Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1886
(1886)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
[pagina 186]
| |
Ein guter Theil des hochteutschen Freidank ist in die niederländische Spruchdichtung übergegangen, wahrscheinlich durch Vermittelung niederrheinischer HSS. seit dem Anfang des 14 Jahrhunderts. | |
[pagina 187]
| |
De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit, onder hare talrijke letterkundige schatten, een hoogst belangrijk handschrift in groot 40 formaat, dat weleer door Prof. Serrure (Vaderl. Museum III. 139) genoemd werd ‘eene der rijkste bronnen voor onze middeleeuwsche letterkunde’; gelijk daarvan ook reeds vroeger in den Catalogus der Bibliotheca Hulthemiana (VI. 45. n. 192) gezegd was: ‘Ce volume forme à lui seul une véritable anthologie pour la poésie flamande des XIIe, XIIIe et XIVe siècles.’ Dat zulk eene hooge lofspraak niet onverdiend aan dit HS. toegekend is, zal men gereedelijk toestemmen, als men verneemt, dat daarin niet minder dan 210 onderscheidene stukken staan - 185 in verzen, de overige 25 in proza - die in verschillende tijdschriften door Angillis, Blommaert, Hoffmann, Mone, Serrure, Snellaert en Willems door den druk zijn bekend gemaakt; zoo als dit zeer nauwkeurig is opgegeven door Serrure t.a.p. met aanduiding van de werken, waarin elk van die stukken gevonden wordt: aan welke lijst echter behoort te worden toegevoegd, dat later nog een achttal gedichtjes - die men in Belgie gemeend had om bijzondere redenen liefst ongedrukt te moeten laten - uitgegeven is door Dr. E. Verwijs in het boekje, getiteld: Dit sijn X goede boerden ('s-Gravenhage 1860.) Tot de vroegst uitgegeven stukken behooren drie verzamelingen van Middelnederlandsche Rijmspreuken - in | |
[pagina 188]
| |
boven vermelden Catalogus genoemd ‘Trois Collections de Proverbes rimés’ - waarvan de eerste in 1837 door Willems werd uitgegeven in het Belg. Mus. I. 101-136; de tweede door denzelfden in 1842. ibid. VI. 184-212; de derde in 1858 door Serrure in het Vaderl. Mus. II. 176-195; welke laatstgenoemde geleerde er zich over beklaagt dat Willems eene verkeerde manier van uitgeven gevolgd heeft en meermalen het HS. slecht heeft gelezen, waarom hij vermeent dat de beide eerstgenoemde Spreukenverzamelingen wel op nieuw zouden mogen gedrukt wordenGa naar voetnoot1. Hoezeer die opwekking van Serrure wel reeds meer dan 25 jaar ter algemeene kennis gebracht is, heeft echter niemand zich tot dus verre geroepen gevoeld de taak eener verbeterde uitgaaf te ondernemen, zoodat de toestand van deze geschriften thans nog even gebrekkig is als die bij hunne verschijning is geweest. Alleen werd in 1883 eene kleine bijdrage geleverd door Prof. Verdam in het Tijdschrift v. Nederl. Taal- en Letterk. 3e Jaarg. bl. 177-188 onder het opschrift Over twee Spreukenverzamelingen uit het Hulthemsche Handschrift, waarin deze geleerde dezelfde grieven, als door Serrure geopperd waren, tegen | |
[pagina 189]
| |
Willems inbrengt, en onderscheidene verbeteringen van den door dezen geleverden tekst voorsteltGa naar voetnoot1. Terwijl ik de bezorging eener verbeterde uitgaaf van die beide verzamelingen, die ook aan Verdam wenschelijk toeschijnt, voor anderen moet overlaten, wil ik in de volgende bladzijden mededeelen, wat ik tot verbetering van een gedeelte daarvan kan bijdragen. | |
[pagina 190]
| |
Ik zal mij namelijk bepalen bij de tweede van de genoemde verzamelingen, (Belg. Mus. VI. 184-212. bij Mone vermeld in zijn Uebersicht der Niederl. Volks-Literatur n0 484. bl. 305) welke uit 836 regels bestaat, die in 164 deels grootere deels kleinere strophen verdeeld zijn; en daarvan zullen ook slechts die verzen door mij behandeld worden, welke mij gebleken zijn uit Freidanks Bescheidenheit vertaald te zijn: waarbij ik op dezelfde wijze denk te werk te gaan als ik ten vorigen jare met de Haagsche verzameling gedaan heb. Mijn oogmerk is alzoo, ook nu weder, evenals vroeger, door het vergelijken van die verzen met het Origineel, aan te wijzen wat in den uitgegeven tekst van deze Brusselsche verzameling zal kunnen verbeterd worden; waaraan dan ook weder, zoo noodig, hier en daar eene opheldering zal worden toegevoegd.
