| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. P.J. Vermeulen.
Een levensbericht van Dr. P.J. Vermeulen te schrijven, is geene gemakkelijke taak. Hij behoorde tot die menschen, die veel werken zonder er mede te schitteren. Nimmer over zichzelven voldaan, kostte het hem bij klimmende jaren al meer en meer moeite met zijn werk in het openbaar op te treden, omdat hij het steeds als nog onvolkomen beschouwde, en scheen hem de moed wel eens te ontbreken om te geven wat hij had, bij de bewustheid dat hij nog niet alles had bijeengebracht. Stil en afgezonderd werkte hij voort, dikwijls door zwakke gezondheid aan huis gebonden of bij zijne werkzaamheid belemmerd, door enkele vrienden hooggewaardeerd maar buiten dien kring weinig bekend. En toch was hij voor allen die met hem in zijne verschillende betrekkingen in aanraking kwamen, steeds dienstvaardig en tot hulp bereid. Waar hij | |
| |
kon, bevorderde hij gaarne ieder onderzoek, en nimmer zoudt gij hem te vergeefs om voorlichting of aanwijzing hebben gevraagd waar hij die geven kon. Nauwgezet vervulde hij iederen plicht, ijverig voldeed hij aan iederen eisch, dien zijne betrekkingen hem oplegden, een man van beginselen stond hij onwrikbaar pal voor wat hij voor recht en waarheid hield, en zonder zich aan goed- of afkeuring te storen, was hij gewoon zijne denkbeelden en overtuigingen eerlijk en open, vast en beslist uit te spreken, al eerbiedigde hij volkomen iedere afwijkende overtuiging. Over zich zelven sprak hij niet, zijn bijzonder leven bewaarde hij voor zich zelven, en jaren kon men met hem omgaan, zonder er iets van te vernemen. Ik heb dit zelf ondervonden, en toen ik zijn levensbericht zou schrijven, heb ik eerst bemerkt, hoe weinig ik eigenlijk van dit leven wist. Veel kan ik er dan ook niet van mededeelen en wat ik melden ga, is grootendeels eerst nu bij anderen opgezameld. Was ik niet overtuigd geweest, dat het ieder, die het ondernam, evenzoo zou gaan, ik had die taak niet aanvaard.
P.J. Vermeulen werd den 2den September 1809 te Zeist geboren, waar zijn vader de nederige betrekking bekleedde van schipper op Utrecht. Spoedig toonde de knaap een goeden aanleg en grooten ijver, en toen hij eerst zes jaren oud, in 1815, zijn vader had verloren en zijne moeder zich te Utrecht vestigde, ontving hij daar het eerste onderwijs. Zijn meesterlijk schrift, zijn vlug begrip, zijn nauwgezette ijver trokken weldra de aandacht, en reeds op elfjarigen leeftijd kwam hij op het kantoor van den Procureur Blekman. Het werk echter, hem daar opgedragen, kon zijnen geest niet bezig houden, en begeerig zag hij naar de middelen uit om zijne kennis te vermeerderen. Zoodra zijne verbeterde inkomsten dit toelieten, nam hij lessen in de nieuwe talen, over- | |
| |
tuigd dat hem de kennis van Duitsch, Fransch en Engelsch onmisbaar was, zou hij zijn geliefde oefeningen kunnen voortzetten, want toen reeds was de lust tot onderzoek in hem ontwaakt, en wijdde hij aan de studie der letterkunde en der geschiedenis het liefst den tijd, die hem van de kantooruren overschoot. Toen men in 1829 op aandrang van den Burgemeester Van Asch van Wijck besloten had, de rijke maar nog geheel ongeordende archieven der gemeente Utrecht te ordenen en te regelen, viel de aandacht op den jongen man, als meest geschikt daarbij behulpzaam te zijn. Nieuw was die werkkring voorzeker voor hem. Hij zag zich op eens omgeven door de overblijfselen die van een voorleden spraken, dat hem, hoe meer hij er in doordrong, des te meer belang inboezemde; hij vond daarin een ruim veld voor zijne onderzoekingen, waarop iedere schrede hem nieuwe ontdekkingen bood, die zijnen lust tot geschiedkundige nasporingen prikkelden. Geen wonder dat hij zich weldra geheel op de studie dier oude oorkonden toelegde, die hij nu dagelijks in handen had, en dat die voorliefde voor het onderzoek der vaderlandsche geschiedenis, der vroegere zeden en gebruiken, der overblijfselen van vroegere tijden, bij hem ontwaakte, die zijne geheele volgende levensrichting kenmerkte. Toch scheen het een oogenblik dat hij een andere bestemming zou kiezen. In 1832 geraakte hij in kennis met Dr. Kohlbrugge, die toen in Utrecht leefde, en spoedig ondervond hij den invloed van die machtige persoonlijkheid. Wie trouwens was er toen, die tot den kleinen kring zijner jongere vrienden toegelaten zich niet door dien helderen, scherpzinnigen man beheerscht gevoelde, wiens vastheid van overtuiging, wiens logisch betoog u als van zelf overtuigde en medesleepte. Voor Vermeulen was die kennismaking beslissend voor zijne godsdienstige denkwijze, en zij deed hem het voornemen opvatten om in de godgeleerdheid te gaan studeeren. Het | |
| |
moge ons verwonderen, dat in den drieentwintigjarigen, die nauwelijks een weinig Latijn kende, op eens die lust ontstond, maar er waren verschillende redenen, die daartoe samenwerkten. Onder deze heeft het krachtig bij hem opgewekte, nog nieuwe godsdienstige leven zeker een eerste plaats bekleed; ook het vooruitzicht, zich eene betere toekomst te verzekeren, dan het werken op een stedelijk archief kon bieden, een nieuw en belangrijk gebied zich voor zijn wetenschappelijk streven geopend te zien, het vooruitzicht daardoor eer in staat te zijn om zich te vestigen en te huwen, werkte hierbij mede. Met zulk een ijver ging hij nu terstond aan het werk om zich voor de academische lessen voor te bereiden, dat hij reeds in September 1833 de toen voor de toelating tot de academie gevorderde examens aflegde en als student te Utrecht kon ingeschreven worden. Voor korten tijd begaf hij zich toen naar Leiden, om daar zijn intrede in de studentenwereld te doen, doch keerde terstond naar Utrecht terug, zoodra hij zich in de vereeniging der studenten opgenomen zag, en alle rechten eens academieburgers had verkregen.
