| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Johannes Kneppelhout.
Het overzicht van een leven en eene litterarische loopbaan, als die van den welbekenden Heer van den Hemelschen Berg, Johannes Kneppelhout, heeft eene eigenaardige bekoorlijkheid. Onwillekeurig zien dan zij, die het voorrecht genoten, bij helder zomerweder, op die liefelijke plek, in die bevallige woning, als gasten te vertoeven, in verbeelding een tafereel weder, waarop zij met verrukking hebben gestaard, en waarvan de herinnering zeker is blijven voortleven.
Van het balkon der groote eetzaal en door de ramen der wederzijds aangrenzende kamers zag men over de zacht glooiende vlakte, over het park met zijne vijvers en boomgroepen, over den rijweg, over het daarachter gelegen weien bouwland, over de breede rivier, tot ver in de Betuwe, naar den horizont. Er vertoonden zich donkere partijen in dat landschap; hier en daar vielen zelfs dichte, scherpe schaduwen, maar het geheel was een liefelijk, een helder | |
| |
licht, een zonnig tafereel, dat alle gedachten aan leed en smart, aan armoede en ellende verbande. Het gaf den toeschouwer, wiens gezond verstand hem leerde te genieten, zonder zich over het bezit te kwellen, - eene hemelsche gave, aan velen helaas! ontzegd, - verademing uit den strijd des levens; het stemde zijn gemoed, wellicht door menige pijnlijke ervaring verbitterd, tot zachter aandoeningen; en zoo ligt voor den schrijver van dit opstel het tafereel des levens van den onvergetelijken vriend. -
De indrukken, welke men zelf ontvangen heeft, aan anderen over te dragen is echter eene hoogst moeilijke kunst. Wel heeft de groote taalkunstenaar Bilderdijk gezegd: ‘Wees meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed’, maar zich een meesterschap, gelijk hij bedoelde, aan te matigen zou belachelijk zijn en, - ligt ook in zijne woorden niet slechts eene betrekkelijke waarheid?
Als dan de lezers in dit levensbericht niet meer vinden dan eene matte, flauwe afteekening van een, naar het schijnt, onbelangrijk leven en dus ook van eene onbeteekenende persoonlijkheid, dan ligt de schuld van die onwaarachtige opvatting bij den schrijver. Misschien zal hij zoo gelukkig zijn om in dit opstel eenige weerkaatsing te geven van het liefelijk licht, waarin hij zelf dat levenstafereel aanschouwt, dat hij waagt te schetsen; dan zal hij zich verheugen, dat hij althans niet geheel en al in zijn verhaal heeft misgetast. En zijn er, die de beeldspraak, waarmede hij begon, onvoorwaardelijk overnemen, zij hebben recht op des schrijvers dankbaarheid, want zeker òf hunne verbeelding, òf hun eigen persoonlijke ervaring komt hem bij zijne voorstelling dan met vriendelijke hulpvaardigheid te gemoet.
| |
| |
Johannes Kneppelhout werd den 8sten Januari 1814 te Leiden geboren; zijn vader heette Johannes Cornelis Kneppelhout, zijne moeder Johanna Maria de Gijselaar. Die ouders hadden zich als jongelui met volkomen onafhankelijkheid van alle ambten en bedieningen in Leiden kunnen vestigen. Na den dood van den Heer Cornelis de Gijselaar betrokken zij de ouderlijke woning op het Rapenburg, tevreden met hun gelukkig huiselijk leven. Plotseling kwam daar een einde aan. Na eene kortstondige ziekte overleed in 1819 de nog jeugdige man en vader. Zijne weduwe moest met haar tweede kind, ook een zoon, alleen ten doop gaan en de opvoeding der beide knapen bleef geheel en alleen aan de moederzorg overgelaten. Dat zij die niet gemakkelijke taak met doorzicht en toewijding wist te vervullen, mogen wij afleiden uit hare handelwijze met haar Jan, bij den dood zijns vaders pas vijf jaar oud.
Men heeft geen ongelijk, als men beweert, dat de opvoeding van een zoon gewoonlijk de krachten van eene moeder, die weduwe geworden is, te boven gaat. Verkeert zulk eene vrouw bovendien in behoeftige omstandigheden, vooral als haar zoogenaamde stand in de maatschappij op hooger peil staat dan haar finantieel vermogen, dan doen zich zorgen en bezwaren voor, die de kloekste ten einde raad kunnen brengen. Maar wie beweert, dat, als over ruime geldmiddelen kan worden beschikt, zich nog veel grooter bezwaren kunnen voordoen, zoodat de wijsheid, die aan de mate der moederlijke liefde zal beantwoorden, dikwijls nog veel moeilijker te vinden en nog veel pijnlijker in de toepassing is, hij kan er op rekenen, dat de toestemming van allen, die zulke omstandigheden nauwkeurig konden gadeslaan, elke tegenspraak, al wordt zij ook wellicht door eene niet overdre- | |
| |
ven waardeering van rijkdom in geld en goed ingegeven, zal doen verstommen. Eene rijke weduwe, die het verstaat een zoon verstandig op te voeden en hem voor het bezit en het beheer van een aanzienlijk fortuin voor te bereiden, is eene zeldzaam begaafde vrouw.
Met de gelukkige, hem aangeboren gaven van verstand en hart beloofde de vijfjarige knaap reeds, dat hij de aan hem besteed wordende zorgen zou beloonen, en de vrome eerbied, waarmede hij nog lang na haar verscheiden van zijne moeder sprak, zij stierf in 1851, was eene getuigenis van de verplichting, welke hij, ook nog in zijn eigen ouderdom, aan haar bleef gevoelen. Bovendien, haar broeder de Heer N. de Gijselaar stond haar ter zijde. Hij woonde wel is waar niet te Leiden. Na in den slag bij Waterloo gewond en eerst langzaam hersteld te zijn, had hij zich op het kasteel Zuilenstein bij Amerongen gevestigd. Jan werd daar telkens voor eenigen tijd te logeeren gevraagd, hij werd er gedrild, maar hoe heilzaam hij zelf later voor de vorming van zijn karakter en voor de ontwikkeling van zijn goeden smaak den omgang met dien oom heeft geschat, blijkt uit het door hem voor onze Maatschappij geschreven levensbericht van den Heer de Gijselaar, en hij kon van zijn telkens herhaald verblijf in die huizinge spreken, alsof hij er waarlijk gewoond had.
Voorts deed zijne moeder eene allergelukkigste keuze, toen zij haar Jan in 1825 naar de kostschool te Noorthey zond. Het eerste noodzakelijk onderricht had zij zelf hem gedeeltelijk gegeven; er was ook van eene lagere school gebruik gemaakt; zekere mijnheer van Bemmelen had als gouverneur goede diensten bewezen, maar in de Raadt vond Kneppelhout juist een leidsman, als hem paste.