Voor de behandeling van het overige, dat hier onaangeroerd gelaten wordt, zal het noodig zijn dat een nauwkeurig onderzoek gedaan worde naar de herkomst van al die passages, welke uit andere geschriften zijn overgenomen; waaruit dan wellicht nog eenig nut voor de kritiek daarvan ontstaan kan, zoo als dit met een sprekend voorbeeld ten opzichte van den Roman van Limborch door Verdam t.a.p. bewezen is. Immers valt het niet te betwijfelen of men heeft hier te doen met een soort van Anthologie, dat is, eene verzameling van ongelijksoortige versjes, die door een onbekend vervaardiger uit allerlei werken tot een geheel zijn vereenigd onder het opschrift Van vele edeler parabelen ende wiser leren. Zoo toch treft men hier aan: | |
[pagina 191]
| |
15-16. 19-22.
Men (l. Hem) behoeft enen dicken scilt
Die alle dinc anden wilt. enz.
ook gevonden in een oud HS. ofschoon in andere volgorde, onder het opschrift Der minnen guet, uitgegeven door Verwijs in: Van Vrouwen ende van Minne (Biblioth. van M Nederl. Letterkunde, Groningen 1871) bl. 47 n. 41.
Ga naar voetnoot+Wetti hoe de werelt staet?
Doet mi goet, ic doe u quaet;
Doet mi ere, ic doe u lachter;
Trect mi vore, ic sette u achter.
uit dezelfde bron afkomstig, waaruit Ant. Husemann (Spruchsammlung 1575. uitgeg. door Dr. Weinkauff in Monatschr. für Rh-Westf. Gesch. Forsch. und Alterthk. 1er Jhrg. S. 467. n. 6.) deze verzen, (die later nog eens, met geringe verandering, voorkomen . 505-508), aldus heeft medegedeeld:
Ga naar voetnoot+Minne, sonder trouwe,
Biechte, sonder rouwe, enz.
opgenomen in een Brusselsch HS. N0. 1452. 120 van de XVI eeuw. Zie Mone, Uebersicht der Niederl. Volks-Literatur. bl. 311.
Ga naar voetnoot+Ay hoort, die clerc es, die can latijn. enz.
ook voorhanden in het gedicht van de Frenesie . 57-60. door Willems uitgegeven in zijne Mengelingen bl. 39.
Ga naar voetnoot+Siet van wien ghi sprect ende wat,
Ende waer, ic rade u dat, enz.
ook in een oud HS. uitgegeven door Verwijs t.a.p. n. 42.
Ga naar voetnoot+Ic woude niemen en conde
Anderen vrienscap toenen, enz.
ook in hetzelfde oude HS. uitgegeven door Verwijs t.a.p. n. 11. | |
[pagina 192]
| |
Ga naar voetnoot+Ghetrouwe vrient, hulp ter noot,
Hine vliet doer vrese, no doer doot, enz.
overgenomen uit De bouc van Seden (uitg. van Kausler in Denkmäler Altniederl. Literatur 2e B. Tübingen 1844) . 343-348. waar de eerste regel aldus gelezen wordt:521-528. Mijn vader wan mi hier te voren,
Eer hi ghewonnen was ofte gheboren, enz.
een raadsel, dat uit een HS. der XVe eeuw, zijnde eene Wereldkronyk, reeds vroeger door Willems was medegedeeld (Belg. Mus. V. 100.) waar hij tevens zegt, dat het ook gevonden wordt op het achterste schutblad van zijn HS. van Maerlants Naturen Bloeme en achter het HS. van Der Vrouwen Heimelicheit ter bibliotheek van Gent. (Blomm. Ovl. Ged. II 64). Een gedeelte van dit raadsel, dat in de Middeleeuwen nog al schijnt besproken te zijn, t.w. regel 6 en 7.