Er volgde voor Vermeulen een moeielijke tijd; kostte het hem nu reeds moeite, om de middelen te vinden die de studiën aan eene hoogeschool vorderden, geheel onmogelijk zou hem dit geweest zijn, zoo hij zijne betrekking bij het archief had moeten opgeven. Hij zag zich dus genoodzaakt een groot gedeelte van zijn tijd aan zijne ambtelijke bezigheden te blijven schenken; en slechts enkele uren, vooral des avonds, kon hij aan zijne studiën wijden. Zelden kon hij de collegies bijwonen, en grootendeels moest hij langs den bezwaarlijken weg van eigen onderzoek of door de hulp van andere studenten zich die kennis en voorbereiding voor de examina verschaffen, die anderen veel gemakkelijker op de collegies opdeden. Toch deed hij zijn examen in de Wiskunde en werd candidaat in de Letterkunde, maar verder bracht hij het niet. Het | |
| |
plan om in de Godgeleerdheid te studeeren schijnt hij al spoedig, wellicht om zijne zwakke gezondheid, die hem voor de bediening van leeraar weinig geschikt maakte, opgegeven te hebben; althans hij stelde zich later de beoefening der letterkunde ten doel, waarbij hij vooral op de oud-Nederlandsche het oog had. Hij hoopte daardoor meer en meer geschikt te worden voor die archiefstudie, welke hem nu weder op nieuw aantrok, en waaraan hij zich geheel wilde toewijden, nadat hij zich door beoefening van taal en geschiedenis meer wetenschappelijk had voorbereid. De overtuiging dat dit onmisbaar was, zou hij zich zelven kunnen voldoen, deed hem zijne studiën zoo lang mogelijk voortzetten. Er was toen te Utrecht, onder invloed van den ijverigen Burgemeester Van Asch van Wijck, die zelf onvermoeid zich met de geschiedenis van de stad en het gewest bezig hield, niet alleen een nieuwe belangstelling voor de overblijfselen en archieven, daar bewaard, ontwaakt, maar een kring van verschillende mannen had zich gevormd, die deze onderzochten en bewerkten, en hun omgang en streven werkte zeker mede om Vermeulen weder geheel tot die studiën terug te voeren. Onder hen werden de boekhandelaar en uitgever Van der Monden, de custos der Academische bibliotheek, Dodt van Flensburg, ook eenigermate de toenmalige hoogleeraar Visscher en anderen gerekend, en de vruchten van hunne werkzaamheid vinden wij zoowel in hunne geschriften, als in het Tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statistiek van Utrecht, dat in 1835 voor het eerst verscheen en tot 1846 werd voortgezet. In hoever Vermeulen daarin ook kleinere bijdragen leverde, blijkt wel niet, maar waarschijnlijk zal hij ook wel voor zoover hij er tijd voor vinden kon, daaraan hebben medegewerkt; evenwel alleen in den jaargang van 1842 vind ik drie stukjes met zijn naam geteekend: Beeldenstorm te Utrecht in 1864. - Over de
| |
| |
nieuwe Kaart van den Lande van Utrecht door Bernard du Roy. - Over de geloofwaardigheid van oude bescheiden. Toen hij deze uitgaf, was hij reeds sinds twee jaar werkzaam op het archief der Provincie Utrecht en was daardoor met deze hoogst belangrijke verzameling nader bekend geworden. De hem toen opgedragen taak had niet slechts ten doel, dit archief te helpen ordenen en te inventariseeren, maar ook belangrijke stukken daarin voorhanden uit te geven. Bij een aankoop van verschillende stukken kwam het archief in 1840 ook in het bezit van een rijmwerk uit de 15de eeuw Van den levene ons heren, en Vermeulen bezorgde er in 1843 eene uitgaaf van, welke hij met aanteekeningen en een woordenlijst voorzag. Hierdoor werd een onbekend gebleven werk van het einde der middeneeuwen op verdienstelijke wijze openbaar gemaakt. Daarenboven voegde de bewerker tevens nog bij zijne inleiding eene aanwijzing der historische en literarische handschriften, op het archief onder zijne bewaring gesteld. Het blijkt uit deze bewerking, dat Vermeulen zich toen geheel aan de beoefening onzer oude taal- en letterkunde had gewijd, en vol van ijver, zoo ver zijne ambtsbezigheden dit veroorloofden, zijn tijd uitsluitend aan het opsporen en verzamelen van hare overblijfselen besteedde. Een nog duidelijker bewijs daarvan ligt in zijne poging om op het voorbeeld van den in 1839 opgerichten Stuttgarter Verein eene vereeniging te stichten, die hetzelfde doel om handschriften en oudere drukwerken uit te geven in ons vaderland zou beoogen. Daartoe wendde hij zich reeds in 1840, pas aan het Provinciaal-archief geplaatst, tot de overige archivarissen in het rijk, maar vond bij hen de gewenschte medewerking niet. Twee jaren later echter vatte Vermeulen, maar met Tideman, hetzelfde plan weder op, en nu met beter gevolg, en in Juni 1843 vereenigden zich de Heeren Jonckbloet, Leendertz, De Hoop Scheffer, Tideman en M. De Vries met hem tot eene Vereeniging ter bevor-
| |
| |