Niets is volmaakt in deze wereld en niemand, en zonder te kort te doen aan de roemvolle nagedachtenis, welke | |
| |
van Noorthey onder het beheer van de Raadt is overgebleven, mag men toch zeggen dat die jongelui, wier aanleg hen tot litterarische studiën dreef, er beter werden voortgeholpen, dan anderen, die zich meer tot de zoogenaamde sciences exactes voelden aangetrokken. De Raadt onthield zijn lof bijv. niet aan eene keurige verzameling van rupsen en kapellen uit de bosschen van Voorschoten en Wassenaar bijeengezocht, maar zij had in zijn oog weinig waarde bij een paar goed gestileerde bladzijden, waarop gelukkige gedachten in aangename vormen geschreven stonden. Was een leerling daarbij met eene vlugge bevatting, met een schalksch vernuft, met een fijn, een artistiek gevoel bedeeld en wist hij zich van de Fransche taal te bedienen dan raakte de Raadt geheel op zijn dreef. Men kan er te recht aan twijfelen, of hij verstandig deed door een, zeker veelbelovend jongeling, maar toch een knaap van nog slechts vijftien of zestien jaar tot het schrijven en ook tot het laten drukken van Fransche opstellen aan te moedigen, maar Kneppelhout schreef gaarne; hij was, als het ware met de pen in de hand geboren en die natuurlijke aandrift is hem bijgebleven, totdat niet lang voor zijn dood eene verlammende ziekte hem de pen uit de onvermoeide hand deed vallen, maar zelfs in dien tijd hield hij er nog van brieven te dicteeren. Er zijn zeker weinig dagen in zijn leven voorbijgegaan, waarop hij volstrekt niets opschreef; hij had altijd iets aan het papier toe te vetrouwen, eene mededeeling, een bericht voor een afwezigen vriend, ook wel voor een, die slechts een paar straten of grachten van hem verwijderd woonde, eene opmerking over iets, dat hij bijgewoond, of gezien of gelezen had en op reis te zijn zonder een dagboek te houden en brieven te schrijven, in een opzettelijk gekozen of een anders verlo- | |
| |
ren uur in een station, op den trein, in een hotel, het was hem eene onmogelijkheid. Hij had dus nauwelijks de aanmoediging welke de Raadt hem waardig keurde noodig, en zijne vriendjes te Noorthey, Beynen, van Heukelom, de la Court en anderen zagen het aankomen, dat hij een auteur, een schrijver worden zou.
Dat bleek natuurlijk nog duidelijker, toen hij in 1832 te Leiden student was geworden. Hij vond daar, behalve de goede vrienden die hem van Noorthey waren voorgegaan of vergezelden, ook anderen, zooals Beets, Hasebroek, Bakhuizen van den Brink, wier litterarische talenten zich begonnen te ontwikkelen. Kneppelhout liet zich niet onbetuigd.
De jongelui dweepten met Victor Hugo; de twee bundels Odes et Ballades, de Orientales, Han d'Islande, Bug-Jargal, Cromwell, Marion Delorme, Hernani, eindelijk Notre-Dame de Paris, wie van hen had ze niet gelezen, die verzen en die prozastukken, waardoor de schrijver de aanvoerder der Fransche romantische school geworden was, en wie kende ze niet bijna van buiten? Kneppelhout maakte van zijne ruime middelen gebruik om zelf naar Parijs te gaan, Hugo te bezoeken, meermalen zelfs, en aan zijn boezemvriend Hartman Drabbe, die hem eenige jaren later maar nog in den studententijd door den dood ontviel, richtte hij die brieven waaraan de ‘Fragments de Correspondance’ ontleend zijn.
Evenwel, bij hem evenmin als bij zijne tijdgenooten, bijv. bij Beets, is die dweepende bewondering van Victor Hugo blijven voortleven, al eerbiedigden zij steeds zijn dichterlijk genie. Het is er mede gegaan ongeveer als met het Fransch schrijven zelf van Kneppelhout. Hij schreef zooveel in die taal, dat het den schijn kon hebben, alsof hij zijne moedertaal wilde verlooche- | |
| |
nen, hij bleef steeds met zooveel gemak zich zoowel schriftelijk als mondeling van die taal bedienen, dat men hem bijna zou benijden; maar hij was toch te waarachtig Hollander in merg en been om als Fransch auteur te kunnen slagen. Het is zeker voor hem eene harde teleurstelling geweest, toen hij er zich van overtuigd moest houden, maar het pleit voor zijn karakter, voor zijne openhartigheid en zijne nederigheid, dat hij zelf de bewijzen openbaar maakte. Fransch proza en Fransche verzen had hij geschreven, deelen vol, toen hij in 1848 zijne ‘Opuscules de Jeunesse’ uitgaf. Wij vinden er een verslag in van een bezoek door hem aan Jules Janin te Parijs gebracht. Het gebeurde in 1834. Janin was zeer vriendelijk, maar gaf hem weinig moed. Ja, de Fransche criticus had, gedeeltelijk althans, gelezen wat Kneppelhout hem gezonden had. En zijn oordeel over dien litterarischen arbeid? ‘Eh bien Monsieur’, waagde de jonge Hollander te vragen, ‘comment avez-vous trouvé mes livres? Y a-t-il des fautes de langue?’ - ‘Oui, il y a par-ci par-là quelque petite chose, cela n'est rien pourtant, mais vous avez fait de la prose poétique et je dois vous dire, que je ne comprends pas cela; ensuite il n'y a aucune individualité. J'aurais voulu, que le Hollandais eût percé au lieu de cela, vous vous êtes fait Français à plaisir et vos livres n'ont aucun intérêt pour nous. Au reste comme je vous l'ai dit, j'y ai trouvé de la chaleur, du mouvement, une grande facilité de langage français, mais c'est toujours l'ouvrage d'un étranger. Restez-vous longtemps à Paris?’ - ‘Deux mois je pense’. - ‘Il faut rester plus longtemps. Il ne faut pas commencer là-bas, - il faut commencer à Paris; faites vos vers à Paris, faites tout ce que vous ferez à Paris’.…
Bovendien vertelt hij in de voorrede dierzelfde Opus- | |
| |
cules: ‘à de rares intervalles je me surprenais à songer que le temps était peut-être venu de donner à mes aptitudes une direction plus sérieuse et j'écrivis la lettre suivante’. - Die brief, welke daar dan letterlijk staat afgedrukt, was gericht aan ‘M: F. Buloz, directeur de la Revue de Paris et de la Revue des deux mondes’. Dan vertelt Kneppelhout verder: ‘Peu de temps après j'envoyai deux articles. Quelques mois s'écoulèrent. Comme ils ne paraissaient pas, je priai un de mes amis qui se trouvait en ce moment à Paris d'aller savoir ce qu'ils devenaient et à son retour il me remit un billet de M. Buloz où celui-ci témoignait son regret de ne pouvoir insérer mes articles, les uns étant tout-à-fait opposés aux opinions que la Revue avait embrassées, les autres trop peu importants et écrits dans un style trop étranger. J'avais cru, qu'il n'eût pas été impossible de placer mes articles après certaines corrections, toujours indispensables à l'ouvrage d'un étranger, mais il paraît que ma présomption m'a joué pièce’. Kneppelhout hield het zich na deze terechtwijzingen voor gezegd. Dat hij eene halve eeuw ongeveer later zijne Italiaansche reisherinneringen in het Fransch opstelde, willen wij immers hem niet te zwaar toerekenen? Hij heeft er genoeg over moeten hooren. Hij deed het vooral ter wille van eene Zwitsersche vriendin, die het betreurde dat zij zijne Hollandsche werken niet kon verstaan. Het oordeel, dat het geheele boekje in een knorrige en daarom ook minder gelukkige luim geschreven is, zou misschien het éénig juiste en billijke zijn. Trouwens, onder de onderwerpen, waarover men op den Hemelschen Berg allervermakelijkst vriendschappelijk kon kibbelen, stond dat van eene Italiaansche reis bovenaan. Kneppelhout lachte ieder, die zich van een verblijf in Italië iets bijzonders voorstelde of zich in de herinnering ervan verlustigde, uit; de Italianen, een ellendig | |
| |
volk; hun land bijna zonder natuurschoon; hunne kunst meest niet goed te zien! en dat ging zoo voort, totdat het gelukte hem tot eenige toegefelijkheid te bewegen, hem voor eene merkwaardige stad of een fraai landschap eene lofspraak te ontlokken, hem voor den een of anderen Italiaanschen artist zijne bewondering te doen uitspreken. Dan gaf hij zich wel niet gewonnen, maar het kwam toch uit, dat de onafhankelijke man van goeden smaak zich ergerde aan de eenzijdige en domme hulde door velen aan Italië gebracht, en met een glimlach bekende hij, dat het ongunstige weder, dat hem op zijne reis had achtervolgd, hem waarschijnlijk had verhinderd om dat, wat van verre gezien, lang door hem was gewaardeerd, later van nabij waargenomen lief te krijgen, en dat misschien de teleurstelling eener al te hooggestemde verwachting hem deed pruttelen.