Ga naar voetnoot+Alse mi een nonne biedt den mont,
Ende op mi wipsteert een hont, enz.
waarschijnlijk uit dezelfde bron, waaruit deze verzen met geringe variatie opgenomen zijn in Matthaei Veteris aevi Analecta III. 654, waar evenwel die bron niet wordt opgegeven. Zie daarvoor Mone Uebersicht bl. 310.
Ga naar voetnoot+Als ij Reinaerden werden ghecoren
Te scependomme, ende hebben ghesworen enz.
met eenige verschillende lezingen op een perkamentblad uit de 13e of 14e eeuw, in 1844 medegedeeld door De Vries in N.W. van de Mij. der Nederl. Letterk. VI. bl. 150. | |
[pagina 193]
| |
Ga naar voetnoot+Want hens te prisen gheen gherechten,
Dan goede onste ende blide ansichten. enz.
komen nagenoeg zoo voor in de eerstelijk uit het Brusselsch HS. uitgegeven Spreukenverzameling (Belg. Mus. I. 107) . 17-20.
Ga naar voetnoot+Heimelijcheit, die u ghesciet,
Die en soldi versegghen niet enz.
uit Der Leken Spieghel III. 3. 115-128. reeds door De Vries aangewezen; zie Bijlage B. bl. 319.
Ga naar voetnoot+Die tijt lijdt ende henen veert,
Ende oec alle dinc verteert, enz.
uit den Roman van Heinric en Margriete van Limborch X. 1-18. zoo als reeds door Verdam t.a.p. is opgegeven.
Ga naar voetnoot+Die ene stat wilt regeren
Selen dese XI poente anteren, enz.
uit het Handschrift H van Der Leken Spieghel tusschen cap. XII en XIII van het derde boek, doch niet tot Der Lek. Sp. behoorende. Zie De Vries bl. 143. en Bijlage B. bl. 319. Ook voorhanden in twee HSS. van V. Hulthem. Zie Mone Uebersicht bl. 296, en Serrure Vaderl. Mus. III. 161 n. 189. En zoo vindt men hier nog eene reeks van 12 strophen, die zeer waarschijnlijk uit een werk van denzelfden dichter zijn overgenomen, vermits zij alle dit eigenaardige gemeen hebben, dat elke strophe uit 9 regels bestaat met overspringend rijm, terwijl de 6e, 8e en 9e regel met gelijkluidende rijmklanken eindigen; t.w.
Ga naar voetnoot+Alle tgoet dat ons gheven mach
Beide de werelt entie natuere, enz.
Ga naar voetnoot+Het heet menech nu ten tide
Wesen een goet edel man, enz.
Ga naar voetnoot+Ons ware beter enen hellinc
Met Gode ghewonnen ende verteert, enz.
Ga naar voetnoot+Die aelmoesene gheeft,
Hi doet hem selven meerder goet, enz.
Ga naar voetnoot+Die ghenoecht dat hi heeft,
Hi heeft al sinen noet verwonnen, enz.
| |
[pagina 194]
| |
Ga naar voetnoot+Die scalken knechten licht gheloeft,
Entie verraders niet en kint, enz.
Ga naar voetnoot+Ic wil mi des vermeten wel,
Waren wi dat wi wesen souden, enz.
Ga naar voetnoot+Die hem verlaet op joncheit,
Op scoenheit, ochte op ghesonde, enz.
Ga naar voetnoot+Die rijcheit hevet, ende diese hout,
Hi moet sorghen al sijn leven, enz.
Ga naar voetnoot+Die wille wachten voor den wijn,
Al dunct hi ons smaken wale, enz.
Ga naar voetnoot+Dobbelsteen ende vrouwen minne,
Ende drunkenscap, diese antiert, enz.
Ga naar voetnoot+Die God wijsheit ghevet ende sin
Hi gheeft hem de meeste gave, enz.
Waarschijnlijk zal menig ander, die beter dan ik op dat terrein te huis is, nog van onderscheidene andere passages de plaats kunnen aanwijzen van waar zij ontleend zijn, waardoor dan nog meer overtuigend zou blijken, dat dit geschrift niets anders is dan eene Bloemlezing van deels vertaalde deels uit oorspronkelijke gedichten overgenomene strophen; in welk opzicht het grootelijks verschilt van de Haagsche verzameling, die geene andere rijmspreuken bevat dan die uit Freidank vertaald zijn.