dering der oude Nederlandsche letterkunde. In 1844 gaf die vereeniging hare eerste boekdeelen uit, en in hare Verslagen en berichten, I. bl. 1-34. vindt men de geschiedenis harer oprichting medegedeeld. Het is bekend hoe verdienstelijk zij zich voor onze oude letterkunde gemaakt heeft, door de uitgaaf mogelijk te maken van verschillende Oud-Nederlandsche rijmwerken, maar vreemd is het, dat Vermeulen, hoewel de eerste die het plan gevormd had, zelf noch in hare werken noch in hare verslagen iets heeft geleverd. De reden daarvan lag wel daarin, dat hij in 1844 zelf tot Provinciaal-archivaris was aangesteld en daardoor zijne werkzaamheden zeer vermeerderd waren. Intusschen was hem in 1843 reeds, na de uitgaaf van zijne bewerking van Van den levene ons Heren eene onderscheiding te beurt gevallen, waarop hij steeds den hoogsten prijs heeft gesteld. De letterkundige faculteit der Utrechtsche Hoogeschool schonk hem het Doctoraat in de Letteren honoris causa, en verleende hem daardoor een titel, dien zijne drukke werkzaamheden en wellicht nog andere redenen hem beletten op de gewone wijze te verkrijgen. In datzelfde jaar werd hij ook Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen. In 1844 ontving hij de benoeming tot Mitglied der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde en wel ‘mit dem Ersuchen zur Herausgabe der Monumenta Germanica medii aevi mitwirken zu wollen.’
Toen in 1846 het Tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statistiek van Utrecht had opgehouden te verschijnen, gaf Vermeulen een nieuw tijdschrift uit, dat eenigermate als een vervolg op het voorgaande kan beschouwd worden. Het droeg den titel, wel wat omslachtig: Tijdschrift voor oudheden, statistiek, zeden en gewoonten, regt, genealogie en andere deelen der geschiedenis van het Bisdom, de Provincie en de Stad Utrecht. Het eerste deel verscheen | |
| |
in 1847, het vierde in 1850. Een groot gedeelte van den inhoud is door hem zelven geleverd, waartoe de archieven hem ruime gelegenheid boden; het zou overbodig zijn de titels dier grootere of kleinere opstellen af te schrijven, die alle op Utrecht, zijne geschiedenis of oudheden, betrekking hadden. Omtrent dezen tijd hield Vermeulen zich ook bezig met de voorbereiding eener uitgaaf van Maerlant's Rijmbijbel, waarvoor hij allerlei voorbereidende werkzaamheden ondernomen had; wellicht had hij oorspronkelijk het plan, dit rijmwerk in de werken der Vereeniging uit te geven. De verschillende handschriften waren gebruikt en vergeleken met den nauwkeurig afgeschreven tekst; voor een verklarende woordenlijst waren zeer uitgebreide aanteekeningen gereed, toen de verschijning van de uitgaaf van den hoogleeraar David het geheele plan deed vervallen.
Het Provinciaal archief vorderde den meesten tijd van den archivaris, die vooreerst aan het ordenen zijne voornaamste zorg moest wijden. Omtrent het daarbij door hem aangenomen beginsel zeide hij, in zijn Verslag, in 1850 aan Gedeputeerde Staten uitgebracht, dat hij het als een hoofdvereischte van de wetenschappelijke rangschikking en inventarisatie beschouwde, aan iedere afdeeling, voor zoover dit, zonder in het minutieuse te vallen, geschieden kon, weder die inrichting te geven, die zij heeft moeten hebben, vóór dat hare orde door de eene of andere noodlottige oorzaak verstoord werd. Hij was toen, in 1850, zoover gevorderd dat hij negen inventarissen kon overleggen, en wel van de boekdeelen en de in portefeuilles of omslagen te zamen gebrachte stukken, berustende in het archief der Provincie, in het archief van het kapittel ten Dom, in dat van Oudemunster, van St. Jan, van St. Pieter, van St. Marie, van St. Jan te Wijk bij Duurstede, van Diplomata en Charters berustende in het archief der Provincie, en van die berustende in het archief van St. Pie- | |
| |
ter. In het verslag zelf vinden wij een niet onbelangrijk overzicht van de geschiedenis en den inhoud der verschillende archieven, die het Provinciaal archief uitmaken, en niemand, die belang stelt in de geschiedenis van het Utrechtsch bisdom, zal het lezen zonder spijt te gevoelen over de gedurige en groote verliezen die ook deze verzamelingen hebben geleden, nu eens door ruw geweld, dan weder door onkunde of nalatigheid. Een gedeelte van de taak, die Vermeulen zich had opgelegd, bestond ook in de uitgaaf van een charterboek of codex diplomaticus; hij stelde zich daarbij hooge eischen, want hij wilde eerst de ook naar elders versleepte origineelen vergelijken van die charters, die alleen nog in afschriften op het archief aanwezig waren, eerst alles bijeen brengen, wat tot verklaring der stukken, tot opheldering der daarin voorkomende namen van personen of plaatsen dienen kon, en als wij lezen wat hij daaromtrent zegt in 1850, kan het ons niet verwonderen dat het toen opgevat plan nimmer tot uitvoering kwam. Werkelijk begaf hij zich in 1854 naar Engeland, om te onderzoeken wat dáár uit het Provinciaal archief afkomstig berustte, maar deze reis leverde weinig vruchten op. In het Britsch Museum vond hij niets, en de bibliotheek van Sir Phillipps te Midlehill, waarin zeer vele charters en staatsstukken gekomen waren, door dezen te Leiden in 1826 uit de boekerij van Mr. P. Van Musschenbroek aangekocht, kon hij niet bezoeken. Wel nam hij zich voor, nog eenmaal die schatten te gaan opsporen; maar ook dit plan bleef onuitgevoerd. Men moet evenwel niet voorbij zien, dat de archivaris behalve zijne gewone werkzaamheden op het archief nog gedurig velerlei buitengewone bemoeiingen had. Telkens toch werd hij geroepen om zoowel het gewestelijk bestuur als andere besturen bij velerlei vragen en moeilijkheden, die het raadplegen van het archief noodig maakten, voor te lichten en behulpzaam te zijn. Talrijk waren daarbij dikwijls de nasporingen en aanvragen | |