Het was voor Kneppelhout gelukkig, dat hij in Janin en Buloz zulke goede raadslui vond en getuigt het van zijn gezond verstand, dat hij naar die terechtwijzingen luisterde, het loon van die volgzaamheid is hem ook niet ontgaan. Als Klikspaan, de schrijver der ‘Studententypen’, van ‘het Studentenleven’, van ‘de Studenten en hun bijloop’, heeft hij spoedig, op nog jeugdigen leeftijd zich een eigen, een afzonderlijke plaats in onze Hollandsche Litteratuur verworven. Het is bekend, hoeveel opzien die schetsen, door een toen nog onbekenden teekenaar: ‘O. Veralby’, met plaatjes opgesierd, verwekten. Mr. Alexander Verhuell was inderdaad een vroolijke student, ‘overal bij’ en kon dus evengoed met de teekenstift als Klikspaan met de pen uit de school klappen. Indien men er nog aan twijfelen kon, of Kneppelhout, die zoo dikwijls en zoo gemakkelijk Fransch schreef, toch eigenlijk door zijn eigen, oorspronkelijken aanleg een Hollandsch schrij- | |
| |
ver worden moest, dan zou de lezing van genoemde werken er volkomen van overtuigen.
Misschien klinkt het eerst eenigszins vreemd, maar die opstellen, alle bijeen genomen, behooren tot die soort van litteratuur, die onder ons volk steeds den meesten bijval gevonden heeft; men zou ze stichtelijke geschriften kunnen noemen. Zeker kunnen zij nergens beter bij worden gerangschikt, dan bij de didaktiek.
Kneppelhout, die het studentenleven volop genoten had, maar tevens goed uit zijn oogen had gekeken en menige gevaarlijke klip ontzeild was; die zich wetenschappelijk had ontwikkeld en door kunstliefde, in zijne familie erfelijk, zich had onderscheiden; die er genot in had gevonden zich alleen of samen met een goed vriend in de eene of andere lectuur te verdiepen, maar die tevens bij de maskerade van 1835 in het gevolg van Ferdinand en Isabella de rol had vervuld van dien Venetiaan, die door Beets het wanhopig rijm: ‘Gij waart het prachtigst aangedaan’, deed wagen; Kneppelhout gevoelde zich door zijne ervaring gedrongen, verplicht de studentenwereld af te teekenen met het opzettelijk doel om haar te verbeteren; zijne opstellen bevatten, naast de levendigst geteekende tafereelen, opmerkingen, en vermaningen van allerlei aard, vooral in betrekking tot de inrichting van het Hooger Onderwijs; daartoe vond hij in de door hem voorgestelde personen en omstandigheden aanleiding. Ook ontveinsde hij dat doel niet, noch voor zijne lezers noch voor zichzelf; hij kwam er rond voor uit reeds in die opdracht: ‘Aan allen, die het wel meenen met de Leidsche Hoogeschool; aan ouders en voogden’. Wie daarom zou meenen, dat niet allereerst hulde moet gebracht worden aan de levendigheid van voorstelling, aan den kleurenrijkdom, waardoor die tafereelen uitmunten, in één woord aan | |
| |
hunne kunstwaarde als litterarisch werk van bijzonderen aard, zou zich schromelijk vergissen. Men heeft wel eens gemeend, dat hij bekende personen uit het studentencorps heeft beschreven, dat men zelfs als met den vinger kon aanwijzen, wie als Flanor, wie als Bivalva, wie als Piet van de Velde, wie als Slotje, enz. enz. waren ten tooneele gevoerd. Kneppelhout zelf verzekerde, dat hij, zoo goed hij kon, rondgekeken en waargenomen had, maar waar zijne waarneming geëindigd en zijne phantasie begonnen was viel moeilijk te zeggen; hij had van verschillende personen de armen en beenen, de rompen en hoofden en ook hunne zielshoedanigheden en geestesgaven zoo verpast en als dooreengemengd, dat hij zich de eer van te hebben geportretteerd niet mocht toeeigenen. Hij wist wel waarop hij met die verzekering aanspraak maakte, en als wij ook den tijd, waarin die opstellen geschreven zijn, in aanmerking nemen, ontdekken wij er denzelfden aandrang van natuurlijk, jeugdig, krachtvol kunstvermogen in, dat te recht de Camera Obscura van Beets tot een klassiek werk gestempeld heeft. Er is evenwel tusschen hen een belangrijk verschil, dat men niet kan voorbijzien.
Als namelijk eene vergelijking met de Hollandsche schilderschool der zeventiende eeuw hierbij geoorloofd is, dan heeft Beets dezelfde maat gehouden met artisten als Dou en van Mieris, maar Kneppelhout sloot zich aan bij Adriaan Brouwer en Jan Steen, wel is waar niet zonder uitzondering, maar toch meestal. Of doet de schildering van een bacchanaal als de promotiepartij, waar het jonger broertje van den nieuwen Doctor zoowel door rougebord op rougebord als door de onzinnigste maar quasi verhevenste redeneeringen bedwelmd wordt, ons niet denken aan dat stuk van Steen, waarop in een vroolijk gezelschap een geenszins nuchter man, van zekeren leeftijd reeds, zich vermaakt met | |
| |
een aankomenden jongen aan zijne tabakspijp te laten zuigen en, in het vooruitzicht van hem straks kwalijk te zien worden, ondeugend glimlacht? En als Piet van de Velde, alhoewel hij reeds de walgelijke bewijzen van zijne dronkenschap gegeven heeft, nog meer ‘zuipsel’ lust en met ruwe dronkemansvloeken zijne drie glazen poenitet ledigt, zien wij dan niet als het ware in onze verbeelding de schilderijen dier meesterschilders, waarop boeren of burgers zijn afgebeeld, zwabberend op hunne stoelen of op hunne beenen zwaaiend, met de hoeden gevaarlijk schuin op hunne hoofden of met woest neerhangende haren, in de belachelijkste houdingen hunner verdierlijking? Waarlijk, Breedero zou de onbeteugelde pen van Klikspaan in het genoemde tafereel en in menig ander, als bijv. ‘de Aflegger’ niet hebben gewraakt, en in die voorstellingen de pendanten hebben erkend van de realistische tooneelen uit zijn ‘Spaansche Brabander’. -
Vergeten mogen wij bij deze vergelijking trouwens niet, dat Klikspaan zich aan de schildering der ontucht niet als Breedero gewaagd heeft. Wat hem daarvan moge teruggehouden hebben, hij heeft er slechts als ter loops van gesproken, maar in de schildering der dronkenschap toonde hij zich ook nog later een meester.
