Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Martinus Cohen Stuart.Met weemoed zet ik mij tot de taak, die ik, op verlangen van het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, niet anders dan schoorvoetend aanvaard. Ik wensch de nagedachtenis te helpen bewaren en vereeren van ons verdienstelijk medelid, den rijkbegaafden en voor zijne vrienden onvergetelijken Dr. Martinus Cohen Stuart, als emeritus-predikant der Remonstrantsch-Gereformeerde gemeente te Rotterdam, den 12den Dec. 1878 op bijna vijfenvijftigjarigen leeftijd te Utrecht ontslapen. Indien ik naar den gewonen loop der natuur hem voorgegaan was, ik zou gewenscht hebben, dat hij te mijnen aanzien dezelfde taak had vervuld, en ik ben er zeker van, hij zou er zich met piëteit en sympathie van gekweten hebben. Ik verlang niet minder te doen, altijd binnen de grenzen, door deze Maatschappij met wijsheid voor dergelijke schetsen gesteld, beknopt, objectief, zonder ballast van breede citaten. Het zal niet mijne schuld zijn, als het biographisch overzicht hier en daar onwillekeurig lofrede wordt, ofschoon het niet bedoelt dit te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Martinus Cohen Stuart werd den 23sten Januari 1824 te 's Gravenhage uit achtingwaardige ouders van Nederlandschen bloede en Remonstrantsche confessie geboren. Toch wijst reeds de dubbele naam aan de eene zijde naar Schotland, aan de andere naar Israël heen, en werkelijk was ook de vader des ontslapenen, James Cohen, van aanzienlijke Israëlietische afkomst, maar in betrekkelijk jeugdigen leeftijd tot het Christendom overgegaan, door den eerwaarden Amsterdamschen kerkleeraar Martinus Stuart gedoopt, en met diens dochter in den echt getreden, straks met een negental spruiten gezegend, die voortaan den vereenigden vader- en moeder-naam dragen zouden, en hem duurzaam tot eere verstrekken. Schertsend maakte onze vriend eenmaal van dien dubbelen naam tot eigen introductie in een hem nog vreemden christelijken kring van Schotland gebruik, zeggende dat hij als ‘Priester’ van God (Cohen) en ‘Stedehouder’ (Stewart) van Christus zich voorstelde; eene speling, die den beroemden Spurgeon later nog na jaar en dag niet was ontgaan. Onder de leiding eener vrome, uitnemende moeder groeide de veelbelovende knaap voorspoedig in den familiekring op, en genoot het onderricht van den hoogst bekwamen Gouverneur Estré, van wien hij later met bijzonderen lof plag to spreken. Reeds vroegtijdig met vurige begeerte naar het werk der Evangeliebediening vervuld, bezocht hij het Gymnasium van de stad zijner woning, van waar hij te gezetten tijde onder de studenten van het Amsterdamsch Athenaeum Illustre en de kweekelingen van het Remonstrantsch Seminarie werd opgenomen. Daar voelde hij zich in den kleinen kring der discipelen van den hoogvereerden Abraham des Amorie van der Hoeven geheel op zijne plaats, werd als vriend in diens woning ontvangen, en ontwikkelde met rusteloozen ijver zijn gelukkigen aanleg voor den kansel, gelijk hij er nu en dan, o.a. in den Studentenalmanak van 1846, proeven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaf van een ontluikend litterarisch talent. Zelf heeft hij later op waardige wijze hulde gebracht aan hetgeen zijn welsprekende leermeester door onderwijs, omgang en voorbeeld ook voor hem, gelijk voor betrekkelijk velen, geweest isGa naar voetnoot1. Wat hij daar, volkomen naar waarheid, van den gestorven Hoogleeraar getuigt, ‘dat hij de uitnemende en zeldzame gave bezat ieders eigen talenten te voorschijn te roepen, en zijne leerlingen te doen worden wat zij worden konden naar hunne onderscheiden vermogens, minder door hetgeen hij zelf onmiddelijk hun mededeelde, dan door hetgeen hij in hen wist wakker te maken,’ het is trouwens in hem zelven op meer dan éene wijze gebleken. Hij verliet Amsterdam, gelijk zoovele andere kweekelingen dierzelfde school, als 't ware gemerkt met hetzelfde cachet, waaraan men toen en nog lang daarna den ‘kanselredenaar’ herkende, onder den invloed van v.d. Hoeven gevormd; maar toch ook genoeg zichzelf, en aanvankelijk in beginsel des Heeren, om nog wat anders te worden dan de onpersoonlijke echo eener bezielde en welluidende stem. Nog vóor de voleindiging zijner studiën had hij het hart en de hand der trouwe gade gewonnen, vrouwe E.A. d'Ailly, die hem 31 jaren ter zijde zou staan, en thans zijn onbeschrijfelijk groot gemis met stille onderwerping, maar met diepe smart beweent. Aan