| |
| |
| |
IV.
Verslag van de werkzaamheden der Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gedurende het jaar 1879-1880.
De commissie, bestaande uit de H.H. R.J. Fruin W.J.C.R. Elsevier, Ch. Sepp, J.G.R. Acquoy, W.N. Du Rieu, G.J. Fockema Andreae en W. Pleyte, hield geregeld hare maandelijksche bijeenkomsten; verscheidene malen werden die ook bijgewoond door het voormalig medelid Jhr. Hooft Van Iddekinge uit 's Gravenhage. Allen namen aan de werkzaamheden deel en brachten eenige resultaten van hun onderzoek ter Vergadering.
Zoo werd door den Heer Fruin het boek van den Engelschman Geddes over Jan de Wit besproken, waarvan het eerste deel was verschenen. Hij zeide, dat de oorkonden door dezen vlijtig en nauwkeurig waren bewerkt, maar hij meende, dat de schrijver met de geschiedenis van ons land en met de Nederlandsche toestanden in het algemeen te weinig bekend was, en dat het werk daarom voor ons van geen groote waarde zou zijn; later zou hij daarop terug komen.
Eene uitvoerige beoordeeling van zijne pen verscheen in den Spectator.
Hij sprak bij die gelegenheid tevens van een geschrift over hetzelfde onderwerp, dat reeds was aangekondigd, van M. Le Fèvre Pontalis dien hij had leeren kennen; hij vestigde later de aandacht op de Mémoires van Carlières, den plenipotentiaris te Rijswijk, uitgegeven door den Graaf de Barthélemy in de Revue Britannique en op de dissertatie van La Rivière over Johannes Modet: naar | |
| |
aanleiding waarvan hij enkele bijzonderheden uit de biographie van dien ijveraar besprak. Dat Charlotte de Bourbon hem tijdens zijn verblijf aan het hof Imodet zou genoemd hebben, achtte hij niet waarschijnlijk; evenmin als diens aanstelling als hofprediker; hij toonde aan, dat er in het leven van den man voor die betrekking geen plaats is. Ter loops besprak de Heer Fruin naar aan leiding van deze bijzonderheden de geloofwaardigheid van Hooft als geschiedschrijver; hij was van oordeel dat, waar deze zich op de overlevering beroept, zijn verhaal niet dan schoorvoetend gevolgd mag worden. Hij haalde daarvan enkele voorbeelden aan. -
Uit rekeningen van Henegouwen deelde hij een en ander mede omtrent den tocht van Graaf Willem den Derde naar Pruisen en over diens testament. Nog handelde hij over Magdalena Moons, naar aanleiding van eene correspondentie van den Heer Elsevier met een van haar afstammelingen, in Engeland gevestigd. Tot aanvulling van hetgeen hij vroeger in de Mededeelingen onzer Maatschappij over dit onderwerp had geschreven, behandelde hij thans de bekende portretten van Valdez en van Magdalena en de bijschriften van Scriverius. Verder bracht hij de oorspronkelijke uitgaaf van een in het Geuzenliedenboek opgenomen lied, hem door den Heer Arnold uit Gent toegezonden, ter sprake, en naar aanleiding daarvan sprak hij over de wijs waarop dat liedeboek was samengesteld. Door de vriendelijkheid van den heer Arnold was hij tevens in staat een lied van de Witte Acoleijen van 1582 mede te deelen, waaruit volgde dat de bekende Jan Fruitiers te Leiden gestorven was, en vermoedelijk sinds 1572 aldaar vertoefde. - Eindelijk deelde hij merkwaardige bijzonderheden mede uit een handschrift der Annales van den Leidenaar Fr. Van Dusseldorf om- | |
| |
trent de troebelen tusschen 1566-1616. Het handschrift, dat in de Bibliotheek der Universiteit te Utrecht bewaard wordt, levert voor het Beleg en ontzet van Leiden opmerkelijke berichten.
De Heer R. Elsevier nam uit zijne onderzoekingen in het Leidsch archief aanleiding om over verschillende onderwerpen op Leiden betrekkelijk te spreken; hij toonde aan dat de oude platte grond uitgegeven in ‘Leiden voor 300 jaren en thans’ naar een teekening van Van Werven in 1744, op stadskosten, voor ƒ 100. -, was vervaardigd. Zij was eene copie van eene oude teekening op perkament en in kleuren, die destijds bijna geheel onkenbaar was geworden; de regeering schafte twee vergrootglazen aan om den kunstenaar te kunnen dienen; jammer dat niet opgegeven werd van wien die oude teekening was. -
Omtrent den toestand van het onderwijs in 1578 deelde hij een en ander mede naar aanleiding eener door hem in druk uitgegeven oude keur.
