentegen meer bekend bij de regeering en zullen daardoor bij vervulling van rechtersplaatsen allicht den voorrang hebben boven de andere rechterlijke ambtenaren. Eindelijk een laatste nadeelig gevolg van de afschaffing der aanbevelingen is dit, dat het meer en meer de gewoonte zal worden, om door gelijktijdige bij één en hetzelfde besluit gedaan wordende benoemingen, de daardoor ontstane vacatures onmiddellijk weder te vervullen, waardoor voor velen de gelegenheid | |
[pagina 307]
| |
om te solliciteeren zal worden afgesneden, zoodat men genoodzaakt zal zijn, zooals dit thans reeds bij jongere leden van het officie geschiedt, zich algemeen beschikbaar te stellen. Dat de aanbevelingen voor de Hoven zijn afgeschaft kan geen reden zijn, om die ook voor de Rechtbanken en Kantongerechten af te schaffen, veeleer zou er grond bestaan om ook ten aanzien der Hoven tot het vroegere terug te keeren. Ook in Frankrijk is men, blijkens hetgeen daar in de laatste jaren is voorgevallen, overtuigd van het nut der aanbevelingen; men is daar zelfs verder gegaan en heeft op eene invoering van voordrachten aangedrongen. Reeds dadelijk bij de oprichting der Juristenvereeniging in 1870 werd Pols daarvan lid en ook hieraan nam hij een werkzaam deel. Voor de tweede vergadering in 1871 bracht hij een praeadvies uit over de vraag: ‘welke hoofdverbeteringen zijn in het faillietrecht wenschelijk, bepaaldelijk met het oog op: a. eene onderscheiding tusschen grootere en kleinere boedels; b. de mogelijkheid van gerechtelijke bekrachtiging van een onderhandsch accoord buiten faillissement; c. eene vereenvoudiging der proceduren, waartoe het faillissement aanleiding geeft.’ Hij achtte eene onderscheiding tusschen grootere en kleinere boedels niet wenschelijk. Eene onderscheiding tusschen rechtszaken, naar mate daarbij eene meer of mindere groote som betrokken is, is altijd willekeurig; de vraag, of het actief of passief een bepaald bedrag bereikt, is dikwijls hoogst moeielijk, soms zelfs onmogelijk bij den aanvang van het faillissement te beantwoorden; ten derde beslist het cijfer van actief of passief bij faillissementen nog volstrekt niet altijd de belangrijkheid daarvan. Bovendien zijn de hoofdbepalingen van imperatieven aard, welke in de wet voorkomen, evenzeer noodzakelijk bij kleine als bij groote | |
[pagina 308]
| |
boedels. Men moet geen dubbel stel vormen voorschrijven, één voor groote en één voor kleine faillissementen, maar een enkel stel facultatieve en rekbare vormen, die in geen geval belemmerend werken; in die richting heeft onze wet nog op meer dan één punt verbetering en aanvulling noodig. De ongelijkmatige werking der wet zou het best kunnen verholpen worden door eene verandering in de benoeming der rechter-commissarissen. Wat het tweede punt betreft, werd in het praeadvies betoogd, dat al datgeen, waardoor een onderhandsch accoord zich boven een gerechtelijk aanbeveelt, zou wegvallen, wanneer het uitzicht op eene gerechtelijke bekrachtiging zoodanig accoord geheel van aard deed veranderen. Ten aanzien van het derde punt bevatte het praeadvies eenige voorstellen zoowel tot vereenvoudiging van het faillietrecht als tot aanvulling der wetGa naar voetnoot1. In 1875, toen de zesde vergadering der vereeniging te Rotterdam gehouden werd, was Pols voorzitter der regelingscommissie. Hij mengde zich toen ook in het debat bij de behandeling van het derde vraagpunt ‘de verlaging der strafminima met afschaffing van de leer der verzachtende omstandigheden’ en gaf als zijn gevoelen te kennen, dat het behoud van de verzachtende omstandigheden wenschelijk was voor die gevallen, welke de wetgever niet voorzien kan, waarin niet alleen de bijzonderheden van het gepleegde misdrijf, maar ook de toestand van het individu eischen stellen, geheel anders dan iemand, die nooit tot dat individu in aanraking gestaan heeft, zich denken kan. Bovendien wees hij er op, dat de leer der verzachtende omstandigheden den rechter de mogelijkheid | |