Onder zijne ‘Verhalen en Schetsen op reis’ treffen wij er ook een aan, getiteld: ‘Eene wandeling op de Mer de Glace, Chamounix’. De meeste lezers zullen zeker beginnen met de verwachting, dat eene beschrijving van den Montanvert en de daar beneden liggende en daaraan grenzende glacier den hoofdinhoud van het opstel zal uitmaken. Wie zelf daarheen zijn geweest, willen hunne herinnering door Kneppelhout laten opfrisschen; wie slechts van dat verheven natuurtooneel het een en ander vernomen hebben, willen wel eens hooren welken indruk die | |
| |
natuur op hem zal hebben gemaakt, welk gevoel bij hem oprees, welke gedachten in zijn brein woelden; zij kunnen dat opstel zonder schade ongelezen laten. Maar als men eene ietwat vermakelijke, vooral eene walgingwekkende voorstelling van een beschonken grijskop wil bewonderen, en zich te goed doen aan de voorstelling eener dronkenschap, die te gelijk belachelijk en aandoenlijk, beurtelings verontwaardiging, medelijden, spotlust verwekt, dan zal men, aan het einde gekomen, dit verhaal hoogst voldaan ter zijde leggen.
Beschouwen wij nu nog eens die tafereelen uit de studentenwereld, dan merken wij op, dat onze waardeering van de litterarische kunst, welke er zich in openbaart, de stichtelijke, de didaktische bedoeling, waarmede zij geschreven zijn, niet kan verbergen. Er zijn steeds als het ware toepassingen bijgevoegd; zelfs een opstel als dat, hetwelk ‘Examen’ is betiteld, en dat als een model van lossen en toch geenszins ruwen schrijftrant mag geprezen worden, waarin het enkel om de litterarische kunst schijnt te doen te wezen, eindigt toch ook met eene philippica tegen het toekennen van graden na de afgelegde examina en met eene korte schets van het ideaal eener Hoogeschool, gelijk de schrijver zich dat voorstelt. Daarin, in al die lessen, vermaningen, opmerkingen en wenschen ligt de zwakke zijde van geheel het werk. Vooreerst, omdat er niet weinig in voorkomt dat zelfs in den tijd, waarin Kneppelhout het schreef, aan velerlei bedenking onderhevig was. Men kan tot verontschuldiging aanvoeren, dat hij ook nog te jong was om het geheele veld van het Hooger Onderwijs te overzien met den blik, noodzakelijk voor wie het zal hebben te regelen, en ook te jong om de eischen te beoordeelen, welke de maatschappij, het practische leven met billijkheid voor het onderwijs aan eene | |
| |
Universiteit mag doen gelden, maar men bedenke, dat niemand hem dwong zijne gedachten daarover uit te spreken. Voorts lag het in den aard der zaak, dat hij niet zelden den bal mis moest slaan. Bij de nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs, jaren later vastgesteld, zijn eenige zijner wenschen bevredigd, maar het is niet twijfelachtig, of in die nieuwe regeling is veel opgenomen, veel ook, dat door hem werd aanbevolen en gewenscht, en dat toch meer teleurstelling dan voldoening gegeven heeft. -
Kneppelhout zelf had zich intusschen langzamerhand aan de studentenwereld onttrokken; in 1838 vinden wij zijn naam niet meer op de lijst in den Almanak. Men begrijpt: dat hij niet promoveerde, was niet, omdat talent en ijver hem ontbraken. Het ging hem, zooals wel meer jongen mannen van zijn stand uit vroeger en later tijd. De rechten trokken hem niet bijzonder aan; hij hield meer van litteratuur, maar was toch geen echte philoloog; om een titel had hij zich niet te bekommeren; hij begeerde geen post of postje; hij had er geene behoefte aan, evenmin om zijne beurs als om zijn ledigen tijd te vullen; hij had den omgang met zijne vrienden en met zijne boeken; hij ging dikwijls op reis; hij deed zijn voordeel met de theoretische kunstoefeningen van zijn oom de Gijselaar en met de practische van menig artist, ook van den Leidschen schilder Cornet, en zoo leefde hij een onbezorgd, niet minder door kunst en wetenschap opgewekt, dan door de vermaken der groote wereld vervroolijkt jongenheerenleven, tot het jaar 1845 daarin verandering bracht.
In dat jaar trad hij in den echt met zijne nicht, thans zijne weduwe, Ursula Martha van Braam. De jongelui konden hun hart aan al de genietingen des levens ophalen binnenslands en buitenslands, zooals gedurende een meermalen herhaald verblijf te Parijs, eerst zonder eigen woon- | |
| |
stede, maar telkens welkom in Leiden, daar ook telkens terugkeerend en later daar in hun eigen huis gevestigd. Noch voor die stad of hare Academie, noch voor zijn land en volk werd Kneppelhout onverschillig; hij is er tot zijn jongsten snik met de warmste belangstelling voor bezield gebleven en niet alleen door mooie of vriendelijke woorden alleen, door talrijke en veelbeteekenende daden heeft hij daarvan de bewijzen gegeven. Allerlei gebeurtenissen in de studentenwereld, eene voorstelling der Rederijkerskamer, de verschijning van den Almanak met het mengelwerk in proza en in poëzie, de tweespalt over het Groenen, enz. enz. deden hem de pen opnemen; ook voor de vooruitstrevende liberale partij van die dagen, onder aanvoering van den Hoogleeraar, later Minister Thorbecke, was hij door zijne ondubbelzinnige instemming en van tijd tot tijd ook door een vlugschrift of een dagbladartikel, waarin hij onbeschroomd den waren stand der zaken uitéénzette, een aanwinst. Hij schreef over stijl en kunst, over politiek en critiek, en het was vooral in dien tijd dat zich als gevormd dat karakter vastzette, dat later weinig wijziging heeft ondergaan, en waarin hij zich aan oudere en jongere tijdgenooten in zijn omgang en in zijne geschriften is blijven voordoen. Wie er kennis mede heeft gemaakt en hem wel wat tweeslachtig noemt, doet hem geen onrecht; wie hem van opzettelijk heen en weer zwenken in zijne litterarische of politieke gevoelens beschuldigt, zou hem een onverdiende beleediging toeduwen. Hij was gelijk vele zijner tijdgenooten, wier leven en werken wij uit den zonderlingen tijd, door hen beleefd, uit hunne opvoeding en uit den hoogst merkwaardigen loop der omstandigheden moeten leeren begrijpen, als wij hen billijk willen beoordeelen; maar bij hem kwamen al die eigenaardigheden telkens zeer sterk uit; hij gevoelde | |
| |
zich volkomen onafhankelijk en hij sprak en handelde en schreef zooals hem goeddocht en lustte.
