onghesaghet 116.
onghetrouwe 71.
oncont 86.
onledech 108.
onsiende 8.
onstelike 2.
ontfaen 12.
ontsien 20.
onwijsheit 45.
opdat = indien 28.
oude = ouderdom 79.
overaet en overdranc 10.
overgaen 111.
Pais ende vrede 96.
peisen 79.
pinen 43.
prijs = eer 43.
Quijten 36.
quite 100.
Riken = rijk worden 15.
rijcheit 46-
roecken 95.
Romes here 97.
root gout 61.
roverse 11.
Sachte ghewonnen 103.
sachte morgen 38.
salmander onz. 18.
sede 62.
zeer 24.
selc 75.
scalc 4.
schergh 6.
scilt vr. 22.
schijn (in) 96.
ic soude = ik zou kunnen 28.
stopwoorden 13. 27. 97.
Telwoorden 18.
tierst 32.
twint (twent) 98. 104.
Vaen 55.
vaert 86.
vedel 48.
vele m. genit. 111.
ver = vrouw 65.
verbluschen 2.
verdaghen 116.
verdraghen 50.
verjoghen 90.
verouden 59.
verre 115,
verstaen 89.
verstaet 13. 27.
verweren 109.
viere = vier 18.
vri 4.
vruchten 20.
Wanen 23.
wanhagen 46.
te waren 97.
wat manne 66. 77.
wedersegghen 3.
wel verstaet 13.
werringe 98.
wers 30.
wert hebben 112.
weten = kennen 8.
wijsdom 46.
wilt 3e pers. 38.
wincken 10.
wol, in overdr. bet. 98.
|
-
voetnoot1
- De eerste regel zou ons licht doen denken aan iets dat onmogelijk is; doch de daarop volgende verklaring bewijst dat wij hier voor ons hebben eene zeer verhevene gedachte, mits men in den tweeden regel, voor der zielen, in overeenstemming met Freidank, schrijve des zonders. Immers daar wordt gezegd: De zondaar zal, in het jongste gericht, vergiffenis vinden, indien de tranen - die wel niet uit, maar toch door zijn hart verwekt worden - naar de oogen (tote in doeghe) opstijgende, het bewijs zijn van oprecht berouw, en waarvan de stroom (vliet), hoe weinig geruisch die ook maken moge, toch in den hemel gehoord wordt. Hetzelfde denkbeeld, doch op eenvoudiger wijze uitgedrukt, vindt men in de door Bezzenberger aangehaalde verzen.
Iwer sêle ist nie sô ungesunt,
wirt iu daz ouge ze heiner stunt
von herzelîcher riuwe naz,
ir sît genesen; geloubet daz.
Uit den laatsten regel van de vertaling blijkt, dat daarvoor de lezing gevolgd is, die in 5 HSS. gevonden wordt:
Man hoert in himmel sînen duz.
-
voetnoot2
- De belooningen, die aan den gever van aalmoezen worden toegekend, zijn bij Freidank niet duidelijk opgegeven. Bezzenberger omschrijft dit viertal aldus: ‘Die vier löhne werden bestimmt durch die freude des empfängers, die grösze der gabe, die höhe der not, vor allem durch den guten willen des gebers, welcher erst den almosen einen sittlichen wert gibt’. In de vertaling, die echter van 't origineel afwijkt, komt veel duidelijker een viertal aan den dag; daar toch zijn het: de blijdschap van hem, die de aalmoes ontvangt, en de vreugde van hem, die ze geeft; voorts heeft de gever dit loon, dat zijne zonden worden uitgewischt en zijn leven verlengd. - Van die verlenging des levens vond ik elders geenerlei melding gemaakt; doch dat een aalmoes de zonden van den gever uitwischt, even als het vuur door het water wordt uitgebluscht (verbluscht), is reeds door Jesus Sirach III. 32 gezegd, wiens woorden bedoeld werden door den schrijver der Dietsche Doctr. I. 832 e.v., en wellicht ook Freidank voor den geest zweefden, toen hij de aan de opgegeven plaats voorafgaande verzen schreef:
Wazzer lescht fiur unde gluot,
almuosen rehte dez selbe tuot:
daz leschet sünde z' aller zît,
dâ manz mit guotem willen gît.
Ook lateren hebben diezelfde leer besproken; zoo als Petrus Bloccius en Buchler, wier verzen door mij opgegeven zijn in de Aanteekening op de Disticha van Glandorp I. 22. waaraan nog kan worden toegevoegd Lucidar. 3751 (Ovl. Ged. III. 45.)
Alse blust dwater 't vier
Alse blust daelmossen de sonden hier.
Het ww. linghen beteekent verlengen, lang maken; zoo staat in Floris e. Blancefl. 19.
Men moet corten ende linghen
die tale, sal mense te rime bringhen.
Onstelike beteekent welwillend, met een toegenegen hart (mit guotem willen), afkomstig van onste gunst; en dat van onnen, gunnen. Lksp. Gloss. Vrij algemeen zeggen wij in die beteekenis van harte, welke uitdrukking ook bij de Duitschers niet vreemd is. Zie Körte, die Sprichwörter der Deutschen n. 98.
Almosen, das von Herzen kommt,
Dem Geber wie dem Nehmer frommt.
-
voetnoot3
- Waar drie marken - die men zich denken moet dat niet gesplitst kunnen worden - onder twee personen te verdeelen zijn, is het eene onmogelijkheid dat beide een gelijk aandeel verkrijgen, en dan is het natuurlijk gevolg dat er strijd ontstaat tusschen hen die even hebzuchtig zijn. - Voor het Duitsche drî marc vinden wij in de vertaling ene maerct, dat Willems verklaart als ‘marktgeld, d.i. wat zij samen ter markt gewonnen hebben’. Doch waartoe de verklaring zoo verre gezocht en niet liever, wat toch voor de hand ligt, in plaats van ene maerct, overeenkomstig 't origineel, geschreven: iij merc? Volgens Kil. is merc eene muntspecie, die in Vlaanderen ‘XVI stufer’ gold. - Wederseit = wederseide, d.i. betwistte, weersprak; wedersegghen beteekent het tegendeel beweren. Lksp. III. 3. 861.
Des die liede volghen ghemene,
Dat en wederseght niet allene.
zoo ook Heim. d. Heim. 44. Flor. en Bl. 2310. Doctrin. Sauage 91. (uitg. d. Kausler, Denkm. 3er Bd.) Zie Verdam, Aant. op Theophilus bl. 129. - Soe eest (d.i. es het) onbescheeden, d.i. onbeslist, niet uitgewezen. Zie Gloss. op Hildegb. bescheiden. - De vorm beden, voor beiden, wordt niet slechts in het rijm gebruikt; maar ook buiten het rijm. Ferguut 4947. De Bouc van Seden 101.
Wes in dinen zin ghestade, Beede in sprekene ende dade.
De opgegeven verzen van Freidank worden later (158. 14-21) nog eens woordelijk herhaald, doch onder toevoeging van twee regels ter aanduiding, wie onder die twee even hebzuchtigen te verstaan zijn:
Der keiser unde der soldân
Hier toch zou volgens Bezzenb. gedoeld zijn op het niet tot stand gekomen verdrag tusschen Frederik II en den Sultan; waarbij eerstgenoemde niet wilde toegeven het grooter voordeel dat de andere zich bedong.
-
voetnoot4
- In de twee eerste der aangehaalde verzen zegt Freidank dat het betamelijk is dat aan ouderdom en jeugd datgene worde toegestaan, wat aan elk van die levensperken toekomt: in overeenstemming met hetgeen in eene oude elegie gezegd is: Non omnibus annis omnia conveniunt. Doch dit denkbeeld heeft de vertaler niet terugegeven, daar hij slechts zegt: ‘Wie als jongeling den rechten weg houdt en het pad der deugd blijft bewandelen, is braaf’, waaraan hij dan eene andere uitspraak van Freidank verbindt, t.w. dat deugd edel maakt, tot welken stand men ook behoore: Men zij slaaf (eighen) of een vrij geborene (vri), mits men geen bedrieger of booswicht (scalc) is, dan kan men zich den adeldom door braafheid verwerven. - In de twee laatste regels is het vreemd, dat de vertaler niet geschreven heeft, wat zeer voor de hand lag:
Aan het woord scalc moet hier eene zeer ongustige beteekenis gehecht worden. Van zoodanige personen worden een paar streken vermeld door Maerlant Wap. Mart. I. 92.
Sint scalke droegen overeen,
Dat neen was ja, ende ja was neen.
ibid. 122.[regelnummer]
Die scalc hout boesheit over spel,
Hi pijnt hoe hi doghet smale - -
Dus soect die scalc sijns heren vel,
Hoe hine getrect te dale.
-
voetnoot5
-
Ic ga wel tenen betren man. De zin is klaarblijkelijk: ‘Ik ontmoet wel mijns gelijke, die beter is dan ik ben’; hetgeen zich niet laat denken van het Opperwezen (Exod. IX. 14). - Op dezelfde eigenschappen van de Godheid wordt ook gedoeld in den Seghelijn van Jherusalem 7957 e.v.
Hem sijn moghelijc te doene
Alle dinghe sonder drie - -
Hi en mach . . doen gheen sonden - -
Hi en vint niewer sijns ghelike,
Hi es God al sonder ghenoot - -
Dede hi sonde, hi en waer gheen God.
Sonder ghelike es hi bescreven.
-
voetnoot6
- De Vertaler noemt slechts drie soorten van personen, op wier eerlijkheid veel valt af te dingen, terwijl Freidank er vier noemt. Alzoo zijn hier vergeten de schergen, d.i. de gerechtsdienaars. Dit woord schergh wordt door Kiliaen opgegeven als Germaansch, met de verklaring van tortor, lictor. - De twee laatste regels zijn een bijvoegsel van den vertaler; of het moest zijn, dat hij ze in zijn HS. gevonden heeft. De beste HSS. van de Bescheidenheit missen deze gansche strophe, waarom zij dan ook voor onecht gehouden wordt. - Zij lieghen bescheedelike, d.i. zij kleeden hunne leugens zoo in, dat zij niet ontdekt worden, zij gebruiken daarbij hun verstand en gaan met oordeel te werk, zij liegen met talent. Vgl. Verdam Mnl. Wdb. I. 988 op bescheidenlike.
-
voetnoot7
-
Omlegghen, d.i. inkleeden, bemantelen. Het is dezelfde metaphora als er doekjes om winden Lksp. Gloss. - Het Duitsche dagen verklaart Lexer I. 407 door zwijgen, waarvoor Freidank elders (71. 20) gedagen bezigt:
Swer niht kan von der erden sagen,
der mac der himele wol gedagen.
De laatste regel van den vertaler geeft niet duidelijk weder de bedoeling van Freidank: ‘Dan mocht ik wel het land verlaten en mijn fortuin in den vreemde zoeken’.
-
voetnoot8
- Voor deze verzen heeft de vertaler wel aanleiding genomen uit de woorden van Freidank, doch deze allesbehalve woordelijk teruggegeven. Daar toch wordt gezegd: ‘Niemand weet of hij ware vrienden heeft, dan wanneer zijn leven of eer in gevaar is; alsdan kent men den waren vriend - die ons niet verlaat als wij zijne hulp wellicht noodig hebben - maar de valsche vriend trekt zich terstond (ze hant) terug en is weldra verdwenen’. - De gedachtengang van den vertaler heeft veel overeenkomst met hetgeen de Dietsche Doctr. II. 1453 zegt:
Alsmen in groten vorespoede staet
Dan sijn vriende te kinnen quaet;
Maer alse daventuere omme wint
Dan sijn vriende thant bekint.
En dan heeft de vertaler er nog twee regels bijgevoegd, die, wanneer later in deze verzameling (. 809-812) deze strophe nogmaals voorkomt, zijn weggelaten. Dit toevoegsel zegt nagenoeg hetzelfde wat in het voorafgaande reeds gezegd was en herinnert aan de bekende verzen van Ovidius Trist. I. 9. 5.
Donec eris felix, multos numerabis amicos;
Tempora si fuerint nubila, solus eris.
Niemen. Deze schrijfwijze wordt door Kiliaen niet vermeld - wel nieman - en toch vindt men ze; zoo als Alex. VI. 1185.
Wie so valsch es ende fel,
Hi en betrouwt niemen wel.
en herhaaldelijk bij onzen vertaler . 368. 471. 481. 548. 653. die echter ook niement schrijft . 446 en nie man . 651. - Weten beteekent hier kennen. Zoo wordt in de Statenvertaling Hand. XVIII. 25 van Apollos gezegd dat hij was wetende (d.i. kennende) alleenlick den doop Joannis. - Lettel (zoo ook . 476.) meestal luttel, weinig. Van der Feesten 845.
Noch soudic gherne, hadden wi stade,
Al lettel vragen sonder waen.
De Bouc van Seden 943. Car. e. Eleg. 158. 1267. - Alse mi steet onsiende, d.i. als het slecht met mij gesteld is. Voor onsiende (zoo ook voorkomende Lanc. III. 11510) vindt men meermalen onsiene, b.v. Walewein 10017.
Die wonden, die hi conste vinden
An hem, die fel waren ende onsiene,
Van dien vant hiere viertiene.
Lorr. II. 4130. Troyen 1465. Zie ook v.d. Bergh, aant. op Geestel. Ged. van Maerlant bl. 71. Verdam Gloss. op Segh. van Jherus. op onsiene en op het tegenovergestelde siene, dat mooi, schoon, fraai, beteekent.
-
voetnoot9
- Hier heeft de vertaler den vrijen teugel gevierd aan zijne gedachten, en zijne woorden komen slechts in de verte met die van Freidank overeen; ook beroept hij zich op 't gezag van een ander, t.w. Lisemuschs, waarbij Willems aanteekent: ‘Lisimus? Ik ken geen schrijver van dien naem’. Ook mij is die niet bekend. Doch het is ook niet noodig, dat hier aan een schrijver gedacht worde, immers kan ook wel de een of andere tijdgenoot van den vertaler bedoeld zijn, die deze gedachte wel eens heeft uitgesproken, hetzij uit zich zelven, hetzij naar aanleiding van Freidanks woorden. Wel vindt men diezelfde gedachte bij den schrijver van De bouc van Seden 954.
Al wistuut dat God soude vergheuen,
Ende ghene lieden wisten die leuen,
Du souds vlien quaetheit tallen stonden
Dor die vuulheit van den sonden.