hare zijde zou zijn leven daarheen vlieten als een stroom, die aanvankelijk rustig en kalm, straks dieper bedding zich graaft, en gedurig meer in zijne opgestuwde wateren opneemt, tot hij eindelijk, rusteloos voortgezweept, nog in volle kracht zich in den oceaan der oneindigheid uitstort. Den 28sten Februari 1847 door zijnen Oom, wijlen den Amsterdamschen predikant A.A. Stuart in de Evangelie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bediening bij de kleine Remonstrantsche gemeenten te Zevenhuizen en Bleiswijk ingezegend, aanvaardde hij zijn werk met eene leerrede over 2 Cor. IV : 5, die grond gaf het beste te hopen. De nog niet moeielijke taak werd met een ijver en liefde aanvaard, die hem niet slechts bij zijne eigene gemeentenaren, maar ook daarbuiten vertrouwen en achting deed winnen. Van stonden aan wijdde hij aan inhoud, vorm en voordracht zijner ‘kanselredenen’ bijzondere zorg. Over het algemeen kon het wel niet anders, of de jeugdige eerstelingen moesten, gelijk hij zelf later beleed, rijker zijn aan geurige en kleurige bloesems, dan aan rijpe en voedzame vruchten, maar het tegelijk evangelisch en oratorisch karakter der prediking, dat van der Hoeven te allen tijde van zijne discipelen eischte, stond ook in die van Cohen Stuart van den aanvang af beslist op den voorgrond; een goed gerucht ging van zijnen arbeid uit in gedurig wijderen kring, en toen hij reeds na anderhalf jaar naar Alkmaar vertrok, en van zijne eerste kudde scheidde met het woord ‘den derden gaf hij één talent’ (Matth. 25 : 15b), nam hij van allen, die hem kenden, de getuigenis mede, dat hij het zijne allerminst in de aarde begraven had. Den tienden van Wintermaand 1848 in de hoofdstad van Kennemerland door zijnen voorganger, W. van Oorde, bevestigd, zag hij zich een wel niet grooten, maar toch ver van onbeduidenden werkkring, en tegelijk een belangrijke oefenschool voor zijn later leven en werken ontsloten; zoo zelfs, dat wij met zekere vrijmoedigheid durven verklaren: wat Cohen Stuart later voor de gewijde welsprekendheid en de vaderlandsche letterkunde geweest is, hij is het in beginsel vooral gedurende de negen jaren van zijn verblijf te Alkmaar geworden. Zelf - ik spreek van een reeds lang afgesloten tijdperk - gedurende ruim een jaar Evangeliedienaar te dier stede geweest zijnde, kan ik de moeilijkheden, waarmede een zoo levendige en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elastieke geest als de zijne in het toenmalig kerkelijk Noord-Holland te worstelen had, tot zekere hoogte mij voorstellen. Een kleine gemeente in een betrekkelijk kleine stad bood vooral in die dagen van nauwelijks noemenswaarde spanning en onrust op kerkelijk en theologisch gebied geen zeer scherpen prikkel tot groote krachtsontwikkeling aan, en het indifferentisme van velen om hem heen zou mogelijk machtig genoeg zijn geweest om opgewektheid en ijver te dooven, indien hij naar geen andere stemmen dan van vleesch en bloed had geluisterd. Maar gelukkig was er iets in, gelukkig ook iets buiten hem, dat den jongen Evangeliedienaar verhinderde naar eenig: ‘Dormi secure’ te hooren. In hem die ‘mens divinior’, die niet ophield hem het: ‘niet, dat ik het alreede verkregen heb’ telkens weer op nieuw te herinneren; even als in den genialen A. des Amorie v.d. Hoeven Jr., al stond ook deze in andere opzichten boven hem, was in Stuart een streven ontwaakt naar wat ik liefst eene meer zielkundige opvatting van het Evangelie zou noemen, bij overigens onverzwakte trouw aan reeds aanvaarde leeren levensbeginselen. En dat Excelsior in zijne borst vond weldra krachtigen weerklank en krachtige opwekking tevens in de ontluikende vriendschap met Alkmaars Eereburgeresse, thans Mevrouw A.L.G. Bosboom Toussaint, toen nog tot in het voorjaar van 1851 ongehuwd in de ouderlijke woning; een vriendschap, al spoedig van beide zijden oprecht en getrouw, maar tevens machtig genoeg om haren deelgenoot een weldadigen stoot tot voortgezette beweging in de meest gewenschte richting te geven. Een genie als het hare kon wel niet anders dan bezielend werken op een ontluikend homiletisch talent: eene hoorderes als deze van week tot week aan den voet van zijn' kansel te zien, was voor den prediker niet minder dan een wenk en een prikkel, om naar nog iets meer dan onberispelijkheid ten aanzien van traditioneele eischen en vormen te streven, en - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stuart was allerminst de man