Hij vertoonde de acte, waarbij Napoleon I aan Leiden het gewijzigde stadswapen gaf, de acte was geteekend ‘Marie Louïse’. Het wapen scheen nimmer gebruikt te zijn.
Andere mededeelingen hadden betrekking op den lettergieter van Plantin, Thomas de Vechter, die in de Vrouwesteeg zou gewoond hebben, op Magdalena Moons, op eenige rederijkersverzen van schout Abuis, Jan Van Hout en anderen, met betrekking tot het beleg en ontzet van Leiden, op het St. Maertens gild en op een penning van 1685, geslagen ter gedachtenis aan de rijke collecte ten behoeve der Fransche refugiés te Leiden. De penning met den datum van 5 December 1685 werd geschonken aan de burgemeesters en overige dignitarissen; men sloeg 13 | |
| |
stuks. Deze penning is uitgegeven in de Revue de la numismatique belge, 1873 No. 43. -
De Heer Sepp handelde over verschillende personen, letterkundigen en geleerden, en over hun werken; zoo over Antonius Corranus, van wiens hand geschriften worden bewaard op de bibliotheek der Hollandsche Gemeente te Londen, waarvan hij enkele ter tafel bracht. Hij zette zijne mededeelingen voort omtrent de Nederlanders die aan buitenlandsche Hoogescholen hebben onderwijs gegeven; zoo noemde hij als professoren van Duisburg, Samuel Van Diest, een Harderwijker, Johannes Schultens, vader van den Leidschen Hoogleeraar, J. Arnold Van Bree van Deventer, Theodorus Van der Graaf, Herman Petrus Musschenbroek, Paulus Ter Haar, Johannes Mensinga, Nicolaas Smieter, Dr. Ludolf Bekker van Venlo, Jacobus Tollius, Hendrik Maeskamp en Nicolaas Engelhard. Voorts gaf hij enkele bijzonderheden betrekkelijk de familie van Henricus Bommelius, wiens historiewerk onlangs door het Historisch Genootschap te Utrecht herdrukt werd. In 1570 woonde in Engeland zekere Elisa Bommelius, vermoedelijk diens zoon, en deze zou aan koningin Elisabeth de aanstaande omwenteling hebben voorspeld.
De Heer Acquoy sprak over verschillende onderwerpen, als over Jodocus van Lodensteyn, aangaande wien hij het een en ander ter tafel bracht, dat sedert door den Heer Proost in diens dissertatie over den bekenden dichter der Uitspanningen is verwerkt. Naar aanleiding van het uiterst zeldzaam boekje ‘Tractaet van de gevanckenis der ontschuldigher Catholijcke borgeren binnen Goch. Ruremonde 1651’, waarvan het hem te Goch zelf gelukt was een exemplaar machtig te worden, gaf hij meer uitvoerige berichten, dan hij weleer in zijn Jan Van Venray had kunnen leveren, betreffende het geruchtmakend feit, dat | |
| |
in de genoemde stad ten jare 1615 heeft plaats gehad, en dat zooveel toebracht, om de oogen voor de verkeerde werking van de pijnbank te openen.
Voorts wees hij op het feit, dat het Klooster Aelbergen in het begin der 16e eeuw vrijheid aan lijfeigenen verleende, vertoonde bij eene andere gelegenheid een schilderstukje van de Helpoort te Maastricht, en bracht een boekje ter tafel, bevattende de familie-wapenen der Gorcumsche schepenen van 1315-1783, met de pen geteekend grootendeels door zekeren Job de Lange. - Eene laatste mededeeling betrof den bouw, de geschiedenis en de oudheden van de kerk te Zalt-Bommel, toegelicht met verschillende teekeningen en platen.
De Heer Du Rieu vestigde de aandacht op verschillende bibliographische bijzonderheden, als op het voltooien van het derde deel van het Repertorium Hooykaas, op den aankoop van de uittrekselen uit het crimineel klagtboek der Leidsche Hoogeschool, van de jaren 1594-1764, en op het Psautier van den Heiligen Lodewijk op de Leidsche Bibliotheek bewaard. Dit laatste boek wordt reeds vermeld op den inventaris van de boekerij van Koning Karel V van Frankrijk; het is vermoedelijk geschreven voor den aartsbisschop van York, Geoffroi Plantagenet, en schijnt behoord te hebben aan Bianca van Castilië, wier gemaal het naar Frankrijk bracht. Omstreeks 1418 is het als buit overgegaan in de schatkamer der Hertogen van Bourgondië. In den inventaris der kostbaarheden van Philips den Goede van 1420, en in dien van 1467 wordt het eveneens vermeld. Eindelijk deelde hij mede, hoe hij het Supplement op het Repertorium voor geschiedenis over de laatste 10 jaren met de commissie wenscht te bewerken.