-
voetnoot10
- De vertaler heeft hier - door het voegwoord Want - twee strophen van Freidank, die verre van elkander staan, bijeengevoegd, daar in beide het overmatig drinken besproken wordt. De tweede regel had volgens het origineel moeten luiden:
Eer dat een sterft van dorstes noot.
Ditzelfde zegt de schrijver van Der Leken Spieghel III. 24. 23. sprekende van over-aet en over-dranc, d.i. overmatig eten en drinken:
Het sterven liede vele meer
Van eten ende drincken te zeer
Dan van des honghers onghevoech,
Want die nature heeft lichte ghenoech.
Dat het overmatig drinken een vroegtijdigen dood ten gevolge heeft, is meermalen ook in Latijnsche verzen verkondigd, zoo als in die, welke door Buchler in zijne Gnomologia p. 261. worden opgegeven:
Non mare tam varios homines, quam pocula, mergit.
vel: Arma dedere neci multos, sed crapula plures.
vel: De plenis cyathis multos periisse sciatis.
De vorm derst voor dorst vindt men meermalen in Rijmb. 5898. 20984. 26592 in Maerlants Sp. Hist en Lucidar. (Ovl. Ged. III. 34) 2537.
Die doot hi te hem wert winct, d.i. hij wenkt den dood naar zich toe, hij noodigt dezen bij zich en haalt hem alzoo zich zelf op den hals.
-
voetnoot11
- De twee eerste regels luiden in de Haagsche verzameling n. 44. aldus:
Dronckenscap is selden goet,
Want si valscht eens wisens moet.
In den derden regel staat het woord roverse - de vrouwelijke vorm van rovere - even als porterse voor portierster gezegd werd D. Doct. III. 22. costersse en sondersse, voor kosterin en zondares, in Beatr. 29. 554. Zie Bilderd. Verh. over de Gesl. bl. 85. en Mnl. Wdb. op ersse. - Hier wordt dus gezegd dat dronkenschap de zinnen, d.i. het verstand, wegneemt; doch dit was reeds in de vorige regels gezegd. Volgens 't origineel had moeten gezegd worden, dat de dood de deugd doet verdwijnen, d.i. dat de dronkaard een slecht mensch wordt. - Ende bode der doot. Men merke wel op, dat doot hier (even als 356) vrouwelijk gebruikt wordt. Dat dit in de gedichten van Maerlant steeds plaats heeft, is door Clarisse aangewezen in zijne Aanteek. op Heim. bl. 510 e.v. - Voor bode heeft Freidank bilde; het vermoeden rijst alzoo of ook hier beelde moet gelezen worden.
-
voetnoot12
- Wanneer boozen mij wél ontvangen, mij prijzen of mij hulde betoonen, dan is dit een bewijs, dat ik iets slechts gedaan heb en alzoo tot hun gild behoor. Dezelfde gedachte vindt men uitgedrukt in de door Bezzenb. aangehaalde verzen MS. I. 75a.
Der boesen hulde nieman hât, Wan der sich gerne rüemen wil:
Swes muot ze valschen dingen stât, Den kroenent si und lobent in vil.
en bij den schrijver van Der Leken Spieghel III. 3. 1195.
Als ghi den quaden wel behaecht
Ende u die goede van hem jaecht,
So sijts zeker ende ghewes
Dat u doen niet goet en es.
Het ww. ontfaen beteekent: ontvangen; zoo ook . 399. Van der Feesten 342.
Als haer lief iet heeft mesdaen -
Dat si die boeten willen ontfaen.
Zie Lksp. Gloss. Op gelijke wijze is vaen . 507. hetz. als ons vangen.
-
voetnoot13
- De woorden wel verstaet zijn een toevoegsel, dat wel dient ter bevestiging van het gezegde, doch eigenlijk niet meer is dan een stopwoord, waarvan de Mnl. dichters zich menigmaal bedienden alleen om te rijmen. In der Lksp. III. Prol. 13. vindt men daarvoor verstaet wel dat en wet wel dat III. 4. 343. in de D. Doctrin. I. 909, wel wet dat. Tot hetzelfde doel wordt ook gebruikt dat verstaet, zie hier . 422. Van gelijken aard is te beschouwen het vroeger (. 360) gebezigde wildijt bekinnen en het later (. 389) voorkomende dat wet wel, even als in de D.D. II. 684. Ook Freidank gebruikt hier zelf een merket daz, waardoor de vertaler althans op deze plaats verontschuldigd is. En zoo vindt men bij Freidank wizzet daz 22. 21. en 86. 13, insgelijks als stopwoord gebruikt, gelijk ook nemt es war 12. 8; 30. 24; 31. 10; 94. 4.
-
voetnoot14
- De vertaler heeft zich hier veel vrijheid veroorloofd, daar hij een zin levert, waardoor wel de bedoeling, maar geenszins de tekst van 't origineel wordt teruggegeven. - De vertaling van Freidanks verzen in de Haagsche verzameling n. 40 is wel iets meer woordelijk, doch loopt op het einde van den tweeden regel mank. Zij luidt aldus:
Der wiser wercken salmen plien,
Der boser horen, mer niet te gheschien.
Indien men daar, voor de laatste woorden, leest: mer saen ontvlien, geeft men althans den zin weder van Freidanks woorden unde volgen niht.
-
voetnoot15
- De vertaler heeft weder - door het voegwoord Ende - twee strophen van Freidank saamgekoppeld, die verre van elkaar af staan, doch beide over arm en rijk zijn handelen. - Wie dat riket, d.i. wie rijk wordt. Hildegb. 4. 78,
Een heer en mach daer niet af riken,
Die mit sinen luden wort contraer.
Belg. Mus. IX. 193.
Is hy arm, hy en sal niet rijcken.
Moet beteekent hier, even als v. 401. 614. 660. 682. gemoed. Zoo in Die Rose 6401.
Want men seit ter meneger stont:
Dat es in moede dat spreect de mont.
Zie nog Ferguut 424. 1894. Lorr. I. 466. 696. ML. I. 208. De Bouc van Seden 994.
-
voetnoot16
- Dit is overeenkomstig de uitspraak van Claudianus in Eutrop. I. 181. reeds door Bezzenb. aangehaald:
Asperius nihil est humili, cum surgit in altum
en Aurel. Victor de Caes. 39. Compertum est, humillimos quosque maxime, ubi alta accesserunt, superbia atque ambitione immodicos esse. Zoo ook Eberh. Betun. Graecism. II. 108.
Cui sors arridet prospera, corde tumet.
In dien geest hoort men ook thans wel eens uit den mond van het volk:
of: Kent het zich zelven niet.
-
voetnoot17
- Bij deze zeer vrije vertaling had althans de bedoeling van Freidank beter moeten uitkomen, t.w. dat men den dag pas loven kan, als de avond is gevallen. Hiertoe behooren de gezegden: Diem vesper commendat. - A casu describe diem, non solis ab ortu. - Vespere laudari debet amoena dies. (Rein. Vulp. II. 596.) en een dertig dergelijke, die vermeld zijn in mijn werk: Erasmus over Nederl. Spreekw. bl. 256 e.v. ter verklaring van het Adagium Nescis quid serus vesper vehat. In den voorlaatsten regel had dus de vertaler van den avond moeten spreken, b.v.
Maer hadde den avont des hi begheert.
Wigheren d.i. wij begeeren. Zoo komt dit ww. hier ook voor . 536. 586. 626. Ferguut 1259:
Ende Ferguut doet dat hi gheert,
en meermalen bij Hildegb. Zie Gloss. Het ww. heeft niet slechts den 4en, maar ook den 2en naamval bij zich. Zoo leest men stridens geren in Lorr. II. 577. voor: naar den strijd verlangen, en rovens gheren in Van Vrouwen ende van Minne XI. 234. Op gelijke wijze staat hier in den voorlaatsten regel des hi begheert, en . 510. dier hi gheert.
-
voetnoot18
- Over het bijzonder voedsel, waarmede de hier genoemde vier dinghen - waarom schreef de vertaler niet liever dieren? of schreef hij wellicht zoo? - hun leven onderhouden, wordt op gelijke wijze gesproken in de door Bezzenb. aangehaalde plaatsen uit de OHD. gedichten Renner, W. Gast, Georg en Boner; waarbij nog te voegen zijn de Latijnsche verzen van een onbekende uit de middeleeuwen (Zie Carminum Proverb. Loci Comm. Basileae 1576. p. 16.):
Animalia sine cibis viventia.
Quatuor ex puris vitam ducunt elementis:
Chameleon, talpa, maris halec, et salamandra.
Halec unda fovet, ignis pascit salamandram,
Talpam terra nutrit, aër quoque chameleontem.
Op ertrike = aertrike. Het verdient opmerking dat dit znw. vergezeld van een vz. in, op, van, veelal zonder lidwoord gebruikt wordt. Zie Der Leken Spieghel III. 3. 147. 271. III. 4. 387. 538. Mnl. Wdb. op erderike. Op gelijke wijze vindt men van en in hemelrike Lksp. III. 19. 5. III. 23. III. 229. Heim. d.H. 649. Die Rose 4915. 5219. Waarschijnlijk moet deze gewoonte daaraan worden toegeschreven, dat men oudtijds deze woorden eenigszins als eigennamen behouwde. Zie Leendertz Gloss. op het afzonderlijk uitgegeven gedicht van W. van Hillegaersberch Van den Sacramente van Amsterdam (Sneek 1845). - Dat salmander. Men merke hier op, dat dit woord hier onzijdig gebruikt wordt. - Nutten beteekent hier nuttigen, eten, Kil. uti, frui, vesci. Ferguut 3300:
Nuttet ghincbere, hets u goet.
Lksp. I. 24. 45. Franciscus 2211. Heim. d.H. 970. - Na ene w. manier. Beter ware indien in het HS. stond maniere, rijmende op viere, den gewonen vorm van het telwoord vier. Lksp. III. .8. 5.
Soudemense alle noemen schiere;
Maer zonderlinghe isser viere.
Dietsche Doctr. II. 3527.
Diere ic v segghen wille viere.
De bouc van Seden 552. Vgl. ook tiene, vijftiene in Troyen 10561. 10761. Die Rose 4889.
-
voetnoot19
- Alleen de twee middelste regels zijn aan Freidank ontleend, zoo dat het overige als een bijvoegsel van den vertaler moet beschouwd worden. - Dat wet wel. Zie de aant. op n. 13. - In den door Willems uitgegeven tekst staat: Die vlieghende vloie, hetgeen men voor een drukfout zou houden, indien het niet juist zoo in het HS. stond, hetwelk hij dus al te getrouw gevolgd heeft. Beide regels vindt men aldus in de vroeger vermelde Spruchsammlung van Ant. Husemann n. 22:
Flohe, Flegen vnd de Duuelsche nydt,
De bemoyen den menschen to aller tydt.
-
voetnoot20
-
Ontsien beteekent hier hetzelfde als vreezen, even als in Dietsche Doctr. II. 3235:
Men sal die doet ontsien niet;
Want soe wie die doet ontsiet
Es altoes droeue ghesint.
Lksp. III. 2. 147:
Want die ghene diemen ontsiet
En mach ghemint wesen niet.
Des hebbic noet, d.i. dat baart mij grooten angst. ML. IV. 527.
Die maechden waren truerich zeer
Ende leden van rouwen groten noet.
Nochtan vruchtic. Het ww. vruchten - klaarblijkelijk hetzelfde woord als het Duitsche fürchten - is thans niet meer in gebruik, even min als het znw. vrucht, dat oudtijds gezegd werd voor vrees. Dietsche Doctr. II. 3269:
Menich es ghestoruen van vruchte
Om dat hi de doot te sere duchte,
hetwelk nu slechts over is in godsvrucht. Dat het ww. vruchten oudtijds in de beteekenis van vreezen gebruikt werd, blijkt uit Der Minnen Loep I. 222:
Gode voer al te glorificieren,
Te vruchten, te eeren mit allen sinne
Dat heten wi godlike minne.
Zie ook Ferguut 1250. 1989. Flor. en Blanc. 1566 Lksp. Gloss. - Hoe si sijn ghedaen, d.i. hoedanig zij zijn. Zie de aanteek. op de Haagsche verzam. n. 42. Op gelijke wijze leze men in De Bouc van Seden . 11. dus ghedane wort, d.i. zoodanig woord, vgl. aldaar . 250.
-
voetnoot21
- Wat de vertaler hier zegt, geeft de gedachte van Freidank niet terug; volgens dezen toch beschouwt ieder mensch den leugen als een scherm, waarachter hij zijne misdaad verbergen kan: de leugen is hier dus z.v.a. de ontkenning der bedrevene misdaad. Het D. schirm verklaart Lexer III. 754 door was zur deckung, zum schutze dient; welke beteekenis ook ons scherm heeft; van waar beschermen, d.i. verdedigen, beveiligen, eigenlijk iemand met een scherm bedekken. Doch de vertaler zegt dat menig mensch zich overtuigd houdt dat het liegen slechts eene geringe misdaad is, dat hij daaraan slechts eene kleine fout begaat.
-
voetnoot22
-
Die scilt. Dit woord, dat thans onzijdig is, was vroeger mannelijk. Zie ook . 419. D. Doctr. III. 113. Alexander 1425:
Dese scilt en mach u helpen twint,
Want ic weet wale dat gi mint.
Voor helpen z.v.a. dienstig zijn, schreef men oudtijds ook hulpen; zie Rijmkr. v. Braband (Ovl. Ged. 1. 88) 270. ML. II. 2027. Lorr. I. 234. Theophilus 86. Dietsche Doctr. II. 2847:
Wat hulpt v rijcheit inder tijt,
Als ghi arm van herten sijt?
Vgl. ons znw. hulp met het Mnl. helpe. Zie Kiliaen en voorbeelden bij Hildegb. 34. 98; 92. 8. Het impf. ic halp vindt men . 531.
-
voetnoot23
- Deze vier regels komen ook in de Haagsche verzameling voor, doch eenigszins anders geredigeerd, n. 9 en 10. - Het voegwoord want is niet in staat deze strophe behoorlijk aan de vorige te verbinden. Gaarne zou ik geschreven zien:
Wel menech man waent mi te kinnen.
Wellicht zou men nog beter schrijven: waent mi herkinnen; zoo toch wordt waenen in 't Mnl. gebruikt met een volgenden infinitivus zonder te. Zie Ferguut 2730. Lorr. II. 4129. Flor. 2848. Hildegb. 92. 6. Die Rose 4390. 5529. - Te men d.i. te minder. Zoo in Lorr. II. 3985. Ovl. Ged. I. 1. 34. Lksp. III. 3. 875:
Want die worp diemen comen siet,
Quetst men dan diemen ensiet niet.