| |
van bijzondere personen, ook van vreemden, en allen vonden hem steeds bereid, om aan hun verlangen te voldoen, en geen vraag bleef onbeantwoord, zoo het hem slechts mogelijk was die op te lossen. Daarbij kwam dat hij ook belast werd met het bezoeken en bewerken der archieven van de verschillende gemeenten en corporatiën in de Provincie, zoover dat tot hun behoud vereischt werd; eene bemoeiing, waarvan hij in 1856 een uitvoerig verslag gaf aan Gedeputeerde Staten, waarbij hij ten slotte de hoop uitdrukte ‘het daarheen te brengen, in overleg met plaatselijke besturen, dat de archieven op eene wetenschappelijke wijze geïnventariseerd en geregeld worden, waardoor een gelijkvormig en gemakkelijk overzicht zal worden verkregen van alles, wat in deze provincie aanwezig is.’ Zoo het hem niet gelukt is het zoover te brengen, dan lag daarvan zeker de reden niet in gebrek aan ijver van zijne zijde. Bij de vele en groote verliezen, die het Provinciaal archief geleden had, was het natuurlijk, dat de archivaris steeds trachtte die zooveel mogelijk, telkens als de gelegenheid zich daartoe aanbood, weder aan te vullen en terug te krijgen wat verdwenen was. Dat Vermeulen daarin niet ongelukkig was, bewijzen zoowel zijne vroegere verslagen, als dat van 1867, waarin hij een overzicht geeft van de aanwinsten, die het archief verkreeg en die zijne inventarissen gedurig deden aangroeien. Het is intusschen niet vreemd, dat al meer en meer de aandrang zich deed gevoelen, zoowel in de vergaderingen der Provinciale Staten als daarbuiten, dat men eindelijk mocht overgaan om die inventarissen te drukken, en daardoor niet alleen meer algemeen kenbaar te maken, welke boeken en stukken het archief bevatte, maar vooral ook het gebruik er van meer gemakkelijk te doen zijn. Niet alsof Vermeulen niet altijd bereid gevonden werd alle gevraagde inlichtingen te verstrekken. Integendeel was het hem zelfs aangenaam de gelegenheid te vinden, de aan- | |
| |
dacht der bezoekers op belangrijke documenten en charters te vestigen, die met hen te doorlezen, hen op hunne beteekenis voor staats- of rechtsgeschiedenis te wijzen, en met onbekrompen vrijgevigheid maakte hij ieder het gebruik der schatten die hem waren toevertrouwd gemakkelijk, zoover zijn plicht hem dit mogelijk maakte. Maar toch bleef het een bezwaar, dat alleen op het archief zelf, in de geschreven inventarissen, kon onderzocht worden wat men er vinden kon, en een kostbare tijd vaak aan het zoeken moest worden besteed, die bij het bestaan van gedrukte inventarissen kon worden bespaard. Vermeulen, die niet licht met zijn werk voldaan was, maar nog altijd naar meer volledigheid en juistheid streefde, kon moeilijk tot de uitgaaf dier inventarissen besluiten, en eerst in 1875 verscheen de eerste afdeeling onder den titel: Inventaris van het archief der provincie Utrecht - Boekdeelen en bundels, in 8o. 230 bl. In de inleiding wordt, niet ten onrechte, de wensch uitgesproken, ‘dat de archieven eene bergplaats mogen verkrijgen, eenvoudig en naar de eischen van archieven ingericht, enkel voor archieven goed, ruim, zonder vochtigheid, licht en luchtig, eene bergplaats die geene andere inrichting, van welken aard ook, hun benijden kan, waaruit zij niet gemakkelijk te verdrijven zijn, en waarin de eenmaal ingevoerde orde zoo mogelijk onverstoord blijve.’ Die wensch was bij Vermeulen al sinds lang aanwezig, en telkens kwam hij er op terug, en geen wonder voor wie de allerongeschiktste bewaarplaatsen kent, waar thans die archieven zich bevinden, aan vocht en brandgevaar blootgesteld, opéén gepakt en zonder voldoende ruimte voor wie ze gebruiken moet. Hij voorzag dat eene verplaatsing wel vroeg of laat, wanneer misschien? zou moeten plaats hebben, en vleide zich altijd dan voor goed in de rangschikking eene orde te kunnen brengen, die ook op de inventarissen zou kunnen gevolgd worden. Zijn wensch bleef onver- | |
| |
vuld en blijft het nog, maar ook dit deed hem de uitgaaf telkens uitstellen. Wat helpt de inventaris, zeide hij dikwijls, waar noch ruimte is, de stukken naar dien inventaris te plaatsen, noch om ze behoorlijk te gebruiken. Toch gaf hij aan den drang toe, en zijn inventaris der boeken en bundels werd in 1877 gevolgd door dien der Oorspronkelijke charters der Provincie en der vijf kapittelen, van den vroegsten tijd tot en met het jaar 1300. 8o. 192 bl. Daarin werden 639 charters nauwkeurig beschreven, meest in oorspronkelijken vorm bewaard, en in de inleiding eene proeve van bewerking gegeven, zoowel van eene chronologische lijst van alle charters, ook van de slechts in afschriften of in gedrukte werken bewaarde, die op Utrecht betrekking hebben, als van de bewerking van een Utrechtsch oorkondenboek. Of Vermeulen met de bewerking verder gevorderd was dan deze proeven, is mij niet gebleken. De uitgaaf van dezen laatsten inventaris was ook het laatste werk dat hij in zijne betrekking voor het archief verrichtte.