Met terzijdestelling dus van de hier opgenoemde gedeelten en van al het overige dat wellicht nog zal kunnen aangewezen worden als woordelijk te zijn overgenomen uit andere geschriften, zal ik mijn onderzoek bepalen bij datgene wat in deze Bloemlezing gevonden wordt als klaarblijkelijk vertaalde verzen van Freidanks Bescheidenheit: waarvan wel enkele passages reeds door Willems t.a.p. bl. 214-216 waren aangewezen, doch zonder dat die | |
[pagina 195]
| |
aanwijzing iets heeft opgeleverd of tot verbetering van den tekst of tot opheldering van hetgeen in deze verzen onverstaanbaar wasGa naar voetnoot1. Doch wat hier dan alzoo te bespreken zal zijn, bestaat niet enkel, even als de Haagsche verzameling, uit tweeregelige Rijmspreuken, maar daartoe behoort ook een vrij groot getal strophen van 4 of 6 of meer regels. Wel is waar zou voor het meerendeel van deze langere versjes de benaming van Rijmspreuken niet volkomen passende kunnen geacht worden en zouden deze alzoo, daarvan afgezonderd, onder een anderen naam moeten zijn geplaatst geweest. Doch vermits zij ook bij Freidank niet afzonderlijk staan, maar onder den hoop van diens tweelingverzen doorloopen zonder ooit aanstoot gegeven te hebben, kwam het mij onnoodig voor hier eene scheiding te maken; te minder nog om niet door zulk eene verplaatsing de fout te begaan, die in de uitgaaf van Willems is afgekeurd. Ten opzichte van deze langere versjes wil ik nog opmerken dat de zoodanige niet zijn opgenomen door hen die uit Freidanks Bescheidenheit langere of kortere uittreksels vervaardigd hebben, om deze, zoo als ik reeds elders gezegd heb, van eene Latijnsche vertaling voorzien, tot schoolboek in te richten, en dat het alzoo wel zeker is, dat onze vertaler niet zoodanig uittreksel, maar de geheele Bescheidenheit gebruikt heeft. Een natuurlijk gevolg hiervan is, dat die Latijnsche vertaling, waarin ik bij de bewerking der Haagsche verzameling, meermalen | |
[pagina 196]
| |
de verklaring vond van 't geen in Freidanks woorden duister was, mij hier slechts zelden eenigen dienst heeft kunnen bewijzen, vermits de daarin niet opgenomene langere strophen hier juist een zoo aanzienlijk deel uitmaken. Waar zij intusschen in de uitgaaf van het Stettiner handschrift (1868 door Dr. H. Lemcke) en in die van het Görlitzer handschrift (1873 door Dr. R. Joachim) gevonden wordt, zal dit ook hier weder nevens de citaties van Freidank worden opgegeven. Dat ik daarentegen menige aannemelijke verklaring aan de uitgaaf van Bezzenberger (Halle 1872) verschuldigd ben, wil ik dankbaar erkennen; gelijk ook aan het handige boekje van Karl Pannier, dat in 1878 onder den titel van Freidanks Bescheidenheit. Aus dem Mittelhochdeutschen übersetzt, mit Einleitung und Anmerkungen versehen te Leipzig verschenen is bij Ph. Reclam en een deel uitmaakt van de door dezen uitgegevene Universal-Bibliothek.