[pagina 309]
| |
gaf om de eene strafsoort in de plaats van de andere toe te passen, terwijl daaraan ook nog het voordeel van de noodzakelijkheid van motiveering was verbonden, en de afschaffing van de leer der verzachtende omstandigheden misbruik van het recht van gratie ten gevolge zou hebbenGa naar voetnoot1. Bij gelegenheid van de zevende vergadering in 1876 voerde hij het woord over het tweede vraagpunt: ‘de regeling van het bewijs van handelstransactiën door reizigers, handelsbedienden en tusschenpersonen gesloten.’ Hij was van oordeel, dat het gebrekkige in de bewijstheorie niet enkel in het handelsrecht, maar ook in het burgerlijk recht zich deed gevoelen, en dat de rechter de bevoegdheid behoorde te hebben, om in iedere zaak alle bewijsmiddelen aan te wenden, maar tevens door geen dier middelen moest gebonden zijnGa naar voetnoot2. Het tweede aan de orde gestelde vraagpunt in de achtste vergadering in 1877: ‘vorderen de wettelijke bepalingen over het tot stand komen der koopovereenkomst aanvulling voor handelszaken?’ gaf hem weder aanleiding om zijn gevoelen kenbaar te maken. Hij verklaarde zich bij die gelegenheid tegen de moderne leer, welke de wils-overeenstemming bij het aangaan van overeenkomsten wenschte te doen vervangen door de opgewekte verwachtingGa naar voetnoot3. In 1879 werd Pols tot lid van het Bestuur der juristenvereeniging gekozenGa naar voetnoot4. Als zoodanig deelde hij in de vergadering van 1880 de redenen mede, waarom het bestuur niet had kunnen besluiten tot overneming van het door Mr. J.A. Levy en negen andere leden voorgestelde vraagpunt: ‘Zal de | |
[pagina 310]
| |
voogdij een publiekrechtelijk karakter behouden of een privaatrechtelijk karakter erlangen?’ ‘Ik voor mij,’ zeide hij bij die gelegenheid, ‘verlang uitsluitend noch staat noch familie, maar deze beiden naar gelang der omstandigheden, en om die reden zou ik mij verklaren moeten zoowel tegen het eene gedeelte van het voorstel van den heer Levy als tegen het andere; maar wanneer het aankomt om te stemmen over het eerste vraagpunt, dan stem ik om aan de familie den voorrang te geven’ en de gronden hiervoor werden vervolgens nader door hem ontwikkeldGa naar voetnoot1. Reeds spoedig nadat Pols lid van het Bestuur was geworden werd hij tot voorzitter gekozen. Wanneer treurige familieomstandigheden hem niet hadden belet de vergadering van het volgende jaar 1881 bij te wonen, had hij die bijeenkomst moeten presideeren; toen werd het voorzitterschap, in zijne plaats, waargenomen door Mr. J. Heemskerk Azn.Ga naar voetnoot2. In het daarop volgende jaar 1882 hield hij als voorzitter de openingsrede en nam hij deel aan de discussiën over het tweede vraagpunt: ‘Welke hoofdbeginselen behooren bij eene nieuwe regeling der vennootschap en commandite, zoowel de gewone als die op aandeelen, in de wet te worden neêrgelegd?’ Hij bestreed toen de meening, dat de commanditaire vennootschap zou berusten op een mutuum, en beweerde, dat men hierbij enkel te denken heeft aan eene societas, zoowel wat betreft den hoofdelijken als den commanditairen vennoot en eveneens met opzicht tot het publiekGa naar voetnoot3. Voor het laatst treffen wij Pols aan in de veertiende vergadering in 1883, welke wederom door hem werd ge- | |
[pagina 311]
| |