Eenigermate in verband met zijne werkzaamheid aan het archief staat echter ook de bewerking van het vervolg op het Utrechtsch Placaatboek van Van de Water. Reeds in 1854 verscheen de Prospectus en in 1856 het eerste deel van: Mr. Johan van de Water's groot Plakkaatboek 's Lands van Utrecht aangevuld en vervolgd tot het jaar 1810 door Mr. C.W. Moorrees en Dr. P.J. Vermeulen, gevolgd in 1860 door een tweede deel. Het is bekend dat Van de Water zijn arbeid met 1728 had afgesloten, en reeds lang deed zich de behoefte gevoelen aan eene voortzetting van de beide eerste deelen van zijn werk, die het Staten- Placaatboek bevatten, omdat vele latere verordeningen der Staten telkens nog moesten worden gebruikt en toegepast. Op het archief was wel eene uitgebreide verzameling der latere stukken als een vervolg op het Placaatboek aangelegd, maar deze was voor het gebruik veel te omslachtig, | |
| |
en bevatte ook wat reeds verouderd was. De Griffier der Staten en de Archivaris besloten derhalve als vervolg al datgene uit te geven, wat nog in eenig opzicht praktische beteekenis had, hetzij het tot een vroeger tijdvak behoorde, hetzij het na 1728 en vóór 1810 was verschenen. Met groote zorg en nauwgezetheid hebben zij dan ook dit plan ten uitvoer gebracht, en vooral de archivaris heeft aan het bijeenbrengen en letterlijk doen afdrukken der stukken veel tijd besteed, waardoor in eene werkelijke behoefte van de verschillende besturen en van de rechtspraak is voorzien. Jammer slechts dat bij het behoud van de door Van de Water gevolgde indeeling, een bladwijzer en eene chronologische lijst der stukken ontbreken, hetwelk het zoeken dikwijls zeer tijdroovend maakt.
Een man als Vermeulen kon de herdenking der herkregen vrijheid en zelfstandigheid van Nederland in 1831 niet onverschillig laten, want hij was een waar vaderlander vol vereering en bewondering voor de groote daden der vaderen in den tachtigjarigen strijd, bezield door liefde en achting voor Willem den Zwijger en het huis van Oranje, diep afkeerig van elke overheersching en dwingelandij. Gaarne sprak hij over de tijden van roem, macht en bloei, die Nederland tijdens het bestuur der republiek heeft gekend, over de helden en staatslieden die het toen zoo groot maakten, bovenal over de vorsten uit het stamhuis van Oranje, wier namen aan de schitterendste tijdvakken onzer historie zijn verbenden. Monarchaal in zijne denkwijze zag hij in den terugkeer van Nederland onder het bestuur van een Oranjevorst den waarborg voor den bloei des vaderlands, en van ganscher harte vierde hij het feest der herinnering in 1863 mede. Bij die gelegenheid gaf hij uit: De stad Utrecht in 1813, uit het dagboek van eenen ooggetuige, de aanteekeningen namelijk van H. Keetell, die in dien tijd elken dag had opgeschreven, wat hij gebeuren zag, dezelfde van wien hij reeds in zijn tijdschrift vroeger | |
| |
het een en ander had medegedeeld. Twee jaren later, in 1865, bij gelegenheid dat de vraag was opgeworpen of in de Nederlandsche vlag oorspronkelijk het oranje de plaats van het rood had bekleed en dus daarin eigenlijk behoorde, verdedigde hij de bevestigende beantwoording dier vraag in een geschrift: De Nederlandsche Vlag, vooral op historische gronden.
Ik heb nog niet gesproken van eene andere betrekking die Vermeulen sinds 1848 bij de Academische bibliotheek vervulde. Hij werd toen, na den dood van den Heer Dodt van Flensburg, tot amanuensis aangesteld, en later, in 1856, tot bibliothecaris. In die betrekking heeft hij zich hoofdzakelijk moeten bepalen tot het toezicht op de orde en het gebruik der boekverzameling, en tot de zorg voor de geregelde invoeging der aanwinsten en vermeerderingen die zij voortdurend verkreeg. Tot tweemaal toe bezorgde hij de uitgaaf van een supplement-catalogus en deed zooveel als zijn tijd hem veroorloofde, om het belang dezer instelling te bevorderen. Hem was ook het in orde brengen van een nieuwen catalogus opgedragen, waarin de werken naar hun inhoud onder de verschillende vakken zouden geplaatst worden, en waardoor het mogelijk zou zijn terstond te weten, welke geschriften over een bepaald onderwerp de bibliotheek bevatte. Dit werk, herhaaldelijk door hem begonnen, heeft hij niet kunnen volvoeren, en de moeielijkheid, een goed plan dat hem voldeed te vinden, werkte tot die vertraging vooral mede. Vermeulen ondervond echter telkens, hoe moeielijk het is twee betrekkingen te vereenigen, die ieder wel een geheel mensch vorderen. Genoodzaakt zijn tijd tusschen het archief en de bibliotheek te verdeelen, gedwongen nu hier, dan daar te zijn, kon hij voor beide inrichtingen dikwijls niet zijn wat hij wenschte en moest de eene om de andere lijden. En toch weten allen, die hem op de bibliotheek ontmoetten, hoe hij ook daar altijd bereid was, zooveel hij kon, ieder | |
| |
te recht te helpen, elk onderzoek te bevorderen met de rijke boekenkennis, die hij zich had verkregen. Wie meer van hem als bibliothecaris mocht hebben verlangd, die bedenke dat de vereeniging van beide betrekkingen uit een tijd dagteekende, toen men bij ons noch van den omvang der werkzaamheden van een archivaris, noch van de eischen, aan een bibliothecaris te stellen, een juist denkbeeld had, toen men in beiden weinig meer dan een inventariseerenden bewaarder zag en daarnaar ook betaalde, en dat het niet aan Vermeulen te wijten is, dat hij, die beide functiën vereenigende, niet aan beide eischen zoo kon voldoen als hij zelf zou gewenscht hebben.