Om nu de taak, die ik ondernomen heb, behoorlijk te volbrengen, achtte ik het alleszins noodzakelijk mij niet te vergenoegen met de door Willems geleverde uitgaaf, maar inzage te nemen van het Brusselsche handschrift. Daardoor toch alleen zou niet slechts kunnen worden tegemoet gekomen aan de door Serrure en Verdam uitgesproken grief betreffende de verhaspelde volgorde der strophen, maar ook hier en daar verbeteringen worden aangebracht van de verkeerdelijk opgegeven lezingen, waaraan Willems zich volgens beide geleerden had schuldig gemaakt. Toen evenwel bij het Bestuur der Brusselsche Bibliotheek bezwaar gemaakt werd tegen het tijdelijk afstaan van dit zoo kostbare handschrift, zou ik het begonnen werk hebben moeten opgeven, ware ik niet verrast geworden door het heusche aanbod van Prof. Verdam om gebruik te mogen | |
[pagina 197]
| |
maken van een Afschrift dat hij zich indertijd van dit gedeelte van het HS. gemaakt had; voor welk bewijs zijner welwillendheid ik dezen mijnen hooggeschatten vriend en voormaligen ambtgenoot gaarne openlijk mijnen oprechten dank betuigGa naar voetnoot1. Bij het gebruik van dit Afschrift, voor welks nauwkeurigheid de naam van Verdam een genoegzamen waarborg levert, is het mij gebleken dat in het Handschrift menigvuldige fouten moeten aanwezig zijn, waaruit met zekerheid kan worden opgemaakt, dat hij, die deze verzen in het HS. geboekt heeft, niet tevens de vervaardiger daarvan geweest is, maar ze van elders heeft afgeschreven; en dat hij soms enkele woorden òf verkeerd gelezen heeft, òf wel, daar hij ze niet verstond, naar welgevallen heeft veranderd. Daarom zal het dan ook m.i. wel geoorloofd zijn verbeteringen in den tekst voor te stellen. Neemt men nu aan, dat het HS. een afschrift is, dan vind ik daarin genoegzamen grond voor eene nog niet geopperde grief tegen den afschrijver. Ik bedoel namelijk, dat hij meermalen twee of meer disticha tot éen geheel gemaakt heeft, waarvan de deelen weinig of niets op elkaar passen en die ook bij Freidank ieder op zich zelven staan en meestal zeer verre van elkander gescheiden zijn. Waar die deelen door de voegwoorden ende, want, nochtan enz. aan- | |
[pagina 198]
| |
een gekoppeld zijn, heb ik de strophen zoo gelaten, - hoezeer daardoor beide deelen niet altijd behoorlijk verbonden worden - dewijl ik meende in die samenkoppeling het werk van den vertaler te zien; en zoo heb ik ook gehandeld in die gevallen, waar twee bij Freidank onmiddellijk op elkaâr volgende disticha door den vertaler 't achterstevoor geplaatst zijn; - doch waar zulk een voegwoord niet aanwezig was, heb ik het ten onrechte saamgevoegde weder gesplitst, om daardoor, zoo als ik ten minste meen, eene fout te verbeteren, die aan den overschrijver moet geweten worden: welke splitsing van zelve meêbrengt, dat het vroeger opgegeven cijfer van 164 strophen aanmerkelijk hooger zal moeten gesteld worden. Zoo heb ik ook gemeend mij aan het HS. te moeten houden, waar het bleek, dat in de vertaling eene kleine uitbreiding aan Freidanks woorden gegeven was door toevoeging van een paar regels, soms vóor soms achter dezelve geplaatst. Daarbij toch bestaat de mogelijkheid dat deze uitbreidingen moeten toegeschreven worden aan het door den vertaler gebruikte HS. waarin onechte toevoegsels kunnen zijn opgenomen geweest - die thans niet meer bekend zijn; - waarvoor hier zelfs een overtuigend voorbeeld aanwezig is in n. 83. (. 589-592) ofschoon het waarschijnlijker is, dat zij een gevolg zijn van de meer vrije behandeling van den vertaler, die trouwens ook in andere opzichten niet te miskennen is, waar hij wel den zin en de bedoeling, maar niet de woorden van Freidank door zijne vertolking heeft teruggegeven. Buitendien zag de vertaler zich ook wel eens verplicht een regel meer te geven, alleen om het rijm vol te maken; terwijl dan ook nog een gedeelte van die uitbreidingen voor rekening zal kunnen komen van het persoonlijk inzicht van den vertaler. Om die toegevoegde regels dadelijk in 't oog te doen | |
[pagina 199]
| |
vallen, heb ik ze, ter onderscheiding, met cursieve letters laten drukken.