presideerd en met een korte toespraak geopend, waarin hij er tegen waarschuwde, om in den kring van werkzaamheden der juristen-vereeniging ook onderwerpen van zuiver socialen aard op te nemenGa naar voetnoot1. Van het jaar 1883 moet ik nu eenige jaren terug gaan tot het laatst van 1877, toen er een belangrijke lotswisseling in het leven van Pols plaats greep en hij als 't ware een nieuwe periode intrad. Alvorens evenwel daarover te spreken moet ik nog vermelden, dat hij den 18den Maart 1863 te Rotterdam in het huwelijk trad met Mejuffrouw Arnoldina Johanna Wilkens; uit deze gelukkige echtvereeniging werden drie dochters geboren, Jeannette Hermina, 2 Augustus 1864, Henriette, 5 October 1866, Sarah Rolina, 9 Juli 1869. Daar zijne vrouw zeer bemiddeld was, kon hij ruimschoots genieten wat het leven in Rotterdam en zijn vriendenkring hem aanbood en zich bovendien het genoegen veroorloven, om nu en dan met zijn gezin het buitenland te bezoeken. Gelijk ik reeds opmerkte, ving er voor Pols in 't laatst van 1877 een nieuwe levensphase aan. Als eerste candidaat op de aanbevelingslijst van den Hoogen Raad geplaatst, ter vervulling der vacature door het overlijden van Mr. M.F. Lantsheer ontstaan, werd hij bij Kon. Besluit van 6 October 1877 tot raadsheer in dit Collegie benoemd en den 30sten dier maand door den president Mr. J.D.W. Pape geïnstalleerdGa naar voetnoot2. Hoezeer het hem en vooral zijne vrouw veel zal hebben gekost, om Rotterdam, waaraan beiden door zoovele banden gehecht waren, te verlaten, had hij toch niet geaarzeld die vereerende benoeming aan te nemen. Bovendien hij was immers geen | |
[pagina 312]
| |
vreemdeling in den Haag en vond daar vele familiebetrekkingen en vrienden terug. Ook in den Hoogen Raad toonde hij wederom goed op zijne plaats te zijn en was hij met denzelfden ijver en nauwgezetheid werkzaam als in zijne vroegere betrekking. Gedurende de eerste jaren had hij zitting in de Kamer voor de behandeling van strafzaken, in 1883 ging hij over naar de civiele Kamer. Dat ook het Bestuur en de ingezetenen zijner nieuwe woonplaats zijne kunde, ijver en zelfstandigheid wisten op prijs te stellen, evenals dit te Rotterdam het geval was geweest, bleek daaruit, dat hij in 1879 werd benoemd tot lid van de Plaatselijke Commissie voor het middelbaar onderwijs en den 24sten October 1882 tot lid van den Gemeenteraad. In 's Raads zitting van 16 Januari 1883 werd hem het lidmaatschap opgedragen van de Commissie voor de Huishoudelijke verordeningen, welk mandaat tot tweemaal toe werd hernieuwd in September van dat jaar en in September 1884. Ook maakte hij als lid van den Raad deel uit van de Commissie, welke de verschillende voorwaarden voor de uitgifte in erfpacht van het Gemeentebadhuis heeft ontworpen. Verder was Pols nog werkzaam in eene Staatscommissie. Daar hij indertijd lid was geweest van de Commissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat, kan het geen bevreemding wekken, dat hij den 13den Juni 1878 tot lid en voorzitter werd benoemd van de Staatscommissie belast met het afnemen van het notaris-examen, bedoeld bij art. 1 van het Kon. Besluit van 4 Juni 1878, houdende voorschriften ter uitvoering van art. 14 van de wet op het notarisambt, (Sbl. n0 81). Den 24sten Mei 1879 werd hij als zoodanig herbenoemd. Als voorzitter organiseerde hij die examens, en de door | |
[pagina 313]
| |
hem ingevoerde regeling is ook later in stand gebleven. Ook was hij lid van onderscheidene wetenschappelijke genootschappen, als het Bataafsch Genootschap en de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen te Rotterdam, van welke laatste hij ook Bestuurslid is geweest, het Provinciaal Utrechtsch genootschap voor kunsten en wetenschappen, de Vereeniging voor de statistiek en de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oud-vaderlandsch recht. In 1884 werd hij lid van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde; dat hem dit lidmaatschap niet eerder werd aangeboden mag wel daaraan zijn toe te schrijven, dat hij betrekkelijk weinig in druk had gegeven. De eerste jaren, welke Pols in den Haag doorbracht, waren voor hem en de zijnen een gelukkige tijd; maar langzamerhand kwamen er donkere wolken op. Bij zijne tweede dochter Henriette vertoonden zich symptomen eener borstkwaal. Tot