De Heer Fockema Andreae bepaalde de vergadering bij oude rechtstoestanden en wetgevingen; hij besprak | |
| |
naar aanleiding van een opstel van R. Schröder den tijd van samenstelling der Salische wet, en kwam tot het resultaat dat de Ligeris niet de Loire maar de Lys moest zijn, hetgeen volgde uit de bepalingen omtrent den weersman in den titel ‘de filtortis’. De meening van Schröder omtrent het gebied der Ewa Chamavorum wordt door hem bestreden.
Hij handelde over het wezen der Bottinge en toonde aan, dat men er onder verstaan moet den afkoop der bijdrage in de kosten van het gewone gougericht. De Friesche gerichtsdag heette de Botting, zij wordt volgens Friesche rechtsbronnen eens in de vier jaren gehouden. Die termijn zal echter wel niet overal dezelfde zijn geweest. Nu is het opmerkelijk dat het Seendgericht, dat vermoedelijk wel met het gougericht samenviel, volgens een voorrechtsbrief van den Proost van Westfriesland (v. Mieris III pag. 13) en een privilege van- Graft van 1404 (v. Mieris III p. 788), aldaar werd gehouden tweemaal in de zeven jaren, terwijl die van Waterland en die van Vrei de Bottinge eveneens betalen, tweemaal in de zeven jaar (Van den Bergh oorkondenboek II no. 301 en 339).
Dat de verblijfkosten van den voorzitter van het gougericht en zijn gevolg werden gedragen door de ingezetenen en dat deze verplichting werd afgekocht voor eene vaste jaarlijksche bijdrage, blijkt uit Drentsche rechts bronnen (o.a. Rapport van G. van Oostendorp. Magnin Besturen III, 1 pag. 190).
Opmerking verdient ook, dat in Drente een zekere belasting, bij gelegenheid van het gougericht te voldoen, onder den naam van Battincks-penningen bekend stond. Eene opmerking van den Heer Fruin deed zien, dat de Bottingen in sommige dorpen van Rijnland niet, in an- | |
| |
dere wel betaald werden; hij meende dat daaruit de grens van den werkkring van het Friesche Asega-recht zou kunnen bepaald worden.
Naar aanleiding van eene mededeeling van den Heer Theod. van Riemsdijk in de jongste sectie vergadering van het Utrechtsche genootschap sprak hij over de gilden, en opperde de vraag of de groote invloed der gilden op het stedelijk bestuur te Utrecht wellicht zijn oorsprong kon vinden in vroegere krachtige organisatie van hoorige handwerkslieden, die men ook in andere bisschoppelijke steden aantreft. De Heer Fruin bevestigde dat het eene inrichting der burgerij was, waartegen de landsregeering zich als iets nieuws verzette. Philips van Leijden streed er tegen 1304; in 1350 werd de stedelijke organisatie vernieuwd, en toen kozen te Leiden b.v., de gilden de vertegenwoordigers in de regeering, later trad de burgerij daarvoor in de plaats.
Naar aanleiding van een Enkhuizer keur handelde de Heer Andreae over het ‘offrijden oft anwerpen’ van land. Hij beschouwde die in verband met keuren van Amsterdam en van Kampen, en zag in het recht tot ‘offrijden of anwerpen’ van land de bevoegdheid om een medeeigenaar te dwingen zijn eigen deel tegen taxatie af te staan, of dat van zijn medeeigenaar tegen taxatie over te nemen. -
De Heer Hooft van Iddekinge trad in eene beschouwing omtrent de grenzen en vermoedelijke hoofdplaats van het oude graafschaap Islego, waarvan toen Salland waarschijnlijk deel uitmaakte. Die hoofdplaats vindt hij terug in Vunnigam, voorkomende in eene oorkonde van 966, dat waarschijnlijk gezocht moet worden ter plaatse waar nu Emmeloord of Emmelwaard op Schokland wordt gevon- | |
| |
den. Aldaar is in de XIe eeuw munt geslagen. De ondiepten langs de kust der Zuiderzee wijzen de voormalige westelijke grens van dit graafschap aan.
Later deed hij zijne meening kennen omtrent een Limburgsche munt van Walramus, te Rolduc ('s Hertogenrade) geslagen. Deze munt, onder andere ook voorgekomen in de vondst van Grand-Halleux, vermeldt geen titel van Walram. Walram de IVe, hertog van Limburg, aan wien het stuk tot dusver was toegekend, regeerde tot 1279 of 1280 en het munthuis van Rolduc dagteekende eerst van 1282. Walram de IVe kan haar derhalve niet hebben geslagen. Vermoedelijk is zij haar oorsprong verschuldigd aan eenen anderen Walram, Walram van Ligny namelijk, den stedehouder van den Graaf van Gelder, die in 1284 daar namens dezen het bewind voerde.