-
voetnoot24
- Ik berokken mij zelf meer onheil, dan de gansche wereld mij kan aandoen, namelijk door mijne eigene booze handelingen, zooals te recht in de Latijnsche vertaling ter verklaring is bijgevoegd:
Me plus offendo semper mala facta sequendo,
Quam totus mundus; sed hoc in memet reprehendo.
Dats mi zeer, d.i. daarover ben ik bedroefd, dat doet mij leed. Het w. zeer kan hier òf znw. zijn met de beteekenis verdriet, droefheid, zoo als Lucid. 2844. 2868. Carl. en El. 946. Lksp. I. 47. 135. De bouc van Seden 903. Troj. Oorl. (Blomm.) 715. Die Rose 4923. Flor. en Blanc. 1243:
In rouwen ende in groot seer
òf bnw. met de beteekenis treurig, pijnlijk. Rein. (Jonckbl.) 754:
Die voete waren hem so seer
Dat hi tlopen niene conste ghedoghen.
-
voetnoot25
- Deze vertaling is bijna woordelijk gelijk aan die in de Haagsche verzameling n. 76.
-
voetnoot26
- De vertaler wijkt hier weer van 't origineel af; immers hij zegt: Mocht ik mij van schandelijke dingen onthouden, dan zou geen kwaad mij genaken (waar ik mij ook moge bevinden), hetzij ik rijdende ben, hetzij te voet gaande. Doch Freidank zegt: Mocht ik mij zelven iets ontzeggen, verbieden (widersagen = untersagen, verbieten Lexer III. 851.) om alzoo mijne hartstochten te bedwingen, dan zou ik mij dit moeten getroosten en den vijand verdragen, dien ik te bestrijden heb (mînen vîent tragen); doch mocht ik over mij zelven de overhand weten te behouden (mir ane gesigen = über m. siegen, Lexer I. 912) dan ware ik mijnen angst te boven gekomen (überstigen = überwältigen, Lexer II. 1663) en zou ik volkomen gerust kunnen zijn.
-
voetnoot27
- Voor yseren moet behoort gelezen te worden yseren hoet, waardoor een metalen kapje, onder den helm gedragen, bedoeld wordt, in 't Mnl. ook c.ijfie geheeten; Lanc. II. 26679. Ovl. Ged. I. 33. . 2738. - Wilde men de vertaling geheel gelijk maken aan 't origineel, dan moest men schrijven:
Vondic veil een yseren hoet.
doch vondic alleen is voldoende om aan te duiden: vond ik ergens, in een winkel b.v. of te koop. - Diere beteekent duur. Ferguut 1303: Magh icken verwinnen ende matten, Ic sal sijn hoeft diere scatten. Ghelden beteekent hier betalen. De bouc van Seden . 581:
Die wel ghelt heden, comt hi morgen,
Men sal hem vele te houder borghen.
Door de in den 5en regel vermelde borch zal te verstaan zijn een harnas, waardoor borst en armen beveiligd worden tegen 's vijands schot en stoot, die daarop afstuiten (wiederschiezend armbrust). .n 't Mnl. heet dit wapen halsberch (ook wel alsberch geschreven, zie Lorr. II. 321. 449.) en zoo vermoedt Verdam dat hier moet gelezen worden. Het woord komt herhaaldelijk voor in Caerl ende Elegast, alwaar de wapens van dezen beschreven worden . 278 e.v. Men moet daarbij denken aan een malienkolder. Dit blijkt uit den Roman van Walewein 6730:
Doe dedi uut als hi eerst mochte
Sinen halsberch, besach die maelgen,
Offer hem yet vele faelgen.
Zie ook Ferguut Gloss. halsberch = scobbe (gescubt) jak.
Dat verstaet, weest hiervan overtuigd. Deze uitdrukking behoort tot de stopwoorden, waarvan de Mnl. dichters zich menigmaal bedienden alleen om aan het rijm te voldoen. Zij komt ontelbare malen voor: b.v. in het derde boek van Der Leken spieghel noteerde ik: c. 1, 123; c. 2, 1. 38. 69; c. 3, 157; c. 7, 39; c. 10, 175; c. 11, 69; c. 17, 97; c. 21, 13; c. 22, 19; c. 23, 91; c. 25, 119. Zie voorts de aant. op n. 13.
-
voetnoot28
-
Mi heeft gheloghen. De spreekwijze iemand (dat.) lieghen is z.v.a. iemand eene onwaarheid zeggen. Zie 654. ML. IV. 2027:
Ghelovets my, en (= ic en) lieghe u niet.
De Bouc van Seden 245:
Die de weerelt al bedrieghen
Ende bi haren abite ons lieghen.
Ic soude bedrieghen beteekent: ik zou kunnen bedriegen, d.i. ik zou hem ook wel misleiden, als ik wilde. Het zal dus niet noodig zijn de vertaling nog nader aldus in overeenstemming met Freidank te brengen:
Dien ic wale conde bedrieghen.
Het voegwoord opdat - zoo ook voorkomende . 644. - beteekent indien. Hildegb. 89. 67:
Al bleefstu doet in een kijff,
Wat verloerstu dan dijn lijff,
Op dat di God ghenadich waer?
Zie over die beteekenis de Gloss. op Lksp. Minnen Loep, Dietsche Doctr. en Van Wijn op Heelu bl. 53.
-
voetnoot29
-
Men mach de lieden wel bedrieghen beteekent niet, volgens het tegenwoordig taalgebruik, het is geoorloofd, maar men kan, men is wel in staat. Evenals in n. 39. Zoo zegt een oud spreekwoord in de Prov. Comm. 497.
Men mach den buuc niet lieghen,
waar de Latijnsche vertaling dit bevestigt:
Mentiri ventri nullus valet esurienti.
Daer men nîet en spaert dat lieghen. Overeenkomstig het origineel had de vertaler moeten schrijven:
Met beloften en met lieghen.
Van de twee laatste regels vindt men bij Freidank niets deze moeten dus voor een bijvoegsel van den vertaler gehouden worden. Wellicht dat hem voor den geest zweefde, wat elders 2. 14. 15. bij Freidank staat:
Vil selten ieman missegât,
swer sîniu dinc an got verlât.
ofschoon de rijmwoorden meer doen denken aan 169. 18. 19.
Swie dicke gote wirt gelogen,
er ist doch iemer unbetrogen.
-
voetnoot30
- Voor dier heren, zoo als in 't HS. staat, gaf Willems dier herten, met de verklaring ‘Aen zulk hart geschiedt dikwijls leed’ waartegen meer dan eene bedenking zou te maken zijn. Terecht gist Verdam dat Dien here moet gelezen worden. De zin is: Ziet iemand ongaarne (node) anderen eten, die zal dan algedurig (dicke) leed te verdragen hebben; doch hoeveel slechter (wers) zal het met hem gesteld zijn, hoeveel meer leed zal hij gevoelen, indien hij ze met hem ziet eten d.i. bij zich, aan zijnen disch, te zijnen koste. Intusschen beantwoordt dit laatste gedeelte niet aan de door Freidank uitgedrukte gedachte. Volgens dezen toch zal niemand van het zien eten kunnen vrijloopen, daar toch elk - wil hij niet van honger sterven - verplicht is zich zelven te zien eten. - Leide is hier bijwoord van bet bvnw. leet, en wordt, even als wale, bat, wers, met gescien verbonden.
Wers beteekent: slechter. Maerl. Stroph. Ged. 81. 46:
Mi dinke dat men weldoene verget;
Men loent hem wers die dienet bet.
en is volkomen hetzelfde woord als het Mhd. wirs, dat als compar. bij übele gevoegd wordt en dus schlimmer, schlechter beteekent (Lexer III 931).
-
voetnoot31
- De vertaler geeft weder iets anders dan wat bij Freidank ge. vonden wordt. De zin van deze verzen is: Dit weet ik wel, dat een gierig, zuinig (Mnl. nodich) man zelden genot zal hebben, genieten zal bij (het gebruik van zijn) eigen brood. - Ghenutten is = het Mhd. genützen = geniessen (Lexer I. 866.) - Doch Freidank zegt, dat iemand zelden een gulle gastheer is, als hij het brood moet opzetten, dat niet tevens voor anderen, maar slechts voor hem toereikend is (eigen brôt).
-
voetnoot32
- Voor de eerste regels verwijs ik naar de Haagsche verzameling n. 8. - In de laatste regels zegt Freidank dat het bij een strijd tusschen den wolf en den bok niet twijfelachtig is, wie van hen er het best afkomt; waarvoor de vertaler schrijft wie er het slechtst afkomt. Doch het spreekt vanzelf, dat door beide uitdrukkingen hier volkomen hetzelfde wordt gezegd. Zoo heeft ook de Latijnsche vertaler het begrepen, waar hij zegt
Inter vervecem cum pugna lupumque movetur,
Qui prior ex ipsis, cognosco satis, superetur.
Tierst beteekent: het eerst. Beatr. 95. 316. Flor. en Bl. Gloss. Zie Mnl. Wdb. II. 570.
-
voetnoot33
- De D. woorden in allen waeten beteekenen niet, zoo als hier staat, in allen tiden, maar in allerlei kleeren (wât = kleidung, kleidungstück, Lexer III. 703), waarbij dan gedacht moet worden aan den schamelen rok, waaronder dikwijls deugd of wijsheid verborgen is: Saepe est etiam sub palliolo sordido sapientia, zoo als de dichter Caecilius gezegd heeft (Cic. Tusc. III. 23. 56.) Bij Freidank was voorafgegaan:
Dem schadet keiner slahte kleit,
der ein reinez herze treit.
En dit wordt bevestigd door de Latijnsche vertaling:
Cor vitiis purum, simul et mens immaculata,
Qualibet in veste sunt haec domino duo grata.
De twee middelste regels zijn wel naar aanleiding van Freidanks rijmwoorden gemaakt, doch geven eenen op zich zelven staanden zin, waarvan bij Freidank geen sprake is. - Ook schijnt het wel dat de vertaler gelezen heeft Unde rehter gewinne. - In de laatste regels zegt Freidank: de ontrouw is zoo menigvuldig, men ziet haar dagelijks door iedereen gepleegd worden, dat niemand zich schaamt haar te bedrijven. Daarvoor zegt de vertaler: die ontrouwe wert soe coene, dat niet anders kan beteekenen dan: wordt zoo driest, zoo vermetel, dat enz. Zie Gloss. op ML.
-
voetnoot34
- De zin van Freidanks woorden schijnt wel te zijn: Ik wil aan profeten (wârsage = wahrsager, aruspex, Lexer III. 696), die arm zijn, mijne ellende niet openbaren en hen raadplegen aangaande de toekomst; die toch zouden zij niet anders dan gunstig voorstellen in de hoop op eene rijkelijke belooning. Van dat profeteeren is bij den vertaler geen spraak, die slechts aanraadt niet te klagen bij arme bloedverwanten, die toch niet kunnen helpen. - Door maghen versta men: aanverwanten. Floris ende Blancefl. 1410:
Hi sal hem selke gheven te wive,
die scone sal sijn ende van hoghen maghen.
Het enkelvoud is maech, dat later voorkomt . 568.
-
voetnoot35
- In den tweeden regel had de vertaler, overeenkomstig het origineel, moeten schrijven: daer een dief het siet.
-
voetnoot36
- Het ww. quijten beteekent zoowel vrijmaken als voldoen. Zie Hildegb. Gloss. Hier zou men die beide beteekenissen kunnen te pas brengen, mits er in den eersten regel voor mi gelezen worde hem, dat is zich, waarop ook het origineel wijst; zoodat alsdan de zin is: wie zich door een eed ontslaat van hetgeen hij schuldig is, die betaalt mij slechts met listige streken; of, zoo als de Latijnsche vertaler het heeft opgevat: wie mij door een eed het geloof aan zijne woorden opdringt, die heeft mij slechts door een listige streek overtuigd:
Qui sua iurando me cogit credere dicta,
Ars sua me vincit simul et fallacia ficta.
Behendecheit, ook wel bendicheit geschreven (Die Rose . 140.) heeft meestal, gelijk hier, eene ongunstige beteekenis. Zie Flor. en Blancefl. 2355. 2841. Elders in dat gedicht, 1511. 2427. 2738 heeft dit woord de beteekenis van kunst, bedrevenheid.
-
voetnoot37
- Eene dergelijke opmerking als hier door Freidank gemaakt is, vindt men elders bij hem 171. 9. aangaande den leugen:
Koste ieglich lüge ein kölnisch pfunt,
man lüge niht sô manege stunt.
Cume, waarvoor Kiliaen opgeeft kuym, kume, beteekent nauwelijks, en is hetzelfde woord als het Duitsche kaum. Zie de Gloss. op Lksp. Lorr. Hildegb. e.a., vooral ook Taalk. Bijdr. II. 67 e.v.
-
voetnoot38
- Wie zich met alles bemoeit en zijne zorgen tot velerlei dingen uitstrekt, heeft zelden saechten morghen d.i. een rustigen dag; welke toestand door Freidank veel erger wordt voorgesteld, daar hij zegt: die heeft niets dan allerlei leed in 't vooruitzicht.
Wilt. Deze vorm van den 3en pers. is in 't Mnl. zeer gebruikelijk. Zie ook . 468. 603. 679. Dietsche Doctr. III. 1113. 1267. 1852. In de Staten-vertaling leest men nog 1. Cor. XII. 11. Gelijckerwijs hij wilt, doch ook slechts op die plaats, want in de overige plaatsen (Spr. XXI. 1. Dan. IV. 17. 25. 32. V. 21.) staat wil. Bij Cats, Spiegel v.d.O. en N. Tijd, bl. 444 vindt men dien vorm nog:
De katte die veel snoepen wilt,
Wort licht eens op den neus geknilt.
Zoo ook D. II. bl. 116a en 134b doch ook daar aan het einde van den regel en dus ter wille van het rijm. De schrijfwijze wilt vindt men steeds, ook buiten het rijm, gebezigd bij den tijdgenoot en vriend van Cats, J. de Brune in zijne Spreeck-woorden, uitgegeven onder den titel van Nievwe wyn in oude Lêer-zacken (Middelb. 1636. 120). In de uitgaaf van de Prov. Comm. die omstreeks 1495 te Delf in hollandia verschenen is, staat overal wilt. Zie n. 34. 196. 199. 231. 260. waar Hoffmann (Hor. Belg. IX.) steeds geschreven heeft wil.