Eigenlijk was hij een Hollandsch aristocraat van den ouden stempel, maar met zeer democratische neigingen; een liberaal van de Grondwet van 1848, maar toch te conservatief om niet soms terug te deinzen voor de consequenties, tot welke men langs dien weg komen moest; een aanzienlijk burger, die evenmin als zijn grootvader de Gijselaar van den adel eenig heil verwachtte, maar die voor de fijnheid van vormen, welke den eersten stand over 't algemeen kenmerkt, smaak behield; één, die wel begreep, dat, zoo het land en volk zou welgaan, de frisch opbruischende krachten en talenten uit de mindere burgerij en uit de lagere standen zich moesten doen gelden en tot aanzien geraken, maar die niet zelden zich in zijn smaakvol leven pijnlijk gekrenkt gevoelde door de ruwheid en de onhandigheid en het gemis van een beschaafden toon, of ook door de drieste ploerterigheid, waarmede de mindere man zijn onmiskenbaar talent en zijne stoute werkkracht liet vergezeld gaan. Hij zelf met zijne tafereelen uit de studentenwereld en met menig ander verhaal, hij behoorde tot de onbeschroomdste vrijheidsmannen in de litteratuur, maar in andere novellen van zijne hand schijnt hem vooral de vraag geleid te hebben: hoe het alles behoorlijk, fatsoenlijk behoorde toe te gaan? en hetzelfde verschijnsel valt ook bij zijne geschriften van anderen aard, als men ze met elkander vergelijkt, waar te nemen.
In 1847 werd hij door aankoop eigenaar van ‘de Hemelsche Berg’. Oosterbeek met het nabij gelegen Renkum en Wolfhezen was reeds lang een door hem geliefd oord. Hij hield er van reeds jaren vroeger, om zich van tijd tot tijd daarheen te begeven en er eenige dagen of weken zelfs te vertoeven. In de ‘Nouveaux Fragments de Cor- | |
| |
respondance’ geeft hij verslag van de eenvoudige maar keurige genoegens, welke hij zich daar door te lezen en te wandelen, in den omgang met de landlieden en de bewoners van eenige buitenverblijven, ook met de artisten, die er hunne schetsboeken kwamen vullen of de laatste hand leggen aan hunne tafereelen, wist te verschaffen. Thans kon hij zich met zijne echtgenoote in eene der fraaist gelegen woningen daar vestigen en zijn goede smaak, door zijne wel gevulde beurs geholpen, heeft zoowel het park als het huis van ‘de Hemelsche Berg’ tot een der bekoorlijkste plekjes van Arnhem's omstreken gemaakt, al moest ook hij ondervinden, dat wie heeft gebouwd, allicht wenscht nog eens te bouwen om te wijzigen en te verbeteren. Een twintig jaar lang had hij daar zijn zomerverblijf, terwijl hij 's winters zijn huis in Leiden betrok.
Intusschen vatte hij nu en dan ook voor het groote publiek de pen weder op, en gaf gaarne verslag vooral van hetgeen buitenslands bijzonder zijne aandacht getrokken had. Hij reisde naar het Noorden; in de haven- en academiestad Kiel vertoefde hij menigmaal; hij vond er onder de Hoogleeraren en de aanzienlijkste inwoners vrienden, die hem nog blijven gedenken. In dezen tijd knoopte hij ook vriendschap aan met Andersen, wiens verhalen en sprookjes door hem in hooge mate geprezen werden. Ook ontving hij hem als gast in zijn huis te Leiden en gevoelde zich wellicht tot eene eenigszins overdreven hulde aldaar te meer verplicht, daar het hem bij eene eerste poging, dus reeds zeer spoedig, was gebleken, dat er voor hem zelf niet aan te denken viel, om den eigenaardigen schrijftrant van den genialen Deen na te volgen.
Vooral echter van zijn tocht naar Engeland, en van hetgeen hij daar zag en ondervond heeft Kneppelhout een hoogst belangrijk verhaal gegeven. Het boek, ge- | |
| |
titeld: ‘Mijne Zondagen in het Vereenigd Koningrijk,’ mag nog ter lezing worden aanbevolen aan hen, die onze naburen aan de overzijde van de Noordzee een bezoek willen brengen, en bovendien aan iedereen, die over Engelschen en Schotten een oorspronkelijk en daarom dikwijls zeer eigenaardig oordeel vernemen wil. Kneppelhout stelde zich niet tevreden met te vermelden welke indrukken hij in 't algemeen van stad en land, van natuur en kunst in het vereenigd koningrijk ontvangen had; over de zeden en gewoonten, over het karakter en het voorkomen der personen, welke hij heeft ontmoet, spreekt hij bescheiden, maar met die beschaafde vrijmoedigheid, welke gewoonlijk zijn oordeel over personen en zaken kenmerkte, en tevens wijst hij op bijzonderheden, wier vermelding wij, gelijk uit den prettigen, lossen vorm, waarin zij ons gegeven wordt, blijkt, aan zijne karakteristieke en frissche gave van waarnemen te danken hebben.
In deze jaren verkregen ook Kneppelhout's philanthropische bemoeiingen een breeder omvang. Weldadig te zijn voor behoeftigen, gemakkelijk de beurs te trekken voor een armen natuurgenoot was hem van kindsbeen eigen; hij had er diep gevoel van, dat hij zonder eigen verdiensten in rijkdom geboren en in toenemende welvaart opgegroeid was, dat hij meer had, dan hij zelf behoefde, en verplicht was den nood van anderen te lenigen, waar hij dat met zijn rijkdom vermocht. Zeker in jeugdigen overmoed, ook op later leeftijd door luim of gril vervoerd, zal hij niet altijd zich kunnen gewacht hebben van ook tegenover een medemensch eenig misbruik van zijn rijkdom te maken ook zonder het te bedoelen, of misschien zelfs op te merken. Wij hooren echter hem, nog eerst een man van jeugdigen leeftijd, vertellen in zijne ‘Reisverhalen,’ van ‘Voor geld alles te kunnen gedaan krijgen.’ | |
| |
Het is een eenvoudig verhaal van een vermogend jonkman, die van een gids aan den Rijn voor een hoogen prijs een hond afkocht. Die mooie, groote, goede hond was als het ware een lid van het huisgezin van den gids, eene bekende en geliefde persoonlijkheid bij al de dorpelingen, maar de vreemdeling betaalde zooveel en nam den hond meê. Bij zijn afscheid kon de reiziger reeds opmerken, hoezeer zijne finantieele overmacht niet alleen de kinderen van het dorp, ook de vrouwen en de mannen griefde. Hij verzette zich eerst echter tegen het bij hem ontwakende gevoel; hij reisde verder, maar hij kon toch de stem zijns harten niet versmoren en éér hij naar zijn vaderland terugkeerde, had hij de overwinning op zichzelf behaald, den hond teruggebracht en het geld geschonken als een losprijs voor de dwaasheid, dat hij gewaand had ‘voor geld alles te kunnen gedaan krijgen’. Ook litterarisch beschouwd is het een der beste onder Kneppelhout's Reisverhalen, en daarbij vertoont zich zijn karakter in een beminnelijk licht: wij eerbiedigen dien rijkgezegende, die zoo nauwgezet aan de stem van zijn geweten en aan den aandrang zijns harten het oor leende. Juist wie persoonlijk finantieel volkomen onafhankelijk van hem gebleven zijn, en toch van tijd tot tijd door zijn vertrouwen, terwijl hij zijne weldaden rondom zich strooide, werden begunstigd, gelijk de schrijver van dit levensbericht, zij kunnen getuigen: niet maar dat hij goedgeefsch was, maar meer: hij was grenzeloos milddadig, en men kan er zeker van zijn, als hij een enkelen keer bij eene vraag de beurs gesloten hield, dan was hij door schandelijke oplichterij of door laaghartige ondankbaarheid een oogenblik ontstemd.