Ook zijne studiën omtrent de zoogenoemde Angelsaxische Sceattas had hij voortgezet met betrekking tot een tot nog toe onverklaarde munt, waarop een vogel boven een kruis wordt gezien; hij toonde aan dat deze type ook op het vaste land te huis behoorde en wel in Laon, oudtijds Lugdunum Clavatum geheeten. Die plaatsnaam komt voor op eene ongeveer gelijktijdige gouden munt met gelijke voorstellingen; het is niet onmogelijk dat dan de vogel een raaf zal voorstellen, waarschijnlijk als zinnebeeld van de plaats wier oude benaming Ravenberg zoude beteekenen.
Deze munttype, overgebracht naar Engeland, is daar op het inlandsche geld gevoegd en langzamerhand dermate veranderd, dat er eene geheel nieuwe munttype uit ontstaan is; door afgietsels van munten en afbeeldingen werden deze meeningen gestaafd.
Dezelfde deelde een en ander mede over de geschrif- | |
| |
ten en het leven van Johannes van Nyenburg, een schrijver en dichter uit Groningen, geboren 1 April 1621, waarvan hij de werken verzamelde; zijne gedichten zijn zwakke navolgingen van die van J. Cats.
De Heer Pleyte leverde eenige oudheidkundige bijdragen; hij las een testament voor uit het jaar 1334 van zekeren Hendrik van Strevelant, waarvan hem de inhoud belangrijk scheen, vooreerst om enkele namen van landerijen in den omtrek van Leiden, 2o om de opsomming van gestichten van liefdadigheid of van geestelijken aard in steden en dorpen in Holland en in Leiden; en 3o om de vermelding van de geheele garderobe en de bezittingen van den ridder.
Naar aanleiding van een geschrift van den graaf Hugo te Parijs sprak hij over den dodecaëder, te Hartwerd in Friesland gevonden, bekend door de studiën in de academie van wetenschappen, voorgedragen door de Heeren J. Dirks en C. Leemans. De Heer Hugo had een theorie, de Hugo-decimale theorie, op dergelijke voorwerpen, aanwezig in de musea van Rouaan, het Louvre en Lyon, gebouwd en op den omslag van zijn geschrift dit voorwerp afgebeeld. De Heer Pleyte meende dat voor zijne beweringen geen grond bestond; na den dodecaëder van Hartwerd was er een dergelijke gevonden te Elst in de Betuwe en een gedeelte van een anderen dock veel kleineren te Nijmegen. Ook in het museum te Bonn zijn dergelijke voorwerpen aanwezig, een moet er zijn met gevulde loketten, waarop de getallen 1-12 zijn gegrift, vermoedelijk dienden zij voor een dobbelspel.
De Heer Fred. Muller uit Amsterdam had aan de firma Brill afteekeningen van geschilderde glazen gezonden, afkomstig uit Zoeterwoude en o.a. voorstellende het vertrek der Spanjaarden uit Zoeterwoude. Een | |
| |
onderzoek naar den oorsprong had den Heer Pleyte geleerd dat die glazen bij de herstelling der kerk in het jaar 1822 door Van der Pauw, den vorigen stadsarchitect van Leiden, voor ƒ 20.- waren gekocht. Dit bleek uit de rekening van de kerkvoogdij, en een 8ojarige weduwe herinnerde zich zeer goed deze glazen; haar echtgenoot als jong verversbaas had de restauratie der kerkramen op zich genomen. De glazen zijn door den Heer Fred. Muller op de auctie Van der Pauw gekocht, doch velen waren tot gruis gebroken, later had hij de verzameling aan een Parijschen kunsthandelaar overgedaan.
Nog vertoonde hij een kaart van Oegstgeest van 1550, aanwezig in den atlas van de Gemeente Leiden, in het Museum bewaard. Deze kaart heeft op een stuk land aan den weg van Oegstgeest naar Poelgeest, de Lijdweg geheeten, een bergje met boomen omringd, en een boom in de nabuurschap op een kleiner bergje, waarbij geschreven staat ‘de heilige Eik.’ Dit stuk land, in 1550 verkocht, heette oudtijds het hofland en was eigendom van den Burggraaf van Wassenaar. Deze heilige Eik, meende hij, herinnerde aan een oude gewijde plaats, vermoedelijk uit voor-christelijken tijd, wijl hij niet aan een snijpunt van wegen, zoo als de latere heilige huizen of bidkapellen, maar midden in een weiland werd aangetroffen.
|
|