herstel harer gezondheid bezochten de bekommerde ouders met haar de badplaatsen Clarens in Zwitserland en Lippspringe; maar 't mocht niet baten; zij overleed daar in 't begin van Augustus 1881. Eenigen tijd later gaf ook de gezondheidstoestand der jongste dochter reden tot bezorgdheid. Om zoo mogelijk het kwaad te voorkomen raadde de geneesheer een verblijf te Pau aan; meerdere winters bracht de moeder met hare zwakke dochter aan die badplaats door. Pols was dan maanden lang van vrouw en kind gescheiden en bleef met zijn oudste dochter in het verlaten huis achter. Geslingerd tusschen hoop en vrees zocht hij zijn troost in zijn werk, terwijl hij kracht genoeg had om 't voor de buitenwereld te verbergen, hoeveel kommer hem drukte. Daar ontving hij in het begin van Maart 1885 het onrustbarend bericht, dat zijne vrouw ernstig ongesteld was, | |
[pagina 314]
| |
en te Parijs vernam hij de verpletterende tijding, dat zij plotseling aan een toeval was overleden; hij kwam nog juist bij tijds te Pau om de begrafenis bij te wonen. Teruggekeerd wilde hij weêr als vroeger door ijverige werkzaamheid zijn bitter leed trachten te boven te komen, maar de slag was hem te zwaar geweest. Zijn niet zeer sterk gestel was te zeer geschokt en na herhaalde zenuwtoevallen bezweek hij den 10den September 1885 op nog geen zestigjarigen ouderdom. Zijne jongste dochter overleefde hem niet lang. Zij stierf den 18den April 1886 te Torquay. Den 14den September 1885 werd Pols op de algemeene begraafplaats ter aarde besteld; talrijke vrienden en vereerders woonden de treurige plechtigheid bij; zijn vriend Mr. J.G. Patijn herdacht in hartelijke woorden den afgestorven trouwen vriend, den kundigen, braven magistraat, die ook in vele maatschappelijke betrekkingen ijverig werkzaam was geweest, den zorgvollen man en vader; de broeder van Pols, de Utrechtsche hoogleeraar, bracht diep geroerd namens de dochters dank aan Mr. Patijn voor het gesprokene en aan alle aanwezigen voor de laatste eer aan zijn broeder bewezenGa naar voetnoot1. De voorzitter van den Hoogen Raad Mr. J.G. Kist herinnerde bij de opening der civiele zitting van 11 September aan het groote verlies, dat dit rechtscollege door het overlijden van Pols had geleden en zeide o.a. het volgende: ‘weder lijdt de Hooge Raad een onherstelbaar verlies, weder is ons een geacht medelid, een dierbaar vriend ontnomen. Ik zal thans niet uitweiden over de groote verdiensten van Mr. Johannes Pols als rechtsge- | |
[pagina 315]
| |
geleerde en als rechter, als mensch en als vriend, - allen die hem kenden, zoowel in zijne vroegere betrekkingen van advokaat alhier en rechter te Rotterdam, als in zijne laatste betrekking van raadsheer in dit college, schatten hem hoog. Allen waardeerden in hem zijne groote gaven van verstand en hart.… Zijne kinderen verliezen in hem een liefhebbend vader, Nederland verliest in hem een nauwgezet rechter. Wij verliezen in hem een hooggeacht medelid, een trouw vriend. Hij is van ons heengegaan, zijne herinnering zal ons echter bijblijven. Zijne assche ruste in vrede, zijne werken volgen hem.’ Ook Mr. G. Belinfante, die in deze zitting als pleiter optrad, bracht een woord van hulde aan de nagedachtenis van den overledene. ‘Ook de balie’, zeide hij ‘gevoelt levendig het heengaan van dezen onpartijdigen en waardigen rechtsgeleerde en magistraat; ook haar was het meermalen gegund in den omgang met den overledene zijne minzaamheid en voorkomendheid op prijs te stellen. De balie had vertrouwen in zijne onpartijdigheid, de maatschappij in zijne onkreukbare eerlijkheid. Nederland verliest in Mr. Johannes Pols een zijner werkzaamste, kundigste en degelijkste mannen, die bij de balie niet minder dan bij de magistratuur in herinnering zal voortleven’Ga naar voetnoot1. Voorzeker een schoone, maar welverdiende lofspraak! I. Telting. |
|