De arbeid, welken de Vertaler ons geleverd heeft, kan m.i. geen aanspraak maken op hooge waardeering: slechts enkele malen is zijne vertolking tamelijk wel gelukt, doch veelal blijkt het, dat hem de noodige vaardigheid ontbroken heeft. Ook valt het licht in het oog, dat zijne kennis van het Duitsch nog al iets te wenschen heeft overgelaten, en dat hij zich alsdan er mede vergenoegd heeft, indien zijne regels met gelijken rijmklank eindigden. Wanneer wij dus de vroeger behandelde Haagsche verzameling bij deze Brusselsche vergelijken, dan kan het niet twijfelachtig zijn of deze, hoezeer grooter van omvang, echter in waarde bij gene zal moeten achtergesteld worden. En beschouwt men eindelijk deze verzameling van versjes in haar geheel, dat is, met inbegrip van hetgeen hier onaangeroerd gelaten is, als eene bloemlezing uit vroegere dichters, dan twijfel ik zeer of iemand in gemoede erkennen zal, dat de inhoud genoegzaam beantwoordt aan het boven (bl. 8) vermeld opschrift, waaronder dit alles is samengebracht. Wie met zulk eene keuze van bloemen tevreden is en geene bedenking maakt tegen zoodanige rangschikking daarvan, die toont voorwaar dat hij geene hooge eischen voor eene bloemlezing stelt, die toch door eene blijkbare strekking òf leerzaam òf onderhoudend zijn moet. In weerwil nochtans van dit gebrekkige, mag toch, hetgeen wij hier zullen behandelen, als belangrijk genoeg geacht worden en verdient wel, dat zij, die de studie der Middelnederlandsche taal ter harte nemen, hunne aandacht daarop vestigen. Men vindt hier immers soms uitdrukkingen die slechts zelden voorkomen, en zelfs dezulke die elders nog niet zijn opgemerkt; buitendien | |
[pagina 200]
| |
een groot aantal woorden die wel verdienen om daarmede de uitgegevene Glossaria te verrijken: al hetwelk mag gerekend worden van zoo veel te meer belang te zijn omdat het hier meestal in korte spreuken of spreekwoorden wordt aangetroffen. Ik vertrouw dat zoowel het een als het andere den lezer blijken zal zoowel door eigene opmerking als uit de Aanteekeningen, die ann den tekst zijn toegevoegd, waarvoor ik meestal gebruik gemaakt heb van hetgeen door anderen reeds gezegd was, en dus geenerlei aanspraak maken wil op verdienste. Ik schreef ze neer, steeds gedachtig aan het Indocti discant, placeat meminisse peritis, terwijl het hoofddoel van mijnen arbeid slechts was om die Middelnederlandsche versjes als vertalingen uit Freidank aan te wijzen, en, waar het noodig was, eenigszins toe te lichten of te verbeteren. Of dan uit de door mij ingestelde vergelijking van de vertaling met het origineel ook nog eenig nut zal kunnen getrokken worden voor de kritiek van Freidank, moet ik weder aan de Duitsche geleerden overlaten te onderzoeken; dat zij voor de verbetering van den tekst der vertaling bevorderlijk heeft kunnen zijn, daaraan zal wel niet meer getwijfeld worden. Buitendien zal nu weder op nieuw blijken, dat de oude Duitsche poëzie grooten invloed gehad heeft op de Nederlandsche Letterkunde; al is het dat deze, door de kennismaking met Freidank wel niet met een statig boekdeel is verrijkt geworden, maar slechts met stukjes en brokjes, die vermoedelijk veelal zullen zijn geplaatst geweest op omslagen of schutbladen van andere HSS. en die dan later zullen zijn samengebracht om dienst te doen als bladvulling van ruimte die in andere HSS. aan het einde onbeschreven gebleven | |
[pagina 201]
| |
wasGa naar voetnoot1. Waarschijnlijk moeten alzoo deze vertaalde verzen gehouden worden voor het werk van hen, die zich met het afschrijven van HSS. bezighielden, en die deze eenvoudige oefening in 't vertalen zullen hebben aangewend om zich nu en dan onder dien eentonigen arbeid te verpoozen. Als een sterk sprekend bewijs voor zulk eene vooronderstelling moge hier eene plaats vinden, wat de ijverige Mone in 1836 heeft medegedeeld in zijn Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, Ver Jhrg. S. 427, waarbij ik de woorden van Freidank uit de aangewezen plaatsen zal afschrijven: ‘In der HS. Der Naturen bloeme, die Hr. Willems in Gent besitzt, stehen auf den ersten Blättern treffliche niederländische Denksprüche, worunter auch einige aus dem Freidank vorkommen, z.B. (1)[regelnummer]
Enghêne hoede es soe goet,
soe êne vrouwe haer selven doet.
Dehein huote ist sô guot,
sô die ein wîp ir selbe tuot.
Frdk 101. 7. 8.
(2)[regelnummer]
Die twê dinghen te gader doet,
die sijn selden beide goet.
Swer zwei were mit einander tuot,
diu werdent selten beidiu guot.
Frdk 115. 10. 11.
(3)[regelnummer]
Hî es sot, die daer trouwe soecht,
daer menre een twint niet enroecht.
Erst tump, der triuwe suochet,
dâ man ir niht enruochet.