Sinds 1846 was hij lid van het Friesch Genootschap van geschied- oudheid- en taalkunde; in 1854 werd hij lid van het Historisch Genootschap te Utrecht, waarbij hij later als lid van het bestuur tweede secretaris was. In de werken treft men verschillende mededeelingen aan van stukken en bescheiden, die hij meest uit het archief ontleende. Zelden, zoover zijne gezondheid dit niet verhinderde, verzuimde hij de avondvergaderingen, om daar historische onderwerpen te bespreken, waarbij men altijd in hem den kundigen geschiedkenner, den edelen vaderlander, den warmen vereerder van het huis van Oranje, den man van beginselen herkende. De Verein für Alterthumsfreunde im Rheinlande te Bonn, benoemde hem in 1865 zum ordentlichen Mitglied und auswärtigen Secretär. Hij overleed te Utrecht den 17den Januari 1878 aan eene borstziekte, wier beginselen gedurende zijn geheele leven hem dikwijls in zijne werkzaamheden hadden belemmerd. Een zwakke borst en hevige asthmatische aandoeningen noodzaakten hem dan gedurig het huis te houden, en maakten hem vaak elke inspanning onmogelijk. Hij vond dan in zijne echtgenoote Sara Houtzagers eene trouwe verpleegster, en maakte zich die gedwongen rust ten nutte tot het bijeenbrengen van die talrijke aanteekeningen en uittreksels | |
| |
van allerlei aard en over allerlei onderwerpen, die het best getuigen van zijne werkzaamheid en bezigen ijver, die geen oogenblik wilde doen verloren gaan.
B.J.L. de Geer.
| |
| |
| |
Levensbericht van Ds. Alexander Lodewijk Lesturgeon.
Met welk een diep gevoel van weemoed ik de pen opvat, om aan de nagedachtenis van Lesturgeon eene eenvoudige hulde te brengen, vermag ik niet in woorden uit te drukken. Met hem toch is de laatste mijner boezemvrienden uit den studententijd ten grave gedaald. Onder dien indruk herrijzen voor mijn geest tal van herinneringen uit de zonnige dagen eener onbezorgde jeugd, die wij te zamen in broederlijke gezindheid en gemeenschap, in dicht- en letterlievende sympathie mochten doorbrengen. Bennink Janssonius, Lesturgeon en ik vormden een onafscheidelijk drietal, dat later steeds bij alle verschil van karakter, van denkwijze, van levenstaak en van woonplaats ten nauwste verbonden bleef en dat alleen door den dood heeft kunnen verbroken worden. In hunne laatste oogen | |
| |
blikken hadden zij beide ook dit gemeen, dat zij den adem uitbliezen zonder een ziekbed gehad te hebben, nadat ze den dag van hun overlijden nog hunne gewone werkzaamheden verricht hadden. Den treurigen plicht, door Lesturgeon jegens den ons in 1872 ontvallen Janssonius vervuld, zal ik nu jegens hem moeten vervullen; mocht het zijn op even waardige wijze, in hoeveel korter bestek dan ook!
Alexander Lodewijk Lesturgeon was de afstammeling van een Fransch geslacht, dat in de dagen van geloofsvervolging naar ons herbergzaam vaderland de wijk genomen had. Zijn naam zou dit ook allicht doen vermoeden; zijn familiewapen verraadt het eveneens door den steur, die er in afgebeeld is. Ja, indien ik mij niet geheel bedrieg, is in 't keurige en fijnbewerkte, in 't snedige en losse van zijn taal en stijl nog eene navonkeling van de den Franschen eigen gemakkelijkheid in 't hanteeren der pen te bespeuren. Hij werd den 16den October 1815 geboren te Venlo, van waar zijn vader eerlang, als kapitein der genie, naar Koevorden, destijds nog eene vesting, vertrok. Te dier stede genoot hij zijne eerste opleiding, vooral onder 't oog en den invloed eener vrome moeder, de dochter van een predikant, die hem eene diepe, maar gezonde godsvrucht inboezemde, waardoor hij vroegtijdig lust begon te gevoelen om tot godsdienstleeraar gevormd te worden. Aan dien wensch werd gereedelijk gehoor gegeven. Ter voorbereiding bezocht hij van 1829 tot 1831 de in die dagen algemeen bekende kostschool van J. van Wijk Roelandsz. te Kampen, om, na zijn terugkeer onder 't ouderlijke dak, van Ds. C.H. Pelinck 't noodige onderwijs in de oude talen te ontvangen. Te Deventer, dat toen ter tijd nog in 't bezit van zijn aloud Athenaeum was, volbracht hij van 1833-35 zijne propaedeutische, aan de hoogeschool te Groningen van 1835-40 zijne theologische studiën. In 1841 tot den kerkdienst toegelaten, werd hij | |
| |
1843 hulpprediker en ten volgenden jare predikant te Oosterhesselen in Drenthe, welke standplaats hij 1854 met het naburige Vledder verwisselde, evenals deze in 1864 met Zweeloo, waar hij den 18den Junij 1878 in 62jarigen ouderdom aan eene beroerte bezweek, eene weduwe (die hem 't verlies zijner eerste echtgenoot vergoedde) en zeven kinderen in diepen rouw achterlatende.