Hij pronkte echter nooit met zijne liefdadigheid en slechts op één klein gedeelte zijner philanthropische be- | |
| |
moeiingen heeft hij zelf de aandacht gevestigd. Hij deed het met dat keurig geschreven boekje, aan de nagedachtenis van den jong gestorven violist de Graan gewijd; het behoort ook litterarisch beschouwd tot het beste, wat wij van zijne hand ontvangen hebben. Ouders te steunen bij de opvoeding hunner kinderen; aan jongelui de gelegenheid te openen om zich in de maatschappij eene eervolle plaats te verschaffen; zorg te helpen dragen, dat vooral in de lagere standen een gunstige aanleg toch zou worden aangekweekt, dat een veelbelovend talent daar niet onder de zorgen des levens zou verstikken, het was hem een lust, en, toen hij in den jeugdigen de Graan het muzikale genie ontdekt had, werden kosten noch moeiten door hem ontzien om het tot volle ontwikkeling te brengen en evenmin kosten of moeiten om den jongeling, wiens levensdraad reeds zoo vroeg werd afgesneden tot den laatsten levensdag te verzorgen. Kalm en waardig is het boekje geschreven, maar dat die kalmte door Kneppelhout eerst is verkregen na de overwinning over de smart eener bittere teleurstelling, staat als het ware op iedere bladzijde te lezen. Niet alleen de dood van de Graan heeft hem gegriefd; Kneppelhout moest ondervinden, dat ten spijt van zijn oprechte vriendschap het hart van dien jongen man voor hem gesloten bleef.
Waar zulk eene buitengewone persoonlijkheid als de Graan in het spel komt, waagt men zelfs niet te gissen naar welken kant het verwijt zou moeten gericht worden van het een of ander, dat hartelijke vertrouwelijkheid verhinderde. Daarentegen als Kneppelhout van menschen die veel, bijzonder veel aan hem te danken hadden, die door zijne milddadigheid jaren lang gevoed, gekleed en onderwezen waren, die op zijne kosten hadden gestudeerd en gereisd en wat niet al gedaan, niet altijd de bewijzen | |
| |
van hartelijke dankbaarheid ontving, maar menigmaal door koele, afgemeten beleefdheid, zelfs door eene houding van beleedigende onvriendelijkheid werd gegriefd, dan heeft hij zeker ook nu en dan aan de pijn van eenig zelfverwijt niet kunnen ontsnappen. Hij was voor velen te goed, te vrijgevig, voor een zekeren tijd namelijk. Dat was gedeeltelijk een gevolg van zijn eigen levenservaring en men mag het betreuren, dat hij zich op dat punt aan haren invloed niet wist te onttrekken. Er zijn zegeningen in het menschelijk leven te genieten, ieder op zichzelf beschouwd van onmiskenbare waarde en die toch onmogelijk kunnen gepaard gaan. Zoo is aan hen, die in rijkdom worden geboren en opgevoed en hun leven doorbrengen, ééne van de edelste en zielverheffendste genietingen onvoorwaardelijk ontzegd. Hoe zouden zij te weten komen wat het beteekent om, onder niet al te ongunstige omstandigheden, waarvan ieder afhankelijk is, door arbeidzaamheid en overleg zich de middelen te verwerven, waardoor een lang gewenscht genot kan gesmaakt worden, en aan eene lang gekoesterde begeerte voldaan? Hoe de zaligheid van den triumf, die gevierd wordt als men zeggen kan: ik heb gewerkt en gewaakt en thans is eens de tijd van genieten gekomen?! Kneppelhout liet dikwijls genieten, ruim en veel genieten, éér er gearbeid was. Geen wonder, dat door menigeen de arbeid werd vergeten en men verdwaasd zich dan gerechtigd achtte den weldoener te beschuldigen! Geen wonder ook, dat anderen wrevelig werden, als de arbeid nooit zulk eene weelde opbracht gelijk door eene al te milde hand in een zeker tijdperk van hun leven was geschonken! De Heer van den Hemelschen Berg vergat te dikwijls, dat een burgerjongen maar zelden in eene koets mag zitten, zoolang hij zelf haar niet betalen kan en dat een | |
| |
jongen uit den minderen stand niet dagelijks glacéhandschoenen moest dragen, als hij zelf ze voor de door hem verdiende penningen nog niet kan koopen. Dat er op dezen regel uitzonderingen kunnen en mogen voorkomen, lijdt geen twijfel, maar de regel blijft. -
Niemand zal Kneppelhout daarover willen hard vallen: de bedoelde misgrepen zijn te verontschuldigen, niet alleen omdat zij slechts begaan konden worden door iemand, die zoo onbekrompen wist wel te doen als hij, bovendien omdat hij, hoewel dan al te ondoordacht gehoorzaam, er door zijn keurigen smaak toe geleid werd. Hij was te verstandig om den schijn der beschaving voor het wezen aan te zien, maar het uiterlijk voorkomen van een geleerde of een artist kon hem niet onverschillig zijn. Desnoods wist hij om de wetenschap of om de kunst de slordige kleederdracht voorbij te zien, de onhebbelijke manieren van eene uitstekende persoonlijkheid te verdragen, maar waar hij zelf iets te zeggen of te verzoeken had, daar drong hij er op aan, dat men zich van meet af eene zekere bevalligheid zou aanwennen, dat men leeren zou zich in de meest beschaafde kringen te bewegen en zich niet vreemd zou gevoelen zelfs daar, waar van de fijnste beschaving allereerst de uiterlijke vormen geeischt en geeerbiedigd werden.
Hij heeft daarvan een alleraardigst bewijs gegeven, toen hij ‘Een woord’ richtte aan Cd. Busken Huët, nadat in ‘de Gids’ was opgenomen: ‘Een avond aan het Hof’. Kneppelhout's verbazing was vermakelijk en hij zou zijn spotzieke luim, door dat artikel gewekt, ook gelijk hij in een vertrouwelijk onderhoud deed, openlijk nog krachtiger tegenover Huët gelucht hebben, indien hij niet een jeugdigen tijdgenoot, van wien hij veel verwachtte, had willen sparen. Toch bleek het duidelijk hoezeer die ploer- | |
| |
tige voorstelling van een tooneel in het Koninklijk paleis hem ergerde; Huët moest het toen wel verdiende verwijt hooren, dat hij ondanks zijn onmiskenbaar en reeds veelbeteekenend talent een ‘trait de gaminerie’ nooit kon verloochenen, en zullen wij thans, jaren later, nu de jongere tijdgenoot den ouderen ook reeds in den dood gevolgd is, niet erkennen, dat met dit verwijt eens en voor altijd, onovertreffelijk de zwakke zijde in het openbaar leven en werken van Huët is gekarakteriseerd?