Frdk 96. 25. 26.
| |
[pagina 202]
| |
(4)[regelnummer]
Wie gherne mînen wille doet,
dien dragh-ic gherne houden moet.
Swer nâch mînem willen tuot,
dem trage ich iemer holden muot.
Frdk 106. 24.
(5)[regelnummer]
Wie vele gheloeft sonder gheven,
wilt sonder noet in schanden leven.
Swer vil geheizet âne geben,
der wil ân nôt mit schanden leben.
Frdk 111. 18. 19.
(6)[regelnummer]
Met dommen dom, met wîsen wijs,
want het es nu der werelt prijs.
Mit tumben tump, mit wîsen wîs,
daz was ie der werlde prîs.
Frdk 85. 13. 14.
(7)[regelnummer]
Hoe verre een vrient den anderen sî,
daer sal doch trouwe wesen bî.
Swie fremede ein friunt dem andern sî,
dâ sol doch triuwe wesen bî.
Frdk 96. 13. 14.
van welk zevental spreuken het grootste gedeelte nagenoeg woordelijk in deze Verzameling is opgenomen; t.w. n0 3 = 104; n0 4 = 110. n0 6 = 43; n0 7 = 115. En dat er niet slechts ten onzent, maar ook in het Buitenland wel eens verzen van Freidank, hetzij in de origineele taal, hetzij in een ander dialect, op de omslagen van HSS. zijn geplaatst geworden leert ons Mone, die vrij wat HSS. onderzocht heeft, waar hij (Anzeiger IV. 61.) schrijft: ‘Als Federproben findet man oft auf alten Buchdeckeln Sprüche, die entweder wörtlich aus Freidank genommen oder in ähnlicher Weise aufgefaszt sind. Auch alte Stammbücher sind in dieser Hinsicht zu beachten’. Buitendien heeft hij later (Anzeiger V. 423.) als bewijs daarvan medegedeeld een ‘Niederrheinisches Bruchstück’ van 126 regels uit Freidank, in dat dialect overgebracht, geschreven op een perkamentblad der 14e-15e eeuw, dat als omslag diende van een HS. der Tübinger Bibliotheek. | |
[pagina 203]
| |
In de eerste, uit het Brusselsch HS. verschenen, Spreukenverzameling (Belg. Mus. I. bl. 101-136) hier boven door mij aangeduid, heb ik slechts twee disticha gevonden, die aan Freidank ontleend zijn, t.w.
Ga naar margenoot+Ach, men siet selden
Trouwe met trouwen ghelden.
Man siht nû leider selten
mit triuwen triuwe gelten.
Frdk 44. 11. 12.
Ga naar margenoot+Te wale spreken daer toe hoert sin:
Als dwort es uut, en mach niet weder in.
Mit witzen sprechen daz ist sin,
daz wort enkumt niht wider in.
Frdk 80. 12. 13.
De derde Verzameling, door Serrure uitgegeven (Vaderl. Mus. II. 176-195) is van gansch anderen aard en bevat hoegenaamd niets, dat aan Freidank doet denken.
Het is niet onwaarschijnlijk - om dit ten slotte hier nog bij te voegen - dat in andere HSS., die nog niet geheel onderzocht zijn, enkele versjes zullen gevonden worden, die uit Freidank vertaald zijn. Zoo althans is mij door den heer J. Tideman, hoofdambtenaar a/d Koninklijke Bibliotheek te 's Hage, uit een HS. dier Bibliotheek (genummerd AA 64), dat eene verzameling bevat van Nederduitsche, Hoogduitsche en enkele Fransche gedichten, een zestal Rijmspreuken medegedeeld, waarvan deze twee mij gebleken zijn hunnen oorsprong aan Freidank verschuldigd te zijn:
Ga naar margenoot+God hait dem wisen sorge geben
Vnd dem doren jenste leben.
Got hât den wîsen sorge gegeben,
dâ bî den tôren senfte leben.
Frdk 78. 7. 8.
| |
[pagina 204]
| |
Ga naar margenoot+Die sinen liefsten vrient misdoet
Aen hem selven die en es niet vroet.
Swer an friunden missetuot
ze langer frist, daz ist niht guot.
Frdk 96. 23. 24.
Moge het voor hen, die veel met HSS. omgaan, niet zonder gevolg blijven, op deze omstandigheid gewezen te hebben! |
|