-
voetnoot39
- Freidank zegt: ‘Wie geen andere, geen betere gelegenheid (baz) heeft om te reizen, reist bij nacht en maakt geen gebruik van den dag (lât den tac). Intusschen doen de woorden van den vertaler vermoeden, dat hij voor baz in zijn HS. gelezen heeft den tac. De Latijnsche vertaler zegt: Wie op zijne reis niet spoedig genoeg kan thuis komen, reize dag en nacht door:
Ad sua qui citius nequeat pergendo meare,
Hic studeat nocte pariterque die properare.
bij wien de 2e regel aldus luidt: Der var die naht vnd den tag.
-
voetnoot40
- Wie bang wordt bij het hooren van een donderslag, moet daar tegen in, zooveel hij kan, geraas maken, om zoodoende dien slag niet te hooren. Het door Freidank gebezigde donres blicke beteekent eigenlijk niet den slag, dien wij donder noemen, maar het licht, dat bij ons de bliksem heet; zoo zal daar dan bedoeld worden: Wie bang wordt bij het zien van een bliksemstraal, zal menigmaal schrikken t.w. door den daarop volgenden donderslag. En zoo zegt de Latijnsche vertaling:
Fulguris ignito si quis splendore pavescit,
Ex tonitru subito terrorem saepe capescit.
-
voetnoot41
- Deze strophe is bijna van dezelfde beteekenis als de voorgaande; in het HS. zijn zij dan ook aan een gevoegd. De zin is: wie voor een ander moet vreezen, trotseere dien (anveerde hem); en alzoo zal dit een geneesmiddel (boet) voor zijnen angst wezen. Zoo verklaart Kiliaen boete = baete door emendatio, correctio, remedium. Zie Mnl. Wdb. op boet en boete. Doch volgens Freidanks woorden had hier moeten gezegd zijn: Wie voor een ander vreezen moet, dien zou het lief zijn (dern ruochte), als hem die zorg ontnomen werd, als hem de verlossing daarvan gewerd (buoz würde). In dezelfde beteekenis gebruikt Freidank 83. 3. 4. de spreekwijze buoz werden met dat. en genit.
Swer dem tôren flêhen muoz,
dem wirt selten sorgen buoz.
Buoz = besserung, abhülfe, Lexer I. 390.
-
voetnoot42
- Alleen de twee laatste regels blijken aan Freidank ontleend te zijn. - Bestaen met den dat. beteekent toebehooren. Zoo Lksp. I. 26. 131.
Ende gheestelic goet, sijts ghewes
Dat dat der heiligher kerken es,
Ende der werelt niet en bestaet.
Zie Mnl. Wdb. op bestaen.
-
voetnoot43
- Wie door de wereld wil geprezen worden, kan niet beter doen dan zich de moeite te geven om onder dommen den schijn van dom aan te nemen en zijne wijsheid dan pas te openbaren als hij onder wijzen is. Het veinzen van domheid, als de omstandigheden dit meêbrengen, wordt reeds in de z.g. Disticha Catonis II. 18. aanbevolen en als de hoogste wijsheid voorgesteld:
Insipiens esto, dum tempus postulat aut res;
Stultitiam simulare loco, prudentia summa est.
Ghedoen, d.i. doen. Zie Mnl. Wdb. op ge. Van der Feesten 85:
Want zonder minne en mochti
Niet ghedoen die hoveschede.
Floris e. Blancefl. 2330:
Dus eist ende hoe so ment ghedoet.
Aangaande dit voorvoegsel ghe heeft Verdam in zijne Tekstcritiek bl. 48 de belangrijke opmerking gemaakt, dat in 't Mnl. nagenoeg alle werkwoorden, met een der hulpwerkwoorden moghen, kunnen, willen, sullen, laten samengevoegd, ge voor zich krijgen; zie ook hier . 587. en 628. welk voorvoegsel i. de tegenwoordige taal alleen over is in de uitdrukkingen niet kunnen gebeteren, laten en niet kunnen geworden en zich laten gezeggen. - Dan die hem pine, d.i. die zich bevlijtigt, de noodige moeite aanwendt. Lksp. III. 4. 155:
Dinc die ghi hebt misdaen
Zie ook het Gloss. aldaar en M Loep Gloss.
De schrijfwijze domp in . 473 en 583 voor dom, die voor domb staat, vindt men nagenoeg slechts in geschriften van ouderen tijd, zooals bij M. Stoke II. 1425;
Hijs domp die der werelt dient.
in Maerlants Sp. Hist. I. p. 111. bl. XLV. 46:
Hijs domp die an hem gelovet.
Zie Mnl. Wdb. op domp. - En zoo gebruikte men ook dompheid. Zedelessen 173. (Ovl. Ged. III. 115.) De bouc van Seden 1046. Op gelijke wijze schreef men toen ook cromp voor krom, en lamp voor lam. Van den levene ons Heren 844. 3057. - der werelt prijs = dat is nu de roem der wereld, dat is het wat nu algemeen geprezen wordt. Zoo wordt prijs gebezigd in Caerl e. Elegast 1323:
Ic wil prijs aen u begaen.
Floris e. Blancefl. 2970. waar van Clarijs gezegd wordt:
Ende hadde naest Blancefloer den meesten prijs.
De Bouc van Seden . 730. Lksp. Gloss.
-
voetnoot44
- Een verstandig mensch is in moeilijke omstandigheden nog wel eens op iets goeds bedacht d.i. heeft een goeden inval en weet het eene of andere redmiddel te bedenken, waarvan een domme zich zelden bedienen kan, omdat dit hem vreemd en onbekend is. Dien overeenkomstig luidt de Latijnsche vertaling:
Ars quaedam cunctis sapientibus est bene nota,
Cordibus a stultis quae dicitur esse remota.
-
voetnoot45
- Menigeen doet, in weerwil dat hij overigens verstandig is, wel eens eene daad, waardoor hij onverstand aan den dag legt. Dit is de beteekenis van nochtan, waarmede het Duitsche doch wordt teruggegeven en dat ook door den vertaler in de Haagsche verzameling gebezigd is, waar hij Freidank meer woordelijk volgt, n. 90.
Die menighe hevet wisen moet,
Die nochtan dommelijcke doet.
Het thans in onbruik geraakte onwijsheit komt nog voor in de Staten-vertaling II. Cor. XI. 1 en 17. in de beteekenis van dwaasheid; het nu nog gebruikelijke onwijs wordt slechts voor krankzinnig gebezigd.
-
voetnoot46
-
Wanhagen werd oudtijds gebruikt voor het tegenwoordige mishagen; zie Kiliaen en voorts Lksp. II. 47. 20. ML. I. 2341. Hildegb. 36. 3. Ovl. Ged. I. 63. . 331. De kracht van wan ziet men in de thans gebruikelijke woorden wandaad, wantrouwen, wanbegrip, wangedrag en zeer veel andere, waarin zij soms eene ontkenning, soms eene afkeuring aanduidt. - Freidank bezigt hier eene veel sterkere uitdrukking daz ist ein grôzer slac z.v.a. dat is eene groote teleurstelling, een zware slag. - Voor de laatste regels had Willems verkeerdelijk opgegeven Freidank 41. 16. 17:
Swer wîstuom, êr, grôz rîcheit
mêrt, der mêrt sîn arebeit.
Sonder aerbeit is z.v.a. zonder moeite en inspanning, of ook zonder pijn, zoo als in het spreekwoord bij de Brune bl. 135:
Gheen goet is mijn, Of 't is met pijn.
en ook reeds in den Roman van Die Rose 2609:
Wet dat men engeen groet goed
En mag gecrigen, pine en doet.
Wijsdom voor wijsheid, thans niet meer in gebruik, vindt men bij de vroegere schrijvers, zie Kiliaen en voorts Lksp. III. 3. 689, waar het evenwel niet de echte lezing is. Flor. e. Blanc. 79. 2424. Die Rose 5089. Dietsce Catoen 239:
Sone, lere so in dinen sin
Met rijcheit (zie ook . 602) is het juist omgekeerd, want dit woord heeft plaats gemaakt voor rijkdom. Het vroeger gebruik blijkt uit ML. I. 1612:
Ic heb ghelaten vader ende moeder,
Mijn lant, mijn rijcheit ende vrende.
Zie voorts Lksp. III. 5. 4. 42. Die Rose 4942. De bouc van Seden 548. Dietsche Doctr. II. 2847. 2981. III. 1313.
-
voetnoot47
- De naam van Salomo's bestrijder wordt zeer onderscheiden geschreven; Bezzenberger vermeldt zeven verschillende schrijfwijzen. In welke taal dit geschrift, - waarvan de oudheid door de vermelding van Freidank bewezen wordt, (zie ook Jans Feesteye, cap. XXXIII) - het eerst geschreven werd, is moeilijk uit te maken. Er bestaan onderscheidene bewerkingen in 't Hoogduitsch, Nedersaksisch, Latijn en Fransch, meerendeels in veelmalen herhaalde uitgaven, die reeds in de vroegste tijden der Boekdrukkunst verschenen zijn. Ook bestaat er eene bewerking in 't Vlaemsch, die in 't jaar 1861 voor rekening van de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, ter drukkery van C. Annoot - Braekman, in een beperkt getal exemplaren, herdrukt werd naar een druk die in 1501 te Antwerpen by Hendrik van Homberch verschenen was, onder den titel van: Dat Dyalogus of Twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus; alwaar de uitgevers in de Voorrede den aard van dit geschrift aldus geschetst hebben: ‘De tweespraek tusschen koning Salomon en Marcolf, is een wedstrijdslied, waarin de wyze spreuken en leerzame zinnebeelden Salomons, door de volksspreuken Marcolfs op eene parodische wyze worden teruggegeven. De spreekwoorden des eersten zijn verheven van gedachten en bewoording, die des anderen zijn uit lage voorwerpen en toestanden genomen, soms ruw van uitdrukking, doch niet zonder komisch zout, des te meer dat zy niet zelden in een tegenovergestelden zin als die des konings kunnen worden verstaen.’ Daarna laten zij eene opgaaf volgen van alle bekende uitgaven en wat verder tot de literatuur van dit geschrift behoort, waaraan ik slechts heb toe te voegen de vermelding van de later verschenen Verhandeling van W. Schaumberg, Untersuchung über das deutsche Spruchgedicht ‘Salomo und Morolf’ in: Paul u. Braune's Beiträge z. Gesch. der Deutsch. Spr. u. Liter. 2er B. (Halle 1876) S. 1 -63.
-
voetnoot48
- Het Duitsche gouch beteekent wel menigmaal een zot; zoo zegt Freidank 54. 22: Swer blinden winket, derst ein gouch; maar het beteekent ook een koekoek. Zie Verdam Tekstcritiek van Mnl. Schr. bl. 10 e.v. De vertaler nam het in de eerstgenoemde beteekenis; doch dat Freidank het in de andere bedoeld heeft, is meer dan waarschijnlijk, en wordt ook bevestigd door de Lat. vertaling:
Delectant stultum cuculi plus cantica foeda,
Quam faciat forte dulci cantu citharoeda.
waar volgens het Görl. HS. voor forte beter gelezen wordt forsan. - Vedel beteekent viool. MLp. I. 1576:
Wat soudmen prisen een schoen vedel,
Daer gheen snaren op en sijn,
Die huer gheluut maken fijn?
v.d. ook vedelspel en het ww. vedelen. Hildgb. Gloss.
Dat voorts ook in de twee laatste regels - die later (. 533) nog eens herhaald worden - niet aan een sot, maar aan den koekoek moest gedacht zijn, blijkt uit de navolging van Renner 5861:
Wan swie vil man der gauch lêrt,
sin gukguken er doch niht verkêrt.
Zie nog andere plaatsen aangehaald in mijne uitgaaf van Bebel's Proverbia Germanica n. 534.
-
voetnoot49
- De gedachte van de eerste regels vindt men terug in de door Bezzenberger aangehaalde plaats van Helbling I. 250:
Swer esel niht erkennet, der sehe in bî den ôren;
alsô ist dem tôren, der stellet sich nâch sîner art.
en in de middeleeuwsche Latijnsche spreuk:
Ex verbis fatuos, ex aure tenemus asellum
waarvoor bij Ritzius, Florilegium Adag. et Sententiarum p 814. foutief gedrukt staat ex ore. Ook Hildegb. 32. 35. zegt dit in dezelfde woorden:
Byden spreken kentmen doren
Ende den ezel biden oren.
Het woordje want, waarmeê de vertaler het laatste gezegde aan het eerste verbindt, heeft hier niet de kracht van een redegevend voegwoord, daar toch elk van deze gezegden op zich zelf staat.
-
voetnoot50
- In het origineel wordt de duivel gezegd zoodanigen raad te geven, dat menigeen, als hij dien opvolgt, in de val, in den strik geraakt. Het schijnt wel dat de vertaler het Duitsche woord drûhe (drûch, drû) niet verstaan heeft. Lexer I. 470. verklaart het door: Fessel, Falle um wilde thiere zu fangen. - Met het verdraghen in den volgenden regel is waarschijnlijk bedoeld: Wie zich niet stoort aan dien raad, baart den duivel eene groote teleurstelling. - Bij Freidank ziet de duivel zich teleurgesteld, indien de mensch zich van hoovaardigheid onthoudt, die hij hem had aangeraden.
-
voetnoot51
-
Tobende liute zijn niet roevers, zoo als de vertaler ons hier geeft, maar: razenden, dolzinnigen, furiosi, insani, rabidi (Lexer II. 1453); het woord is part. adj. van toben = nicht bei verstand sein. - Hij die deze en de dronken menschen niet ontziet (fürhtet), voor hen uit den weg gaat, is onverstandig (ein kint). - Drunken = dronken, eig. bvnw., is hier znw. waarvoor wij zouden zeggen dronkenen, dronkaards. D. Doctr. II. 3085:
Soe waer ghi den dronckenen siet,
Daer en es hi selve niet.
-
voetnoot52
- De dronkenschap is eene ondeugd, die zelden op zich zelve staat; meestal gaat zij vergezeld van zonde, schande en schade, of heeft die ten gevolge. - Het woordje soe zou niet gemist worden, indien het er niet stond.
-
voetnoot53
- Voor ocht en ochte zeggen wij thans of. Bij de Mnl. schrijvers werd het eerste meestal gebruikt als het volgend woord met eene vocaal, het tweede als dat met eene consonant aanvangt. Floris e. Blancefl. 761.