Inderdaad Kneppelhout wist critiek te oefenen. De Haagsche drogist van den Berg begreep hem niet, toen hij meende, dat de aanzienlijke Mijnheer hem wilde vernederen door hem ook als dichter een burgerman te noemen. Er was niets beleedigends mede bedoeld, evenmin als met het schrijven aan de Bull over het Nederlandsch Tooneel: ‘het Hollandsch worde fatsoenlijk geoordeeld, gelijk thans het Fransch en Engelsch. Dat middel ligt in de hand van slechts een enkel man, van den koning’; Kneppelhout bespotte de pogingen, die tot verbetering van het Nederlandsch tooneel werden aangewend, waarlijk niet; hij heeft er het zijne aan toegebracht; evenmin kwam het in hem op om van den Berg te minachten, maar hij zag scherp en goed en hij vergenoegde zich niet met de zwakheden van de litteratuur en de tooneelspeelkunst ten onzent op te merken, hij zocht ook naar de oorzaken dier gebreken. De onverschilligheid onzer eerste standen, ook van die geslachten die de edelste oudhollandsche namen en wapenschilden dragen en voeren, voor de Hollandsche litteratuur en het Hollandsch tooneel was hem een gruwel, maar hij betreurde daarbij ten hoogste, dat ook zoovele schrijvers en tooneelspelers niet bij machte waren om de besten, de meest beschaafden uit den eersten stand te voldoen. ‘Zij hebben wel aanleg, zelfs talent,’ | |
| |
placht hij van sommigen te zeggen, ‘maar zij zijn niet opgevoed’. Hij hield zich overtuigd, dat goede schrijvers, wier geschriften waarlijk litterarische kunstwerken zijn, op een volk een allerheilzaamsten invloed uitoefenen, maar tevens dat het geheele volk aan de litterarische beweging moet deelnemen, indien telkens zulke schrijvers zullen optreden. Daarom bejammerde hij het, als wat naar zijn oordeel uitstekend verdiende geroemd te worden, in den breeden stroom der middelmatigheid en onbeduidendheid verloren ging, en vooral, als een talent, waarmêe hij hoog liep, naar zijne meening op een dwaalspoor geraakte, kon hij moeilijk zijne teleurstelling verkroppen.
Zoo schreef hij dus, toen de tweede druk van Cremer's ‘Anna Rooze’ het licht zag, over ‘Eene jonge jufvrouw in eene delicate positie’. Noch door Cremer zelf, noch door vele anderen is met welwillende leerzaamheid naar die critiek geluisterd, maar wie haar onbevooroordeeld en nauwlettend bestudeert, beklaagt zich de moeite niet.
Eigenlijk is het jammer, dat Kneppelhout zich niet meer door het publiek als criticus heeft laten hooren. Trouwens hij liet ons ook wel in een ander geval dankbaar voor eene enkele proeve, maar onvoldaan, omdat wij niet meer van hem kregen. Of wie las den ‘Open Brief aan Conviva, over het servetje bij Oefening te 's-Gravenhage’ in ‘de Gids’ en hoopte niet op eene reeks van dergelijke opstellen, waarin Kneppelhout zijne herinneringen uit de litterarische wereld van vroeger en later tijd zou mededeelen? Hier en daar vinden wij nog eens iets, bijv. over De Génestet, maar daarbij is het gebleven.
Ook zouden wij Kneppelhout uitvoerig willen gehoord hebben over onze schilders, zoowel van een reeds vervlogen als van het tegenwoordig geslacht; hij, met een jaren lang geoefenden blik zooals weinigen, onafhanke- | |
| |
lijk ook in de beschikking over zijn tijd, te huis in een salon als in een atelier, op eene tentoonstelling als in een kunstkabinet, hij was er de man voor geweest om zoowel den impressionisten als hunnen tegenstanders de waarheid te zeggen en te doen inzien.
Het voegt ons echter niet Kneppelhout te verwijten, dat hij niet meer gedaan heeft; vooral wie in zijn huis of elders persoonlijk en vriendschappelijk met hem omgingen, zullen zich daarvoor wachten. Sedert 1867 bewoonde hij geen huis te Leiden meer; zoowel voor den winter als voor den zomer vestigde hij zich op den Hemelschen Berg, waar hij eindelijk ook na langdurig lijden op den 8sten November 1885 in bijna twee en zeventigjarigen ouderdom is ontslapen. Zoolang het hem mogelijk was, is hij daar een gulle gastheer gebleven en het was ook intellectueel in hooge mate een genot niet alleen daar aan te zitten, als een groot gezelschap rondom een wel voorzienen disch was vereenigd, maar tevens als een vertrouwelijk onderhoud met Kneppelhout of met hem en zijne echtgenoote samen de uren deed omvliegen. Het gebeurde in zijne studeerkamer, dat, ook toen hij de zestig goed achter den rug had, de schrijver der Studententypen herleefde in tafereel- en woordenkeus, en opmerkingen van allerlei aard, door vernuftige kwinkslagen afgewisseld, werden dan daaraan toegevoegd. Niet zelden waren daar de avonduren aan de theetafel te kort, terwijl er werd voorgelezen en van gedachten gewisseld, of terwijl kunstschatten ter tafel kwamen en andere, van welke men gehoord of die men gezien had, besproken werden. In de dagen van de Graan was er 's avonds muziek vroeger en later overheerschten plastische en litteraire kunst. Wie werd ooit op den Hemelschen Berg in vriendschap ontvangen en heeft er niet eene aangename, | |
| |
dankbare, waardeerende gedachtenis van bewaard? -
Men heeft echter reeds bespeurd, dat ik geene lofrede zonder voorbehoud heb willen schrijven. Bovendien vraagt misschien de eene of andere lezer of Kneppelhout geene gebreken, wellicht zelfs groote gebreken had? Ik antwoord: het kan wel zijn, dat het moet worden erkend, al zou ik naar persoonlijke ervaring onmogelijk er een afdoend bewijs van kunnen bijbrengen. Het zij mij echter vergund op te merken, dat in ieder levensboek bladzijden voorkomen, die liefst ongelezen moeten blijven, tenzij door den persoon zelf, tot wiens geweten zij zich richten, en als ik mij te binnen breng die oprechte nederigheid, waarmede Kneppelhout den voorrang van meer begaafden erkende; die godsdienstige stemming, die hem dikwijls, tot in zijne laatste levensdagen met ootmoedige dankbaarheid zijne groote voorrechten deed waardeeren; die onbekrompen menschenliefde, die hem voor zoovelen van allerlei leeftijd en levensgedrag tot een weldoener gemaakt heeft, dan durf ik verzekeren dat, al viel hem, zonderling waarlijk! van geen enkelen kant ooit eenige bijzondere onderscheiding te beurt, hij toch onder de uitstekendsten onzer tijdgenooten heeft behoord. Bij zijne lijkbaar stond naast zijne diep bedroefde weduwe noch zoon, noch dochter, maar het zou eene beleediging voor ons volk zijn niet te gelooven, dat de tijding van zijn overlijden in tallooze woningen de dankbare herinnering heeft verlevendigd van genoten weldaden, van hetgeen men aan zijn geld, aan zijn vernuft, aan zijn goeden raad en aan zijne vriendschap verschuldigd is. -
Juli 1886. W.P. Wolters.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van J. Kneppelhout.
Fragments de Correspondance. Leide, La Lau, 1835.
Souvenir. La Haye. Van Stockum, 1835.
Nouveaux Fragments de Correspondance. Leide, La Lau, 1836.
Hommage à l'Hospitalité. Leide, La Lau, 1836.
L'ère critique ou l'art et le Culte. Utrecht. Van der Post, 1837.
Wenken voor beoefenaars der Uiterlijke welsprekendheid. Leiden, Van den Heuvell, 1838.
Politiek, Kritiek. Leiden, 1855.
Stijl, kunst. Amsterdam, Van Kampen, 1855.
Opuscules de Jeunesse. Leide, 1848.
