III.
Het is U bekend dat ik het vorige jaar door een oogziekte belet was op den gewonen tijd rekening en verantwoording als penningmeester af te leggen. Daardoor zie ik mij thans genoodzaakt van twee jaren te gelijk verslag te geven. Ofschoon ik U daardoor met meer cijfers dan gewoonlijk vermoeien moet, is het misschien toch om eene reden gelukkig dat Uwe aandacht niet alleen bij de rekening van verleden jaar wordt bepaald, en wel omdat die rekening verre van gunstig was en gij dus misschien in een zeer melankolieke stemming zoudt huiswaarts zijn gekeerd. Wegens de groote kosten van den Catalogus toch moest een gedeelte der rekening van de firma Brill ten bedrage van ruim ƒ 500.- tot het volgende jaar verschoven worden, zoodat er in de werkelijkheid een nadeelig saldo van ƒ 400.- bestond. Door het uitblijven van mijn verslag zijt gij in zalige onwetendheid gebleven en ik heb thans het genoegen U mede te deelen dat onze laatste rekening, zonder schulden bezwaard, sluit met een batig saldo van ruim ƒ 1100.-.
Volgens artikel 30 onzer wet had in de vergadering van April van 1879 eene commissie moeten benoemd zijn tot het nazien en goedkeuren mijner rekening. Wegens mijne oogziekte is dit eerst geschied in October daaraanvolgende; die commissie bestond uit de Heeren Dr. W. Palmer v.d. Broek en J.M.E. Dercksen, die in de daarop volgende maandelijksche vergadering daarvan verslag hebben uitgebracht. De voornaamste punten komen op het navolgende neêr.