Oftu best eneghe creature,
Dier goet ocht evel mach ghescien
Entie men mach horen ochte sien.
en vele andere plaatsen aldaar, opgegeven door Hoffmann.
-
voetnoot54
- Uit de volgorde van deze regels blijkt, dat de vertaler een van die HSS. van freidank voor zich gehad heeft, waarin ze aldus gelezen worden:
die miuse in vallen vâhen.
-
voetnoot55
- Wie vossen wil vangen, moet met vossen op de jacht gaan, d.i. met slimme jagers, die hunne sluipgangen en verborgene wegen kennen. Zoo zegt reeds het Grieksche spreekwoord (Zenob. I. 70) Αλωπεκιζειν προς ετεραν αλωπεκα, waaraan Erasmus (Adag. I. 2. 27.) de verklaring toevoegt: Cum astutis astutiis agito. - Volgens Husemann (Spruchsamml. n. 40.) hebben de jagers voor zoodanige vangst geen bijzondere slimheid, maar wel een groot geluk noodig:
Wol Vosse mit Vossen vangen wil,
De moth geluckes hebben mehr alse tho vyl.
Voor vaen, d.i. vangen, zie men Aant. op . 361. Esopet bl. 172
Hi quam daer hi waende vaen
Een hase, die hem es ontgaen.
Gedichten van Hildegaersb. 141. 222.
Die nu jaghen sonder vaen.
-
voetnoot56
- Willems wil hier gelezen hebben: Wie dat vosse met mu weert en verklaart dit laatste woord door ‘huisvest; hiervan ons weerd hospes’. Doch uit Freidank blijkt, dat de bedoeling is: wie den vo het muizen belet en hem daarvan afweert, die onttrekt hem de spijs, welke hij gaarne wil hebben. Misschien moet voor muse gelezen worden musen d.i. muizen vangen. Parabelen (Vaderl. Mus. II. 185. . 257:
Om dat nature soe sere trect
de catte haer te musen set.
hetgeen Cats, Spiegel v.d.O. en N. Tijd bl. 424. aldus teruggeeft:
Al wat van katten spruyt dat is geneyght te muysen.
Zoo ook in deze verzameling . 719 (Ws. 19).
Muust wel, maar en mauwet niet.
welke laatste regel als referein voorkomt in een gedicht van 54 regels, onder den titel van: Op de boze tongen ende pochers, uitgegeven in Vaderl. Museum I. 97 e.v. vermeld door Mone, Uebersicht bl. 275. - Dier hi gheert. Over gheren = begeeren, zie de Aant. op . 374.
-
voetnoot57
- De vette muis van den vertaler is de kloeke, verstandige muis van Freidank (wîsiu mûs), die geen vos bij zich in haar huis noodigt; waarvoor dus de vertaler had moeten schrijven wise of vroede muus. - Het is duidelijk dat voor ghebeten moet gelezen worden ghebeden (D. geladen) d.i. te gast genoodigd. In denzelfden geest zegt Freidank 141. 19. 20. van den kikvorsch, die den ooievaar noodigt:
Der frosch gewinnet lîhte schaden,
wil er den storch ze hûse laden.
Het is niet zeldzaam dat bidden in de beteekenis van uitnoodigen gebruikt wordt. Zie Mnl. Wdb. op bidden. Zoo Van der Feesten. I:
Teenre feesten was ic ghebeden.
Van Vrouwen ende van Minne VII. 69:
Mijn lantheer mi ten eten bat.
De bouc van Seden . 614.
Niet ne kies te sittene stede,
Vor dat hi die stede gheuet,
Die wert die di ghebeden heuet.
alwaar in den 2en regel voor hi moet gelezen worden hu, d.i. u, met verplaatsing van de comma van gheuet achter wert.
-
voetnoot59
- De zin van Freidanks woorden is: ‘Wat men in zijne jeugd geleerd heeft, blijft ons steeds onveranderd bij’; dit komt alzoo overeen met hetgeen hij elders zegt 108. 17. 18:
Den site ein man unsanfte lât,
des er von jugent gewonet hât.
zoodat in de vertaling het ww. verouden, niet, zoo als veelal, de beteekenis heeft van verzwakken, zijne kracht verliezen ten gevolge van ouderdom, maar moet genomen worden voor: duurzaam, bestendig zijn, waarvoor men wel zegt dat iets wortel geschoten heeft. Zoo vindt men het in De bouc van Seden . 419:
Want en wert men niet bi tide
Ende het verhoudert bi langhe bide,
Teuel mach den mensche doden.
-
voetnoot60
- Zoo algemeen was steeds dit spreekwoord, dat het niet licht in eenige Spreekwoordenverzameling zal gemist worden. Van een veertigtal heb ik aanwijzing gedaan in mijn werk Erasmus bl. 387. tot toelichting van hetgeen deze geleerde (Adag. I. 2. 61.) geschreven had: ‘Vulgo quidem, attamen haud quaquam ineleganter dicitur, Serum esse, canes vetulos loris assuefacere’. Zie ook nog Husemanns Spruchsamml. n. 14.
-
voetnoot61
- In den tweeden regel zal moeten geschreven worden:
Dan van roeden goude .M. pont.
Het verdient opmerking dat in de Middeleeuwen van root gout gesproken wordt, waardoor rosachtig bruin moet verstaan worden, welke kleur van dat metaal in die tijden bijzonder geliefd was. Caerl ende Elegast 564:
Men liet mi waerlic niet ontgaen
om mijn ghewichte van goude root.
De bouc van Seden . 1083:
Want vrihede die es groot,
Soe es beter dan gout root.
Zie voorts Verwijs Bloeml. uit Mnl. dichters I. 112. 58. III. 138. 52. Gelijk bij Freidank wordt ook in Wigal. 75 van rôtez golt gesproken.
-
voetnoot62
-
Sede is z.v.a. aard, eigenschap, en wordt in die beteekenis ook van dieren gezegd. Zoo zegt Maerlant in der Nat. Bloeme II. 32. van honden sprekende:
Ende al slapen si gherne mede,
Dat si thuus wachten vor den dief.
Doch vreemder is het, dat dit woord ook van levenlooze zaken gezegd wordt, b.v.
De stocvisch heeft enen goeden zede
met welke woorden een gedicht van 22 regels aanvangt, dat in een Hulthemsch HS. gevonden wordt. Zie Mone, Uebersicht S. 284. En dat het gebruik van dit woord oudtijds van veel ruimeren omvang geweest is dan thans, blijkt b.v. uit De bouc van Seden . 181. Lksp. III. 2. 166.
Gherechticheit heeft den zede - Datsi elken gheeft tsine.
-
voetnoot63
- In den tekst van Freidank wordt het woord tages in vijf HSS. niet gevonden; het D. tûsent stunt is in 't Mnl. dusentstont, (zie ML. II. 1061. en Mnl. Wdb.) en beteekent eenvoudig: tallooze malen, herhaaldelijk. Sandvoss liet het woord weg; doch Bezzenb. meende dat het niet ontbreken mag en gaf aan de woorden tages tûsent stunt de verklaring van: tausendmal am tage. Voor het behoud pleit eene Nederduitsche vertaling in een Magdeburger HS. die aldus luidt:
Gy schult it rechte merken - ghinge eyn hunt to kerken
eynes dages dusent stunt - he were doch van arde eyn hunt.
Uit onze vertaling kan niets met zekerheid beslist worden.
-
voetnoot64
- De muis bezoekt niet licht het nest van hare iongen om deze te voederen, als zij weet dat katten in de nabijheid zijn. De kat daarentegen verwijlt gaarne daar, waar zij weet dat jonge muizen rondloopen; of, zoo als Freidank een paar regels verder zegt:
Swâ junger miuse loufet vil, - dâ hebt diu katze gerne ir spil.
-
voetnoot65
- Voor Ter duve d.i. tot de duve, geeft Willems Ver duve, welk woord, bij namen geplaatst, z.v.a. vrouw beteekent. Zie de Gloss. op Limb. Lksp. Hildegb. Die Rose 3673. e.a. Indien dit werkelijk zoo in het HS. staat - wat ik niet kan beslissen - dan is het zeer waarschijnlijk, dat de vertaler een van die HSS. van Freidank voor zich gehad heeft, die de lezing hebben frou Tûbe, welke Sandvoss in zijne uitgaaf heeft opgenomen. Ook behoeft het geen bezwaar te zijn dat een dier aldus wordt aangesproken; immers in den Rein. 4014 wordt een paard als Ver merrie aangesproken. en in Hildegb. 33, 37 Vrou Ave (ekster) met de var. Ver Ave. Zie Mnl. Wdb. op ave.
Leert mi uwen sanc. Dit moet wel stellig zijn uwen ganc; immers kan de duif wel om haren statigen gang, maar niet om haren zang als leermeesteres optreden.
In de laatste regels laat de vertaler de ekster zeggen Jaic = Ja ic. dat is: Goed, dat zal ik doen, ik zal het huppelen nalaten. Deze woordjes vormen eene elliptische uitdrukking, welke uit den voorafgaanden zin moet aangevuld worden. Seghel. v. Jherus. 9753. Flor. e. Bl. 1341. Die Rose 4164. Carl. e. Elegast 646:
Elegast seide: Ja ic, gherne.
Een goet exemple (Kausler, Denkmäler III. 133) . 59:
Sech, constu wale bodscap doen?
‘Ja ic, heere! bet dan yeman hel.
Zoo wordt voor den 2en persoon Ja ghi (Seghel. v. Jherus. 9843) en voor 't meervoud iawi (Dietsche Doct. III. 1552.) en het ontkennende neenic (Seghel. v. Jherus. 8131. 8336) gebruikt. - Vgl. Verwijs, Bloeml. (2e uitg.) III. bl. 211. - De vertaler vervolgt het verhaal: Maar het hielp niet al wat de duif beval. Freidank stelt dit eenigszins anders voor; bij hem loopt de ekster nu eens voor, dan achter de leermeesteres en blijft rechts en links (beidenthalp = auf beiden seiten, Müller I. 615) in den drabbigen grond (hor = kotiger boden, Lexer I. 1337) pikken, om haar voedsel te zoeken, en het verkregen onderwijs vergetende volgt zij hare gewoonte. Alzoo wordt dan de waarheid bewezen van het bekende woord (Propert. III. 7. 20)
Naturae sequitur semina quisque suae.
-
voetnoot66
- Deze regels zijn slechts eene herhaling van . 489 en v., waar wij zeiden dat gouch niet in de beteekenis van zot, maar in die van koekoek behoort genomen te worden; hetgeen ook daaruit blijkt dat Freidank te dier plaatse over vogels en andere dieren spreekt, waaronder men wel kan verwachten dat een koekoek, maar geenszins een zot zal vermeld zijn. De vertaler had hier dus moeten schrijven:
Soe wat manne den cuccuc leert.
Voor die opvatting pleit ook de Latijnsche vertaling:
Consilio cuculus licet ad meliora trahatur,
Nec tamen ipsius mens ad cantus variatur.
Soe wat manne d.i. welke man, hoe voortreffelijk ook, den koekoek onderwijst (leert) = quicunque vir, eig. quidquid virorum; manne is 2de nv. mv. van man.
-
voetnoot67
- Ook hier had de vertaler het D. gouch in de beteekenis van koekoek moeten nemen, en buitendien den tweeden regel in overeenstemming brengen met het origineel door te schrijven:
Des cuccucs sanc es nergent weert,
Dan waer men beteren niet en gheert.
Freidank toch zegt: Alleen daar wordt des koekoeks zang geacht, waar men daarmede tevreden is en niets beters verlangt.
-
voetnoot68
- Het D. woord reizer heeft de vertaler niet verstaan: het beteekent iemand die anderen tot haat en twist of ook wel tot diefstal opstookt; en die bete.kenis wordt niet wel door verrader teruggegeven. Lexer II. 401. verklaart het ww. reizen door: antreiben, verlocken, incitare, irritare. Beter zou dus de vertaler gedaan hebben zoo hij geschreven had verleidere of verlockere. Indien men verradere neemt voor iemand die een verkeerden raad geeft, dan zou de daardoor aangeduide boosheid wel wat te zwak zijn om nevens die van den dief te staan.
-
voetnoot69
- Aan Freidanks woorden heeft W. Grimm deze zeer aannemelijke verklaring toegevoegd: ‘Wer gern findet d.h. wünscht zu finden, um das gefundene zu behalten, und vorgibt gefunden zu haben, der begeht auch leicht geradezu diebstahl; und wer gern d.h. bereitwillig verliert und sich aus dem verluste nichts macht, der spielt auch gern, da der spieler, zumal in glücksspielen, immer auf verlust gefaszt sein musz.’
-
voetnoot70
- Dat hier voor In trouwe moet gelezen worden Ontrouwe, heb ik reeds opgegeven bij de spreuk van de Haagsche verzameling n. 25:
Soe wye dat lacht ende grijnt,
Ontrouwe dat in hem schijnt.
Ook werd daar het woord greenkende verklaard. Zie daarover nog Verwijs, Gloss. op Wap. Mart. op grinen.
-
voetnoot71
- Men verwijt (scelt) menigeen zijne ontrouw, ofschoon men zich zelf ook aan die ondengd schuldig maakt. - Opmerking verdient het woord onghetrouwe voor ontrouw, het tegenovergestelde van het znw. ghetrouwe, d.i. trouw. Zoo komt het ook voor in Lksp. II. 4080:
Dit wort uwen man gheseit,
Dat ghi sijt ene valsche vrouwe
Ende hem ghedaen hebt onghetrouwe.
en ML. II. 4079. IV. 2303. - Van denzelfden aard is onghemate voor onmaat in De bouc van Seden 1010:
-
voetnoot72
- Deze regels zijn, zoo als ze daar geschreven zijn, niet te verstaan; waarschijnlijk is een of ander woord bedorven. Het origineel zegt: ‘Wie onrechtvaardige zaken verlangt, dingen die de wet niet gedoogt, is niet waard dat men acht op hem slaat, naar zijne woorden luistert’. En zoo heeft ook de Latijnsche vertaler Freidanks woorden verstaan:
Qui nimis affectat, quae non sunt iure petenda,
Illius non est oratio percipienda.
In plaats van die ‘ongerechte zaken’ spreekt onze vertaler van trouwe ende wet, waar het dus ontrouwe ende onwet, moest heeten.