Veel lief en leed is Lesturgeon in zijn huiselijk leven, dat hem boven alles dierbaar was, weêrvaren. Beide nam hij zooals 't hem toebedeeld werd, zonder uitgelaten vreugde of droefheid, steeds gedachtig aan 't onbestendige der ondermaansche dingen en geheel doordrongen van 't horatiaansche aequam memento rebus in arduis etc. Zijn helder hoofd en zijn warm hart bleven hem tot aan zijn uiteinde bij. Voor alles wat naar zijne overtuiging goed en schoon was, ijverde hij binnen zijn kring met woord en daad; vrijheids- en waarheidsliefde behoorden tot de hoofdtrekken van zijn karakter; beginselloosheid verfoeide hij met al de kracht, die in hem was. Waar 't meer algemeene belangen gold, telde hij zijne eigene niet. In 't dagelijksch verkeer, met wien ook, was hij de zachtmoedigheid en goedhartigheid in persoon; gaarne mocht hij zich als zonder erg eene onschuldige spotternij laten ontvallen.
Hoewel Lesturgeon de godgeleerde loopbaan tot de zijne gekozen had en aan deze tot het einde toe getrouw gebleven is, heeft hij echter de bekendheid van zijn naam te danken aan zijne letterkundige geschriften in proza en poëzie. Wel gaf hij een enkelen keer eene gelegenheidspreek in 't licht, maar daarin straalt, voor zoover mijn oordeel strekt, zijne persoonlijkheid op verre na niet zoo helder door als in zijne overige pennevruchten. De eerste proeven van zijn dichterlijken aanleg verschenen onder de oogen van 't publiek in een bundeltje, dat wij met ons drieën; Lesturgeon, Janssonius en ik, als studenten, | |
| |
in 1836, dus vóór meer dan 40 jaren bijeenbrachten onder den titel van Dichterlijk Mengelwerk of, zooals wij 't later zelf herdoopten: Ondichterlijk Bengelwerk. De beste onder de middelmatige verzen (andere komen er niet in voor) waren ongetwijfeld die van Lesturgeon; hij heeft er ook nog enkele van in eene later uitgegeven verzameling opgenomen, hoewel hij dit liever niet had moeten doen. Maar wat behoef ik over de onwaarde van dezen gemeenschappelijken eersteling (dien niemand meer bij name kent) langer te spreken, nadat Lesturgeon in de levensschets van Janssonius op de hem eigen wijze verteld heeft, welke vierschaar er door de auteurs op een goeden dag in de pastorie te Roderwolde over de onverkochte exemplaren (en hun getal was groot!) gespannen is? Ten tweedenmale zonden wij te zamen in 1838 een, ik durf niet zeggen beter, maar in allen gevalle naamloos product: Rietscheutgalmen getiteld, de wereld in. Een jaar later deden wij van 's gelijken met de uitgave van Wel en Wee, zangen der liefde, dat in 1853 vervolgd werd door 't gelijksoortige Lief en Leed. Dat wij ons voor geen van beide behoefden te schamen, daarvan komt voor een goed deel aan Lesturgeon de eere toe. Voor erotische poëzie bezat hij een onmiskenbaar talent door teederheid van gevoel, lieflijkheid van taal en zangerigheid van maat. Intusschen liet hij zich ook nog op andere wijze hooren, door o.a. een welkomstgroet aan Willem I te richten bij zijne komst in Drenthe 24 Aug. 1838, alsmede een feesttoon aan te heffen bij de inhuldiging van Willem II (1840). Aan een zwaarmoedige stemming gaf hij lucht in zijn gedicht Melancholy (1838), dat 1843 gevolgd werd door Jezus geboorte, een kerstgezang. Bovendien bracht hij aan de jaarboekjes, die toen ter tijd talrijker waren dan tegenwoordig, achtereenvolgens zijne schatting. Een niet onaanzienlijk aantal van in dier voege her- en derwaarts verspreide stukken (meest van korteren adem) leverde hem | |
| |
voldoende stof tot samenstelling van een bundel, dien hij den soberen naam van Verstrooilingen gaf (1844). Na verloop van 10 jaren zag een tweede 't licht, onder den titel van Gedichten. Afzonderlijk, maar anoniem, was in 1848 nog verschenen: De naam van J.C. in beeldwerk, met verklarenden tekst in poezy. Sedert dit tijdstip zweeg zijne Muze wel is waar niet ten eenenmale, maar zij verhief zeldzamer hare stem, ten minste in 't openbaar. En toch zijn ze niet de geringste in waarde, die weinige dichtvoortbrengselen van zijn lateren leeftijd; ik bedoel o.a. Joannes de Dooper, dat in de Aurora van 1858, Catharina II, dat in de Historische Vrouwen opgenomen, en de dramatische schets Meindert van der Thijnen, die bij gelegenheid van 't 2e eeuwfeest van Koevorden's ontzet (1872) vervaardigd werd.
De gedichten van Lesturgeon ademen een godsdienstigen, vaderland- en menschlievenden, kortom een echthumanen geest. Blijmoedige ernst was de grondtoon zijner liederen, evenals van zijn geheele wezen, dat hij onvervalscht in de taal der poëzie uitstortte. Eene hooge vlucht nam hij niet, maar gaf hij ook niet voor, al ontbrak 't hem niet aan kracht, indien de aard van 't onderwerp dat soms meêbracht; doch over 't geheel schepte hij, in overeenstemming met zijn natuurlijken aanleg, meer behagen in eenvoudigheid dan in diepte van gedachten, meer in sierlijkheid dan in gespierdheid van uitdrukking meer in helderheid dan in verhevenheid van voorstelling, meer in elegischen dan lyrischen trant.