Geschriften van J. Kneppelhout. Leiden, A.W. Sijthoff.
1ste Deel 1860.
Klikspaan, Studententypen, Dec. 1839-Mei 1841.
1 Voorberigt. 2 Inleiding. 3 Voorspel. 4 De Student-Leidenaar. 5 De Jurist-Litterator. 6 De Klaplooper. 7 De Diplomaat. 8 De Student-Auteur. 9 De Aflegger. 10 De Liefhebber. 11 De Praetor. 12 Bivalva. 13 De Student buiten de Academiestad. 14 De Hoveling. 15 Flanor. 16 Besluit.
2e Deel 1861.
Klikspaan, Studentenleven, Augustus 1841-February 1854, I.
1 Voorberigt. 2 Inleiding. 3 Voorspel. 4 De Academiestad. 5 Collegie 6 Examen. 7 Promotie. 8 Minerva. 9 Dispuut-Collegie. 10 Bijlagen. 11 Ophelderingen.
3e Deel 1861.
Klikspaan, Studentenleven, Aug. 1841-Febr. 1854, II.
1 De Rederijkerskamer voor uiterlijke Welsprekendheid. 2 Sempre Crescendo. 3 Convocatie. 4 Schouwburg. 5 Thee. 6 Omgang. 7 Besluit. 8 Bijlagen en Ophelderingen.
| |
| |
4de Deel 1860.
Voorbericht: 1 Doodendienst. 2 Waanzinnig Truken. 3 Spel. 4 Eene heel lieve Soirée. 5 Naar Zomerzorg. 6 Een Quiproquo. 7 De Salon des Variétés. 8 Hoe toevallig Aart Zendeling werd. 9 De Portlandvaas.
5de Deel. verhalen en schetsen op reis I, 1860.
Voorbericht: 1 Geen paard te rijden (Spa). 2 Voor geld alles gedaan te krijgen (St. Goar, St. Goarshausen, Schweizerthal, Lorley). 3 Hagen heeft geen pleizier (De Weissenstein, Het Munsterthal). 4 Een Kastelein (La Chaux-de-fonds). 5 Dageraad (Chaumont). 6 De witte man (Chillon). 7 Frits Tahrmbacher (Het Jesuiten-instituut te Freyburg).
6de Deel. verhalen en schetsen op reis i, 1861.
1 Eene wandeling op de Mer de Glace (Chamounix). 2 Spelevaren op het meer van Genève (Vevay). 3 Het algemeene Stemregt (Vevay). 4 Een vorstje (B . . . . . .). 5 Wind (Ostende). 6 Spa. 7 Eene badplaats (Wiesbaden). 8 Die Platte (Wiesbaden). 9 Schwetzingen. 10 Zeeziek (van Rotterdam naar Duinkerken). 11 De badgast (Scheveningen).
7de Deel. reisverhalen, 1862.
Inhoud: In den Vreemde, 1839.
Naar Heidelberg, 1843.
Slecht weer in Zwitserland, 1845.
Door Zwitserland, 1853.
Acht dagen te Parijs, 1844.
Na de Algemeene Tentoonstelling, 1851.
De Sluiting der Algemeene Tentoonstelling, 1855.
8ste Deel. ook van 1862.
Inhoud: ‘Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland, 19 Mei-25, Oct. 1857.
9de Deel, 1863.
Inhoud: Fransche Mengelschriften: Eene bloemlezing door hemzelf bijeengebracht uit de Opuscules de Jeunesse van 1848.
| |
| |
10de Deel, 1865.
Inhoud: ‘Mengelschriften’. 1 Lamartine in 1848. 2 Lamartine in 1854. 3 Lamartine in 1857. 4 Lamartines buitenverblijven. 5 Landgenooten. 6 Noorthey op 30 Juny 1845. 7 Aphorismen over Uiterlijke Welsprekendheid. 8 Aphorismen over tentoonstellingen van schilderijen. 9 Het laatste vlugschrift. 10 Dispensatie van Examina. 11 Het klimaat van Nice. 12 Brieven op reis door Duitschland. 13 Gedachten.
11de (En laatste deel), 1865.
Inhoud: ‘Mengelschriften’ II. 1 Iets over eene beoordeeling. 2 Eene nieuwe ster aan de kim. 3 Over den volksdichter. 4 Een dichter uit den burgerkring. 5 Een leesboek over de Grondwet. 6 Weder eene nieuwe ster aan de kim. 7 Een opvoedkundig verhaal. 8 Antons uitvaart. 9 In Memoriam. 10 Hippolyte Violeau. 11 Pierre Craillon. 12 Nelri. 13 Mijn zwarte tijd. 14 Verzamelde gedachten. 15 De poffertjesbakster. 16 De wafelmeid. 17 De cigaar en de dames op den spoortrein. 18 Mijmering over baarden. 19 Aan den WelEd. Geb. Heer A.J. de Bull. 20 Opvoering van Vondels Lucifer en van Huydecopers Achilles. 21 Ten behoeve van een standbeeld van Ary Scheffer en van Vondel. 22 Verzen. 23 Snippers.
12de Deel. allerlei 1875.
1 Een praatje over Parijs. 2 Een Fransch boekje met een zedelijk beginsel. 3 Klaus Groth. 4 Een vinkje tusschen het gebladerte. 5 Een morgen op Noorthey. 6 De kermissen der toekomst of het vermaakveld van den vierden stand. 7 Na de algemeene tentoonstelling van 1867. 8 De legende van het eiland Moen. 9 De muschjes en de bloedzuigers. 10 Een sprookje van het jak en het balkleed. 11 Een Samaritaantje. 12 Andante. 13 In Memoriam. 14 Gehoorig. 15 De Pieterskerk te Leiden. 16 Hernani weder opgevoerd. 17 Snippers. a Cremers Kruizemuntje. b Andersen te Leiden verwacht. c De eerste schuldige is de instelling zelve. d . . . . . e Eene prijsvraag der Maatschappij tot bevordering van bouwkunst. f Rembrandt te Stokholm. g Op straat. h . . . . . , i Aan den schrijver der mijmeringen over Weeshuizen in de Arnhemsche Courant. j Het standbeeld van Van der Werf. 18 Verzen. a Gedichtjes. b In Zweden. c Door Italie. d Gelegenheidsgedichten. e Bijschriften. f Puntdichten. 19 Gedachten.
Herinnering aan de Graan.
Eene jonge Jufvrouw in eene delicate positie. Cremer's Anna Rooze bij gelegenheid der tweede uitgave microscopisch onderzocht. Leiden. Firma Jac. Hazenberg Corn'sz. 1870.
| |
| |
Aan C. Busken Huët, naar aanleiding van zijn opstel ‘Een avond aan het Hof’ opgenomen in het dezer dagen verschenen nommer van ‘de Gids’. den Haag, Van Stockum, 1865.
Open Brief aan Conviva, Gids N0. 11, 1878.
Ce qui m'a passé par la tête en Italie. Leide. Sijthoff, 1883.
Ik geef deze lijst zonder voor hare volledigheid in te staan. Kneppelhout schreef veel en zond aan allerlei tijdschriften bijdragen, kleine en groote, naar hij een meer of min gewichtig onderwerp behandelde. Ook liet hij meermalen iets drukken alleen voor een klein getal goede vrienden. Het belangrijkste echter, wat van zijne hand het licht heeft gezien, zal men, meen ik, in deze lijst niet vergeefs zoeken. W.
|
|