-
voetnoot73
- Dat hier bij Willems werken staat, schijnt wel aan een drukfout te moeten geweten worden. - In deze en de volgende strophe heeft de vertaler telkens de plaats van den tweeden regel verwisseld.
-
voetnoot74
- Wie zijn eigene misslagen zou willen opmerken, zou wel van de mijne zwijgen. Een passend voorschrift wordt in dit versje uit de middeleeuwen gegeven:
Quando voles verbis alios mordere protervis,
Foeda tui cordis respice, mutus eris.
zoo ook in Husemanns Spruchsamml. n. 42:
Wol yn syn egen herte sicht,
De redet van nemandt quades nicht;
An sick suluest vyndet ein yderman
Gebrecks genoch, wol idt mercken kan.
Merken beteekent hier - niet, zoo als menigmaal, heimelijk ontdekken, maar - eenvoudig opmerken, op iets acht geven. Zoo ML. II. 3482:
Wat schaet leren ende mercken?
De bouc van Seden 309. 941. Dietsche Doctr. II. 611:
Ghi selt merken ende sijn vroet
Wie v doet quaet ofte goet.
-
voetnoot75
- De twee eerste regels worden bij Freidank niet gevonden, en moesten hier slechts opgegeven worden, omdat het w. Nochtan in den derden regel vorderde dat iets moest zijn voorafgegaan. - In den tweeden regel moet gelezen worden: Mach hem d.i. kan zich beteren. - Selc, ook sulc geschreven, beteekent als znw.: menig een; zoo ook als bvnw. menig, zie Lksp. I. 30. 33:
Doot steect ofte verminct:
Sulc verbrant, sulc verdrinct,
In sulc lant doet die hongher noot,
In sulc lant is orloghe zo groot.
Troyen 3667:
Selc ginc te wortafel, selc ten scake.
-
voetnoot76
-
Dogheden beghaen beteekent: deugden, goede daden verrichten. Thans gebruikt men dit ww. in een ongunstige beteekenis, als er sprake is van fouten of misdrijven; doch oudtijds stond het niet in dien kwaden reuk en werd zelfs, zoo als hier, van de deugd gezegd. Ruusbr. Tab. I. 20. v. 24. Ende hieromme sijn wi medewerkeren gheestelike alle der dogede, die men in ertrike begheet. Zie Mnl. Wdb. - Eest dat hi eens omme sleet, d.i. gebeurt het, dat hij verandert en de deugd verlatende tot misdaden overgaat. Zoo vindt men omme slaen gebezigd in Doctrin. III. 1641: Maer dits al gheslaghen omme, d.i. dit is geheel veranderd. - De mesdaet hout ghetal, d.i. wordt niet vergeten, blijft den dader aangerekend. - De bedoeling van deze verzen is dus, dat een enkele misslag alle vroeger verrichte goede daden ontsiert, zoo als een middeleeuwsch versje zegt:
Omne bonum, quod habes, contaminat unica labes.
waarvoor Buchler Gnomol. p. 355. deze betere verzen geleverd heeft:
Funditus una quidem tetrae labecula noxae
Virtutum quod habes, auferet omne decus.
-
voetnoot77
- Willems teekent hierbij aan: ‘Clavarius, een vogel, wiens naem ik noch in de Naturen Blome van Maerlant noch in het kapittel de Volatilibus by Bartholomeus den Engelschman vinde opgenoemd.’ Doch Verdam heeft aangewezen, dat de vermelding van dezen vogel - nu eens Caladrius, dan weer Calandris of nog anders genoemd - toch wel gevonden wordt in Maerlants Naturen Bloeme III. 749:
Caladrius es een voghel wit - -
Sine nature es dusghedaen,
Doet menne tenen sieken gaen,
Men mach bi hem weten al bloet
Sal hi (de zieke) ontgaen of bliven doet:
Wil hi op den sieken niet sien,
So nes der doet gheen ontvlien;
Ende keert hi doghen op den man,
So mach hi wel ghenesen dan.
Volgens Conr. Gessner, die dezen vogel Triel noemt, zou hij de geelzucht genezen. Vergelijk Mhd. Wb. I. 788. b. 21. - In den vierden regel van de vertaling moet voor hi gelezen worden het d.i. het ziek zijn. - Wat sieken. Zie de aant. op n. 66. wat manne.
-
voetnoot78
- De vertaler geeft hier slechts de zes eerste regels van Freidanks zestienregelige priamel, waarin de hier genoemde - en nog eenige andere - misdaden en zonden van het menschdom worden opgegeven als de voorloopers van den weldra te verschijnen dag des vloeks of den ondergang der wereld. De priamel eindigt met deze verzen:
Sô sult ir wizzen âne strît,
uns kumet schiere des fluoches zît.
Eene dergelijke klacht over de algemeen heerschende ontrouw van bloedverwanten en vrienden werd ook geslaakt door een onbekend dichter der middeleeuwen (aangehaald door Gartner Proverbialia Dicteria p. 47):
Heu crucior corde, quia iam fraus regnat in orbe:
Jam frater fratrem, iam fallit filia matrem,
Jam socius socium, iam fallit amicus amicum.
De treurige toestand der wereld in zijnen tijd beschrijft de profeet Micha VII. 1. e.v. aldus: Ay my! De goedertieren is vergaen uyt den lande; ende daer en is niemant oprecht onder de menschen: Sy loeren al te mael op bloet; sy jagen, een yegelick sijnen broeder met een jachtgaren. De beste van hen is als een doorn; de oprechtste is scherper als een doornhegge. En geloovet eenen vrient niet. Want de sone veracht den vader, de dochter staet op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder. Eens mans vyanden zijn sijne huysgenooten. Vgl. Evang. van Marcus XIII. 12. - Besiet de werelt enz. De verkeerdheid der menschen is zoo algemeen, dat niemand zich schaamt ze te bedrijven. Vergelijk n. 33. . 445: Zoo zegt de schrijver van de Zedelessen (Ovl. Ged. III. 115) . 165:
Als vele liedevolcs mesdoet te samen,
Soe comen si allen uuter scamen.
-
voetnoot79
- De zelfde orde, waarin de vertaler deze verzen gegeven heeft, wordt ook gevonden in het Strassburger HS., afgedrukt in de door Myller bezorgde uitgaaf (Sammlung deutscher Gedichte aus dem XII-XIV Jahrh.) en Bezzenb. teekent aan, dat dit de juiste orde is, zich beroepende op de overeenstemming van Winsbkin 4. 5. - De door Willems geleverde lezing es al der joeght zou nog wel te verdedigen zijn, doch de inzage van het origineel toont dadelijk dat men lezen moet:
Springen, singen sal de joeght.
Die oude beteekent hier de ouderdom. Zoo ook ML. IV. 1601:
Doe sij was daer sij wesen soude,
Doe leefde sij vrolic totter oude.
Lksp. II. 6. 111:
Elyzabeth, dijn nichte, zonder waen,
Heeft een kint in haer oude ontfaen.
i welke woorden van den Engel (Luc. I. 36) de Staten-vertaling niet meer heeft oude, maar ouderdom. Zie ook Clarisse Aant. op Heim. d.H. bl. 290. v. - Peisen is hetzelfde als peynsen, cogitare, versare animo, perpendere. Alzoo Lanc. II. 28170:
Hi begonste peisen om die sake.
(Van Vrouwen ende van Minne) Van der Feesten 595. - Hadden alle die lieden jongen moet.. De Vertaler had moeten schrijven (en heeft wellicht geschreven): Hadden alde ( = oude) lieden j.m. en daarbij voegen: en jonge lieden ouden moet, zoo als die twee toestanden in het origineel genoemd worden.
-
voetnoot80
-
Soe waer ic henen bin. Lees: ene, d.i. alleen (eine). Gewoon is dit in 't Mnl. niet; meestal is het door al versterkt. Ook vindt men vaak al moeder ene of moeder ene, d.i. moederziel alleen, zoo als b.v. Beatrijs 787:
Nu gaet si met groten weene
Ten cloester waert moeder eene.
Thans zegt men nog wel: een en alleen, d.i. al-een, voor: geheel alleen, en de volkstaal heeft ook in zijn eentje zijn. De overtollige h zou ik niet schrappen, indien zij hier - zoo als bij vele Vlaamsche schrijvers - ook in andere woorden gevonden werd. Het meest vond ik die gebruikt in Die Rose en De bouc van Seden (door Kausler uitgegeven), waar zij dus moet behouden blijven, als behoorende tot de eigenaardigheden van die schrijvers. - De zin van deze verzen is: Wanneer ik mij in de eenzaamheid bevind, verbeeld ik mij de wijsheid van duizend menschen te bezitten, alles beter te weten dan ieder ander, doch enz. - Het bvnw. dul met den compar. dulder, beteekent doorgaans razend, krankzinnig, b.v. in de Staten-vertaling Pred. VII. 7. en Jesaia XLIV. 25. doch hier is het te nemen in de beteekenis van onverstandig (tump), en zoo ook in De bouc van Seden 962 en Walewein 6390:
Hi es dul die te sere ontsiet
Het woord kint, door Freidank gebezigd in de beteekenis van onverstandig, had de vertaler kunnen overnemen - en dan ware het minder behaaglijke zwijn vermeden - door te schrijven:
Ende comic daer men liede vint,
Soe benic dulder dan een kint.
-
voetnoot81
- Over de schrijfwijze domp voor dom zie de Aant. op. . 473.
-
voetnoot82
-
Ic en gheerde. Over gheren = begeeren zie de Aant. op . 374. - nie = nooit. Lksp. I. 24. 21:
En worden si nie van herten blide.
Dboec van den Houte 386:
Daer na en sach hise nie.
ibid. 498. zie ook Gloss. op Van Vrouwen ende van Minne. - Alsoe langhe d.i. Zoo lang ik het kan uithouden, ik in staat ben, wil ik mij tegen den dood verzetten. - gheliden, lijden, verduren. Der Minnen Loep I. 1839:
Dat si niet ghelijden en konnen,
Dat goede menschen malcander gonnen.
Zie de vroeger (. 471) meegedeelde opmerking van Verdam aangaande het voorvoegsel ghe.
-
voetnoot83
- De opgegeven Duitsche verzen zijn alleen in het Münchener HS. gevonden, dat nog al veel bevat wat andere HSS. niet hebben. Bezzenberger heeft ze achter zijne uitgaaf in een Anhang opgenomen onder het opschrift: Unechte handschriftliche in den text nicht aufgenommene Zusätze. - Volgens Willems is de zin van deze verzen: ‘Het goede wordt hem eeuwig beloond; maer hy weet niet, wat men met zyn nagelaten goed zal doen.’ - bestaet, verl. dlw. van bestaden, d.i. besteden. Lksp. III. 25. 6:
Dats om dat elc die leeft
-
voetnoot84
-
Lieve van lieve sceedt, d.i. scheidt den eenen geliefde van den anderen. Zoo staat menigmaal lief als znw. in de gedichten Van Vrouwen ende van Minne, b.v. III. 4. 9:
Ic soude sachter, dat dochte mye,
Mijn lief van mi sceyden sien,
Dan ic soude van hem sceyden.
ibid. 56. 7. Berecht mi, dat es tvragen mijn,
Wildi van lieve geminnet sijn.
De tweede regel is hoogst ongelukkig uitgevallen en herhaalt slechts wat in den eersten regel gezegd was. Volgens het origineel had er moeten gezegd zijn: tot dat (unz = bis, zie Lexer II. 1992.) de dood ons een voor een afroepende, ons allen op dezelfde plaats samenbrengt.
-
voetnoot85
- Willems las in het HS. scaep, waarbij hij het volgende aanteekent: ‘Waerschynlyk te lezen scaec, wordende in het schaekspel al de stukken achtervolgens weggenomen. Ik vinde 't scaep spelen niet vermeld in de lyst der kinderspelen van den Nederlandschen Rabelais Amst. 1682. I. bl. 76-81.’ Hierover schrijft Verdam t.a.p. ‘Willems heeft alweder verkeerd gelezen. Er staat in het HS. scaex met een x, die werkelijk iets heeft van eene p. De uitgever vermoedde de waarheid; in de noot teekende hij aan: ‘waerschynlyk te lezen scaec’. Doch het had niet bij eene gissing behoeven te blijven. Ook had reeds Serrure (Vaderl. Mus. II. 147.) verklaard dat in het HS. staat scaex. De Duitsche verzen worden slechts in éen HS. gevonden.
-
voetnoot86
- In den eersten regel zou ik willen lezen gheen feest so groot. - De verhevene gedachte, in de twee eerste regels vervat, heeft een vroom dichter aldus uitgedrukt:
Geen feest is voor den mensch zoo groot
Als hem bereiden zal de dood.
met de overtuiging dat de uitgang uit dit leven de ingang is tot het eeuwige; hetgeen Seneca Ep. 102. 26 zijnen vriend Lucilius met deze woorden herinnert: Dies iste, quem tamquam extremum reformidas, aeterni natalis est. Ook Cicero vertroost ons met den onvermijdelijken dood, door de gedachte dat het sterven óf slechts eene verhuizing naar elders is, óf althans een einde maakt aan onze wederwaardigheden. Hij zegt namelijk (Tusc. I. 49. 117): Nam si supremus ille dies non extinctionem, sed commutationem adfert loci, quid optabilius? sin autem perimit ac delet omnino, quid melius quam in mediis vitae laboribus obdormiscere et ita coniventem somno consopiri sempiterno? - Portum potius paratum nobis et perfugium putemus. Quo utinam velis passis pervehi liceat! - In den tweeden regel kan Dat de beteekenis hebben van zoo als; zie Mnl. Wdb. II. 87. 6. - De twee laatste regels worden bij Freidank niet gevonden. Ik heb ze hier opgegeven, omdat ze door het voegwoord maer met het voorgaande verbonden zijn. De zin daarvan is: Zoo lang de mond ons zijne diensten verleent, is het verhuizen van hier (die vaert), het vertrek uit dit leven, de z.g. lange reis, ons oncont, d.i. onbekend. Maerlant Sp. Hist. III. 210.25:
Maer die wech was hem oncont.
Walewein 10294:
Of si des nachts ooc met minne Iet vergaderden, dats mi oncont.
De uitdrukking kondt doen, voor: bekend maken, mededeelen, vindt men in de Staten-vertaling Luc. II. 15. - Het gebruik van vaert voor reis is nog overig in dagvaart, bedevaart, kruisvaart.