Zal zijne dichterlijke nalatenschap waarde behouden ook voor latere tijden? Lesturgeon verwachtte dit zelf 't allerminste; daarom was hij ook met geen mogelijkheid tot eene volledige uitgave zijner poëzie te bewegen, waartoe anders menig dichter zich tegenwoordig maar al te lichtvaardig verleiden laat. Ten aanzien van Lesturgeon valt niet te betwijfelen, dat meer dan één dichtstuk van zijne hand wel | |
| |
verdient in de herinnering teruggeroepen te worden. Dit is de reden, dat Goeverneur en ik, ook om aan den zeer verklaarbaren wensch zijner nagelaten betrekkingen te voldoen, niet aarzelden, uit zijne gedichten eene bloemlezing samen te stellen, die, naar wij durven hopen, zijn letterkundigen naam geen oneer zal aandoen, hoewel wij niet beweren willen, dat ze enkel meesterstukken bevat.
Voor de strenge beoefening der wetenschap was Lesturgeon niet in de wieg gelegd. Was hij daarom ongevoelig of onverschillig voor de resultaten van wetenschappelijk onderzoek? Integendeel, hij stelde daar 't levendigste belang in en verrijkte zijne kennis, vooral op 't gebied van vaderlandsche geschiedenis en oudheden, geregeld met al wat er door geleerden ex professo over aan 't licht gebracht werd: getuige ook zijne boekerij, die een schat van allerlei merkwaardige, zeldzame geschriften uit evengenoemde vakken bevat. In 't bijzonder was Drenthe, waar hij bijna zijn geheele leven sleet, met haar heden en verleden het voorwerp zijner bijzondere ingenomenheid. 't Griefde hem in zijn binnenste, dat Drenthe onder hare zusterprovincies zoolang als een stiefkind behandeld werd en vele elders ontsloten bronnen van welvaart en verlichting ontberen moest. 't Was daarom voor hem een ware vreugde, toen de langverbeide ure sloeg, dat in Drenthe de spoorweg geopend zou worden. Hij hief in zijn feestzang ‘aan Drenthe, den 30 April 1870’ een juichtoon aan, die in 't harte der Drenthenaren om zijnent- en hunnentwille lang moge blijven weerklinken. Zijne vroegere en latere prozawerken (grootendeels anoniem uitgegeven) leggen een niet minder sprekende getuigenis af van zijne warme belangstelling in al wat Drenthe betreft. In 1842 lei hij de eerste hand aan: ‘Drenthe in vluchtige en losse omtrekken geschetst door drie podagristen,’ dat, uit 2 deelen bestaande, in 1851 voltooid werd en, had zijn dood het niet verijdeld, herzien en omgewerkt op nieuw in 't licht verschenen ware. Tot deze rubriek behoort zoo | |
| |
al niet rechtstreeks, dan toch zijdelings: ‘Een Drentsch gemeente-assessor met zijne twee neven op reis naar Amsterdam’ (2 dln. 1843), waarin de eigenaardigheden van den Drentschen volksaard, te midden van allerlei ontmoetingen en avonturen, ons à la Dickens met levendige trekken voor oogen gesteld worden. Van gelijke strekking zijn menige bijdrage van taal- en oudheidkundigen aard in den sedert lang overleden Drentschen Volksalmanak, de in 't jaarboekje Erica opgenomen schetsen: ‘De Drentsche scheper’ en ‘De heidebezem;’ voorts ‘Asser despoten’ (hoofdartikels in de Nieuwe Drentsche Courant, die Lesturgeon ruim 3 jaren redigeerde), ‘Zuidenveld en belendende streken’ (in tal van nommers der Prov. Gron. Courant) en ‘Brieven uit den zuidoosthoek van Drenthe’ (in de Gron. Stadscourant), die alle om hun aantrekkelijken, met geestige invallen gekruiden inhoud met graagte gelezen werden. Ook mogen hier ter plaatse niet verzwegen worden de verhandelingen: Koevorden's verlossing in 1814 (1864); Menso Alting, de eerste hervormingsprediker van Drenthe, na 300 jaren herdacht (1867) en de Feestrede op 't 2e eeuwfeest van Koevorden's ontzet, met historische aanteekeningen (1872), die zich bij de vroeger vermelde dramatische schets ‘Meindert van der Thijnen’ aansluit.
Tot Lesturgeon's letterarbeid behooren ten slotte nog: Bischoff, hoofdzaken uit de gesch. der Chr. Kerk. Naar het Hoogd. 1857; Beyschlag, een vroeg ontslapen dienaar van den Heer. Uit het Hoogd. 2 dln. 1865, 66; Cherbuliez, Prins Vitale of hoe Tasso krankzinnig werd. Uit het Fransch, 1866; Bloemlezing uit de gedichten van J. Vollenhove, met eene levensschets van den dichter, 1866 enz.
Werkeloos heeft dus onze onvergetelijke vriend zijn leven niet doorgebracht. Ook in ruimeren kring zou hij zijne niet gewone talenten met vrucht aan hooge belangen hebben kunnen dienstbaar maken. Maar dit heeft het | |
| |
lot hem niet gegund. Nu de dood zijn levensdraad zoo onverwachts heeft afgesneden en hem uit ons midden weggenomen, zij onze laatste groete aan en over 't graf: ave pia anima!
W. Hecker.
|
|