-
voetnoot87
- Het eerste woord zal moeten zijn scoenheit, om aan het Duitsche schoene te beantwoorden. - Hovescheit is z.v.a. welgemanierdheid. Bij Kiliaen is hofscheyd affabilitas, humanitas. Het bvnw. hovesch komt in die beteekenis menigmaal voor bij Hildegaersberch. Zie Gloss. Ook Belg. Mus. VI. 209. 737:
Sijn die gaste hovesch ende goet,
Hets al te dancke wat men hem doet;
Sijn si onhovesch, ende si hem storen,
Soe meer ghegeven soe meer verloren.
rijcheit zie Aant. op . 482. - wilt zie Aant. op . 459. - Wine moeten varen. De zin is: Wij gaan allen derwaarts, waar wij behooren, ons allen wacht de dood, waartegen geene voorrechten, die ons hier te beurt vielen, bestand zijn; omnes eodem cogimur, zegt Horatius Carm. II. 2. 25.
-
voetnoot88
- Voor begraven schreef men oudtijds ook graven; zie Lksp. Gloss. Leven van Jezus bl. 55. Here, laet mi tirst gaen graven minen vader, die doet es. Ende Jhs antwerdde ende seide: ‘volgh mi du, ende laet de dode graven hare doede’. Lorr. I. 1218:
Ende men groef den ridder coene.
Zoo ook Limborch I. 385. ML. I. 515. en Lucidar. (Ovl. Ged. III. 55) . 4661. - Dat hier naect een ander tijt beteekent dat de ondergang der wereld en de dag des oordeels nabij is; welke hier wordt voorgesteld als te zullen plaats hebben wanneer dingen gebeuren, die strijdig zijn met de orde der natuur. - Dezelfde dreigende profetie heeft Freidank reeds vroeger over de boosheid van het menschdom uitgesproken. Zie de Aanteek. op . 565 e.v.
-
voetnoot89
-
Constic soe wisen meester verstaen. Kon ik met mijn verstand eenen zoo w.m. ontdekken, vinden. Reinaert (Jonckbl.) 1900:
Die coninc, die was harde vroet,
Doe hi mercte ende verstoet.
Het woord devel verklaart Willems door: ‘het euvel, het kwaed dat binnen den mensch schuilt,’ door welke verklaring men aan iemands boos hart zou kunnen denken. Doch dewijl door meester hier bepaaldelijk de geneesheer (arzât) te verstaan is, - even als in Ferguut 1236, en zoo als men dit ook thans nog wel hoort - zal het beter zijn evel op te vatten in de beteekenis van kwaal, ziekte. Zoo wordt dit woord gebezigd in de Heimelijkh. d.H. 1205:
Alle tevel comt binnen den leden
Bi onghetidighen dranken of spisen.
in de oude Fabel onder de Bijlagen op Rein. IV. 2:
Een liebaert seide tenen stonden,
Dat hy met evele ware gebonden
So dat hi wandelen niet en mochte.
Meer plaatsen worden aangehaald door Clarisse, Aant. op de H.d.H. bl. 351.
-
voetnoot90
- Om de vertaling aan 't origineel te doen beantwoorden, zou men in den 2den regel voor verblidet moeten schrijven verjoghet, dat ook als bedr. ww. voorkomt bij Maerlant, Hist. v. Troyen fo. 263d:
of Jupiter Mijn jaren verjoegden woude.
zie ook Ovl. Ged. I. 50. . 682.
Droeve. Het D. trübe beteekent niet slechts droevig, treurig, maar ook onklaar. Van wijn sprekende zeggen wij: droesemig, troebel; doch hier en daar hoort men ook nog droef. Zie Mnl. Wdb. op droeve. - De laatste regel zou moeten luiden:
Die maect de jonghe lieden out
of nog liever: Die maect saen de jonghen out.
Dit beantwoordt dan alzoo aan het Latijnsche versje uit de Middeleeuwen (zie Carmin. Proverb. Loci Comm. p. 125):
Vinum subtile facit in sene cor iuvenile;
Sed vinum vile reddit iuvenile senile.
Het door Freidank gebezigde woord lûter verklaart Lexer I. 1996. door hell, rein, klar, lauter; hij citeert daarbij Konr. von Megenberg, Buch der Natur (uitg. Pfeiffer) 251. 33. die ditzelfde epitheton van den wijn gebruikt heeft. Doch volgens Bezzenb. is lûter wîn ‘der durch gewürze stark, heisz und duftig gemachte wein’ d.i. het claretum of Hipocras der Middeleeuwen, waarvan de bereiding beschreven wordt in het door Du Cange aangehaalde werk van Bartholomaeus Anglicus, De proprietatibus rerum L. XIX. c. 56. Deze drank wordt door de Mnl. schrijvers menigmaal vermeld onder den naam van clareit of claerheit. Zie Flor. en Bl. 667. 1643. 2197. Die Rose 7807. De bouc van Seden 443. op alle welke plaatsen deze drank onderscheiden wordt van den eigenl. wijn.
-
voetnoot91
- Bij Freidank gaat aan de opgegeven woorden deze regel vooraf: Ez schadet vorhtelôsiu jugent, d.i. Jeugd zonder godsvrucht baat niet. Waarschijnlijk heeft onze vertaler dat epitheton niet verstaan en daarom een regel van eigen vinding gegeven om te kunnen laten volgen:
Hen es niemen edel ane doeght,
want dat er aldus moet gelezen worden, heb ik reeds vroeger aangeteekend bij de Haagsche verzamefing n. 87. - De leer, dat adellijke geboorte geen waarde heeft zonder deugd, in tallooze uitspraken reeds in de Oudheid verkondigd, is ook door Freidank 54. 6. 7. gehuldigd:
Swer tugent hât, derst wol geborn:
ân tugent ist adel gar verlorn.
en den Mnl. dichter (Vaderl. Museum I. 78. 41.):
Nieman en hoert ter edelheden,
Hi en si edel van herten ende van zeden.
-
voetnoot92
- Aan den opgegeven regel van Freidank gaan vooraf de woorden: Süeziu rede senftet zorn, die echter tot den volgenden regel in geenerlei verband staan; waarom Bezzenb. desaangaande schrijft: ‘das einzige beispiel von einzeiligen sprüchen in der Bescheidenheit; denn innerer zusammenhang zwischen beiden zeilen ist nicht vorhanden’. Hoe nu onze vertaler aan zijn eersten regel gekomen is, laat zich niet wel uitmaken.
-
voetnoot93
- Wanneer wij, 't geen van onzen maaltijd overblijft, en wij niet verlangen dat weder opgedischt wordt, aan de armen geven, dan doen wij een werk dat Gode welgevallig is (Gode weert). - Voor crumen zeggen wij thans kruimels, overgeschoten brokken van den maaltijd; in de Staten-vertaling heeten zij kruymkens Marc. VII. 28. Luc. XVI 21. of brockskens Matth. XV. 27. Kiliaen verklaart kruymelingen door micae. Franciscus 2099:
In sinen drome dochtem das,
In de D. Doctr. I. 799 worden de overblijfsels van de visschen en brooden, waarmede Christus de verzamelde menigte gevoed heeft (Matth. XIV. Marc. VI. Luc. IX. Joan. VI.) relijfs genoemd; en hetgeen, na het drinken, in den beker overblijft, heet gheblijf in De bouc van Seden 598. - gheert z.v.a. begeert. Zie de Aant. op . 374.
-
voetnoot94
- Wie voor zich zelven niet meer kan bidden, die mag zijn heil, de vergiffenis zijner zonden, verwachten van het geven van aalmoezen. - Dezelfde kracht wordt aan de milddadigheid toegekend door den schrijver van Der Leken Spieghel III. 23. 135:
Miltheit bidt voor haren man,
d.i. voor hem die haar betoont. - Ghebidden, z.v.a. bidden. Zie de Aant. op . 471.
-
voetnoot95
- De zin is: Wie des duivels werk verricht, d.i. zich aan kwaadspreken, laster, schuldig maakt, en er zich niet om bekreunt, door wien dit wordt opgemerkt, geenerlei moeite doende dat dit worde geheim gehouden (des hoele niht enhât), dien houd ik voor een boos mensch (vore enen inghel niet), welke gevolgen dit ook voor mij hebben moge. - Roecken = roucken = roken beteekent: achten, zich aan iets laten gelegen liggen. Vandaar roekeloos z.v.a. zonder zorg. Caerl ende Elegast 358:
Ic wil weten, wat ghi hier soect
Limborch VI. 1254:
Moet ic bliven dus verloren
En rouct wat miins ghesciet?
Het ww. heeft den persoon of de zaak, waaraan men zich gelegen laat liggen, in den genit. bij zich. De bouc van Seden 488:
Hine rouct niet dijns als du niet heues.
-
voetnoot96
- Voor Soe waer leze men Soe wie; en voor doet hi de gebied. wijs doe hijt. Nog meer zou de tweede regel in duidelijkheid winnen, zoo men schrijft:
Moet sinen werken doen in schijn.
De zin is: Wie voor een braaf man (een inghel) wil doorgaan, late het licht schijnen over zijne werken en verrichtte deze niet in 't geheim. - In schijn (= in scine, anscine) iets doen beteekent: voor aller aanblik, in 't openbaar iets doen, zoo handelen dat de gevolgen zichtbaar zijn. Zie Clarisse op Heim. d.H. bl. 370, en Willems op Heelu 667:
Dat dade hi in scine wale.
en zoo vindt men in schijn werden en zijn voor: blijkbaar worden, en blijken, in de Dietsche Doctr. II. 902. III. 1575. - De twee laatste regels zijn een bijvoegsel van den vertaler, waarin de uitdrukking pais ende vrede gebezigd wordt, die zeer dikwijls in 't Mnl. voorkomt, zie Limborch II. 1907. III. 397. Lksp. I. 10. 49. III. 23. 148. III. 25. 79. Heim. d.H. 1530. Wap. Mart. I. 615. Die Rose 2402. Dietsche Doct. III. 1221. ook in den laatsten regel van Vondel's Leeuwendalers.
-
voetnoot97
- Ofschoon hier vrome heren nog wel te verdedigen zou zijn, acht ik het toch waarschijnlijk dat, overeenkomstig 't origineel, moet gelezen worden:
Waer sijnse, die Romes heren waren?
of wellicht beter: heren van Rome, welke benaming voorkomt in Lksp. III. 23. 32. Die Rose 5922. - In den tweeden regel geeft Willems gers ende waren met de verklaring: ‘Waren voor varen, varenkruid’. Doch het HS. heeft te waren, een woord dat ontelbare malen bij Maerlant en andere Mnl. dichters voorkomt; zie o.a. Lksp. III. 16. 78; 21, 17; 23, 74; 23, 117. De bouc van Seden 785. Dietsche Doct. III. 93. 705. 1461. Die Rose 7164. 7796. Het staat dan aan 't einde van den regel als een stopwoord en beteekent z.v.a. (wat bij diezelfde dichters voorkomt) dats waer, waerlike, zijt zeker des, des sijt vroet, sijt ghewes enz. zie de Glossaria op alle die uitdrukkingen. - Freidank, die waarschijnlijk zijne gedachte ontleend heeft aan Jesaja XXXIV. 12. 13., vermaant de machtigen der aarde hieraan een voorbeeld te nemen, hoe bestendig (staete), dat is hier z.v.a. onbestendig, hun roem na den dood is. - De vertaler maakt zijne toepassing meer algemeen, als hij zegt dat niemand, hoe machtig hij ook zij (soe grote here en si), den dood ontloopen kan. - Gers z.v.a. gras. Lanc. II. 32963:
Ende dedense tumen met allen,
Alse die seysene dat gers doet vallen.
Zie De Vries in de Taalgids, D. VII. bl. 52. waar hij de uitdrukking alse gers ende griet, d.i. als gras en zandkorrel, herstelt, in plaats van Alsegers ende Griet, zoo als door Serrure, Vaderl. Mus. IV. 65. in een aan Hein Van Aken toegekend gedicht geschreven was. Kiliaen vermeldt den vorm gers niet, maar wel gars, waarbij V. Hasselt aanteekent dat daarin dezelfde omzetting van letters plaats heeft als in ors en ros, terden en treden.
-
voetnoot98
- Aan het Roomsche hof wordt hier verweten, dat het volstrekt niets anders beoogt dan strijd en verwarring in de wereld te doen ontstaan, en dat het zich om zijne kudde niet bekreunt, onverschillig wie de schapen scheert, mits slechts de wol aldaar bezorgd worde. Deze grief geldt bijzonder sedert Gregorius VII. toen met de Hierarchie ook de Centralisatie der kerk toenam, zoo als door Bezzenberger S. 446b beweerd wordt uit de door hem aangehaalde woorden van Johannes Salisburiensis tot paus Hadrianus IV. - niegerinc = nergens. Belg. Mus. X. 58. 22:
Scone van leden ende rike
Soe dat men niegherinc sijn ghelike
En wiste van groter werde.
van daar niegerincs el = nergens anders Lorr. II. 1492. Dezelfde beteekenis heeft niewers Caerl ende Eleg. 62. 236. - werringe z.v.a. twist, strijd. Rijmb. . 34607. Alexander I. 1251. (uitg. Franck)
Daer die werringhe in was al
Tusscen Venus ende Pallas
Ende Juno, wie die scoonste was.
van werren = verwarren. Lksp. Gloss. De Staten-vertaling spreekt van verwerringe; zie Jes. XXII. 5. Micha VII. 4. - roeken zie . 630. - twent staat om den wille des rijms voor twint (. 662) Lksp. IV. 10. 35:
Subtijlheit noch argument En sullen daar helpen twent.
Roman van Limborch VIII. 1571:
Here des en wondere u twent, Soe sidi van mi bekent.
In de aangehaalde verzen wordt twent zonder lidwoord gebruikt, even als te dezer plaatse. Volgens de opmerking van Jonckbloet wordt dit in de Doctrinale meestal weggelaten. - opdat = indien. zie . 426. - wolle. De overdrachtelijke uitdrukking dat het Roomsche hof zich slechts aan zulke schapen laat gelegen liggen, die dik in de wol zitten, vindt men ook in het Distichon uit de middeleeuwen (Neander p. 271.) waarvan de tweede regel de verklaring van den eersten geeft:
Curia Romana non quaerit ovem sine lana:
Dantes exaudit, non dantibus ostia claudit.
-
voetnoot99
- Voor alse moet gelezen worden alle. De zin is: Alle zonden komen naar Rome, waar zij den boetvaardigen voor geld worden ontnomen; doch hoe zij - t.w. niet de zondaars, maar zij die de zonden afnemen - alle die zonden bewaren en opstapelen, daarvoor moet het geluk raad schaffen, of zoo als men nu gewoonlijk zegt; dat moet God weten; dat moet men aan 't lot overlaten. - Ghewouden (walten = gewalt haben, herrschen, Lexer III. 659.) met den genit. beteekent over iets beschikken. Zie ML. I. 1228. Reinaert (uitg. Willems) 7610. Hildegb. 174. 28.
-
voetnoot100
-
Es der sonden quite = is zijne zonden kwijt, is van zijne zonden bevrijd. Lucidarius 3738:
Die se (penitencien) wel doet, wert van sonden quite.
Beatrijs 630:
Mochtic miere sonden werden quite.
zoo ook: der pinen quite, in Lksp. I. 30. 49. zie verder het Gloss. en ook dat op Der Minnen Loep.
-
voetnoot101
-
Ghetoghen verl. dw. van tien, dat eig. beteekent trekken, leiden, bij gevolg opvoeden, onderwijzen; v.d. een onvertogen man, iemand, die kwalijk opgevoed, onderleid is; een onvertogen woord, eene uitdrukking die van eene slechte opvoeding, slechte manieren, weinig beschaving getuigt. Zoo vindt men in Die X Plaghen 185:
Die sonen, die ic tot op desen dach
Ghetoghen ende behuedt have,
De zin zal dus zijn: Niemand is zoo wel onderwezen, heeft zoo goed geleerd wat er in de wereld te koop is en hoe men op zijne hoede moet zijn, of het heeft hem leed gedaan als hij zag dat hij misleid was.
-
voetnoot102
-
Die oec. enz. Volgens het origineel had dit moeten zijn:
Dien oec niemen en can bedrieghen,
Hem en soude niemen lieghen.
Over het gebruik van lieghen met den dat. zie de Aant. op . 426. Met deze spreuk komt nagenoeg overeen die welke gevonden wordt in de door Serrure (Vaderl. Mus. II 191.) uitgegeven Parabelen . 435:
Hi es sot die hem pijnt te lieghen
Vore die men niet en mach bedrieghen.
-
voetnoot103
- Het verdient opmerking; dat de beide opgegeven strophen van Freidank in de beide HSS. van de Latijnsche bewerking juist in dezelfde volgorde, als in onze vertaling, gevonden worden en door Nam verbonden zijn. - Wat men zich met moeite verworven heeft, daarvan doet men niet licht afstand; maar het geld, dat men gemakkelijk gekregen heeft, maakt den bezitter lichtvaardig. - Met noede ghewonnen is z.v.a. met moeite, te nauwer nood; en staat tegen over saechte ghewonnen. (Ons bijwoord noode is een naamval van nood, en beteekent ongaarne, tegen zijn zin.) - Saechte, is gemakkelijk. Die X. Plaghen 507:
Es Gode te wetene sachte.
Begheven heeft volgens Kiliaen o.a. ook de beteekenis van wtgheven, erogare. Zie ook Mnl. Wdb. en Verwijs, Oorlogen van Albrecht bl. 269. - Maect enen lichten moet, maakt dat men lichtzinnig wordt, overmoedig en buitensporig. Wellicht moet men in de laatste regels eene tegenstelling zien van hetgeen in de eersten gezegd was: Wat men met arbeid verdiend heeft, daarvan doet men niet licht afstand, daar is men zuinig meê; doch wat ons zonder moeite geworden is, daarover zijn wij onverschillig, dat geven wij lichtvaardig uit. Dit kan echter niet door Freidank bedoeld zijn, bij wien deze strophen, ieder op zich zelve, van elkaar verwijderd en zelfs in omgekeerde volgorde staan.
-
voetnoot104
-
Een twint niet, elders (. 643) ook geschreven twent, is z.v.a. geen zier, hoegenaamd niets. Dit woord en vele andere, die van gelijke beteekenis zijn, is besproken door De Jager, in zijne Verscheidenheden bl. 251 en Lat. Versch. bl. 149. - roect. Zie de Aant. op . 630. - De zin is dus: Hij is dom, die daar getrouwheid zoekt, waar men zich daaraan weinig, niet een zier, laat gelegen liggen.
-
voetnoot105
- Bij deze verzen schreef Willems: ‘Wie zyn eigen lenden en ooren schendt?? Ik versta den zin niet.’ Doch hier is geen sprake van lenden noch van ooren, maar van de linde, lindeboom, en de doorn, welke beide boomen gezegd worden niet vatbaar te zijn om op elkander geënt te worden. Voor het Ohd. belzen zegt men thans pfropfen (Lexer I. 176) ook wel impfen of polzen. Door Wander wordt dit spreekwoord onder Linde 7 aldus in de tegenwoordige taal opgegeven:
Wer Linden propfet (polzet) auf den Dorn,
hat an beiden sein Recht verlorn.
en daarbij verwijst hij naar Körte 4802 en Simrock 7914. doch geen van deze drie schrijvers heeft opgegeven dat deze verzen van Freidank afkomstig zijn. - Het door den vertaler gebezigde blecken moet dus wel dezelfde beteekenis hebben, ofschoon ik dat ww. nog niet zoo gebruikt heb aangetroffen. Kiliaen verklaart het door decorticare, corticem detrahere, dat is z.v.a. villen, van den bast ontdoen. Zie daarover Verwijs Gloss. op Maerlants Strophische Gedichten.
-
voetnoot106
- Menigeen legt eene verklaring af, die voor hem zelven nadeelig is, en draagt dan ook de schade weg, die hij door zijn eigen praten zich heeft op den hals gehaald. Volgens Bezzenberger S. 412, heeft deze spreuk niet slechts eene algemeene beteekenis, maar is ook in het bijzonder van toepassing op onderzoekingen die door 't gerecht worden ingesteld; waarbij niet zelden gebeurt wat een D. spreekwoord zegt: Das maul bringt den dieb an den galgen. - Den eersten regel zal men dus, met verandering van mi in hem, alzoo moeten lezen:
Menech set hem te borghe tsinen (= tsire) scaden.
De spreekwijze te borghe setten komt enkele malen meer voor. Zie Mnl. Wdb. op borge.
-
voetnoot107
- Dat hier perlen moet gelezen worden, kan niet wel twijfelachtig zijn, als wij het oog slaan op de woorden van Freidank, wien waarschijnlijk de uitspraak bij Matth. VII. 6. voor den geest zweefde. Eene menigte spreuken, waarin het werpen of uitschudden van parels voor de zwijnen ontraden wordt of voor onzinnig verklaard, heb ik uit latere verzamelingen bijeengebracht in mijn werk Erasmus bl. 369 e.v. waaronder Lauremberg, Scherzgedichte (ed Lappenberg) 4. 351:
It is nicht goet und plecht nicht to tögen,
Dat man de perlen werpt vor de sögen.
niet wel. Het origineel toont aan, dat dit moet zijn niet lange, d.i. paarlen, voor de zwijnen uitgeschud, zullen spoedig met slijk bedekt zijn.
-
voetnoot108
- Wie al het zand en alle sterren zou willen tellen - op wier ontelbaarheid reeds herhaaldelijk in Genesis XV. 5. en XXII. 17. gewezen werd - zou wel onledech moeten zijn, d.i. zou druk werk hebben, en zou wel dag en nacht moeten doorwerken, zoo als in de Latijnsche vertaling gezegd wordt:
Qui stellae radios et arenam vult numerare,
Huic opus est studiis iam nocte dieque vacare.
De Grieken gebruikten de spreekwoorden αμμον μετρεις (Zenob. Prov. I. 80) en κυματα μετρεις (Macar. Prov. V. 43), wanneer zij wilden zeggen, dat iemand een arbeid ondernomen heeft die niet kan volbracht worden; waarop door Vergilius Georg. II. 105 sqq. gedoeld wordt. Zie Erasmus Adag. I. 4. 44. en 45.
-
voetnoot109
- Met verwere heeft de vertaler wel eenigszins den klank, maar niet de beteekenis van het Duitsch teruggegeven. Immers is verweren z.v.a. verdedigen, beschermen, vooral in rechtszaken; doch het Duitsche geweren = gewähren beteekent verhooren, iemands wenschen inwilligen; en zoo is dit ook opgevat in de Latijnsche vertaling:
Qui vult vota sua quod sim complere paratus,
Ille meos debet admittere iure precatus.
In den tweeden regel is doch = toch, ten minste, althans.
-
voetnoot110
-
Dien dragic emmer houden moet, d.i. dien betoon ik steeds eene toegenegene gezindheid; illum diligere volo toto cordis amore, zoo als de Lat. vertaling zegt. Kiliaen heeft houd, hold, huld met de verklaring favens, benevolus. Lksp. III. 2. 136:
Waer hi coomt, hi is wellecome,
Alle liede sijn hem hout.
Dit bnw. is van denzelfden stam als het znw. houde = gunst, genegenheid, zoo als dit voorkomt in De bouc van Seden 719:
Diene hem (dinen heere) so dattu verdiens
Sine gracie ende sine houde.
zie ook Gloss. op Lksp. en Hildegb. - Moet is z.v.a. gemoed. Zie Aant. op . 370.
-
voetnoot111
- Wie jacht maakt op eerbewijzingen, die baart zich zelven veel zorgen. Vele zorghen hem overgeet. Men lette er op, dat het ww. in 't enkv. staat; dit komt doordat vele een znw. is, waarvan afhangt zorghen in den 2en nv. even als in 't Latijn gezegd wordt multum operae, multum laboris enz. Lksp. III. 3. 937:
Vele spraken oec, als wi lesen,
En mach zonder zonde niet wesen.
zie mijn Glossarium op de Prov. Comm.
Het ww. overgaen is volgens Kiliaen z.v.a. het tegenwoordige overkomen, supervenire, obvenire. In die beteekenis staat het in Die Rose 2680. in Floris ende Blancefl. 1697:
Hine wiste, wat hem overghinc.
en Die Dietsche Doct. III. 1357:
Hi (die wise) duert vromelijc ende volstaet
In de twee laatste regels, die een toevoegsel van den vertaler zijn, wordt het denkbeeld, dat de eerste regels bevatten, nader ontwikkeld: Wie zich eer wil verwerven - Freidank zegt: hij die de eer niet wil gering achten, onverschillig daarover heen zien (übersehen) - moet zich veel zorg en moeite getroosten; want zonder deze is zij niet te verkrijgen. In dien geest zeide een der latere Latijnsche dichters:
Magna venit nulli sine magno fama labore.
en een ander:
Non nisi per magnos ad praemia magna labores
Itur, et ignavis nulla corona datur,
waarmede eenigszins overeenstemt wat vroeger door Freidank 92. 5. gezegd was:
Mit senfte nieman êre hât.
-
voetnoot112
- In deze strophe worden door want twee spreuken saamgevoegd, die in 't origineel in omgekeerde orde en ieder op zich zelve staan. Eerst zegt Freidank: ‘Alle eer en aanzien zijn nietig en onbestendig (sint hin geleit) zonder de macht om deze te kunnen blijven handhaven (âne volleist = ohne mithilfe, beistand, unterstützung Lexer III. 448). Daarop laat hij dan, doch niet samenhangende met het voorgaande, volgen: ‘Paard, schild, speer, helm (hûbe = haube, sturmhaube) en zwaard zijn de middelen waardoor goede ridders zich waardiglijk kunnen gedragen.’ - In de vertaling wordt gezegd: ‘Paarden, speren, schild, helm en zwaard houden goede ridders in waarde (hebben wert) d.i. hebben deze lief, want in deze vijf dingen zijn hun alle eer en aanzien gelegen, d.i. deze hangen daarvan af.’
-
voetnoot113
- Het D. woord frum = vrum, verklaart Lexer III. 549. door tüchtig, trefflich; daaraan beantwoordt genoegzaam het door den vertaler gebezigde vroed, d.i. verstandig, flink, duchtig. - Willems las in den tweeden regel om goede lof. Doch uit het origineel blijkt, dat hier niet twee, maar drie zaken moeten vermeld worden. Eene comma achter goet mag dus niet gemist worden.
-
voetnoot114
- Het znw. lachter is niet volkomen hetzelfde als het tegenwoordige laster, kwaadsprekendheid, zoo als Kiliaen opgeeft, maar heeft ook de meer algemeene beteekenis van schande. Hildegb. 73. 80:
Hy waer wel waert, datmen hem dede
Lachter ende onwaerdicheide.
Dietsche Doctrinale II. 2023:
Hebdi uwen vrient gheloeft iet,
Des ghi en cont ghedoen niet
Sonder sonde en sonder lachter,
Dat moghedi wel laten achter.
-
voetnoot115
- De aangehaalde verzen van Freidank zijn in de Haagsche verzameling n. 65 aldus vertaald:
Al ist dat vrient van vriende sij,
Nochtan sel trouwe daer wesen bij.
In beide redacties is het Duitsche fremede in de juiste beteekenis opgevat t.w. van verwijderd door afstand van plaats. In de bewerking van Seb. Brant staat deze kantteekening: Loci distantia non separat amicitiam, en de Latijnsche vertaling pleit voor diezelfde opvatting:
Si socii. bini nequeunt semper simul esse,
Foedus amicitiae tunc his non debet abesse.
waar in het Görl. HS. voor tunc beter gelezen wordt tamen.
-
voetnoot116
- Eene soortgelijke waarschuwing vindt men in De Bouc van Seden 294:
Scade die di es ghesciet,
Of dinen commer, of dijn leet,
Want hi verblijdt, als hijt weet.
hetgeen de schrijver vertolkt heeft naar aanleiding van de woorden eens Latijnschen zedemeesters uit de Middeleeuwen, wiens voorschriften in rijmende verzen vervat zijn:
Quicquid agas, hosti nunquam tua damna loquaris,
Neque tua cuiquam de paupertate queraris.
Het verl. dlw. onghesaghet, z.v.a. ongezegd, onvermeld, verzwegen, beantwoordt aan het Lat. indictus, dat in die beteekenis ook natuurlijk slechts als adjectief gebruikt wordt. (Livius V. 15. 10.) - De vertaler had hier, overeenkomstig het origineel, zeer goed kunnen schrijven:
Dat bleve beter oic verdaghet.
welk ww. ook oudtijds reeds, zoo als thans nog, de beteekenis heeft van uitsfellen, eigenlijk: tot eenen volgenden dag verschuiven. Ovl. Ged. II. 120. 135:
Dit willic gherne waghen,
Maer wi moetent verdaghen,
Hets tijt dat wi nu gaen.
|