om de verzenen tegen deze, door hemzelven als weldadig erkende prikkels te slaan. Zonder nu of later met het goede van zijn voorleden te breken, begon hij van lieverlede steeds meer zijne kracht niet in de breedte, maar in de diepte te zoeken; de meest belangstellenden en ernstig gezinden ook buiten den kring zijner eigen gemeente zochten en vonden in zijne prediking, wat zij in die van anderen misten; zijne Bijbellezingen, vrijwillig gehouden, oefenden in de stad en haren omtrek bij toeneming aantrekkingskracht, en aan haren voorganger ging kennelijk het wonderwoord: ‘wie heeft zal gegeven worden’ op verblijdende wijs in vervulling. Die dit schrijft was meermalen in de gelegenheid daarvan persoonlijk getuige te zijn, en heeft Stuart zèlf ergens medegedeeld, hoe en sinds wanneer wij hadden opgehouden voor elkander vreemden te zijnGa naar voetnoot1: mij aangaande, die de kennismaking kort na mijn vertrek uit mijne tweede gemeente tot vriendschapsbetrekking zag worden, ik blijf dankbaar herdenken voor hoevelen, die mij te Alkmaar om des Evangelies wil hadden liefgehad, deze Remonstrantsche broeder met zijn bezield en bezielend woord, van jaar tot jaar ten meer overvloedigen zegen geweest is. Met eene enkele uitzondering, die van meer dan gewone zeggingskracht, vrijmoedigheid en vastheid van overtuiging doet blijkenGa naar voetnoot2, heeft Stuart in deze periode nog geene Leerredenen ter perse gelegd. Toch begon hij reeds voor de pers te arbeiden, en de keus der geschriften die hij vertaalde toonde genoeg, naar wat zijde hij oog en hart steeds meer begon heen te richten. ‘Zelfbeproeving’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar het Hoogduitsch van Lavater (Alkm. 1850); ‘Proeven van Christelijke Evangeliebeschouwing’ door A. Vinet, (1851), en vooral de ‘Levensbeschrijving van Dr. Claus Harms, door hemzelven medegedeeld’ (1852) - titels en jaartallen als deze, uit de pen van een voormaligen kweekeling van het Remonstrantsch Seminarie gevloeid, geven niet weinig te denken. Waar met kennelijke voorliefde het oor aan Al. Vinet werd geleend, en op den Proost van Kiel een sympathetische blik werd geslagen, daar bleek het althans, dat nog iets anders dan de triomf der oratorie op den kansel werd nagestreefd, en dat veeleer het ‘steek af naar de diepte’ steeds luider in zijn binnenste klonk. Die diepte zocht hij - zelf heeft hij het later uitgesprokenGa naar voetnoot1 - meer nog in de anthropologische, dan in de theologische richting, in dezen zin dat ‘de toepassing van de christelijke waarheid op het menschelijk leven en karakter meest op den voorgrond moest staan, zoodat vele zijner redenen misschien den naam van christelijke karakterstudiën zouden kunnen dragen’. Zijn ideaal werd steeds meer ‘de prediking, zooals die gericht is op de praktijk en de behoefte van het menschelijk leven; eene prediking, waarvan de heilswaarheden des Evangelies toch altijd het merg en de kern zullen moeten zijn’. Met dit ideaal voor den geest voelde hij te Alkmaar in stilte zijne vleugelen wassen, om die weldra nog krachtiger uit te slaan, toen hij in 1857 aan eene roeping naar de grootere gemeente van Utrecht gehoor gaf. Hij scheidde van Alkmaar met Hand. 20:32, en trad te Utrecht op met het Apostolisch woord 1 Cor. 2:2, om er drie jaren achtereen te arbeiden met genoegen en zegen. Ongetwijfeld, ik weet het van zeer nabij, heeft deze Utrechtsche periode tot het meest zonnig gedeelte van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stuarts leven behoord. De Alkmaarsche ontwikkeling droeg hare vrucht, de Rotterdamsche strijd was nog niet begonnen. Op den kansel van den jongen v.d. Hoeven sprak hij van week tot week voor een beschaafd en talrijk gehoor, en de vriendschappelijke omgang met mannen als Schroeder van der Kolk, Beets en anderen kon voor zijn leven en werken niet zonder groote beteekenis zijn. In meer dan éénen aanzienlijken Christelijken kring was hij een altijd welkome gast, en van den zegen, onder de ook hier opengestelde en druk bijgewoonde Bijbellezingen ontvangen, wisten nog later niet weinigen ook uit min bevoorrechte standen te spreken. Veel strijd was er niet; doorgaans ging het scheepke voor winden en stroomen. Hier kon zich dan ook in vrede de Christelijk-letterkundige aanleg en werkzaamheid ontwikkelen, waarvan reeds te Alkmaar, onder den bezielenden adem der hartelijkste vriendschap, de eerste kiemen ontloken waren. Hoe warm inzonderheid het harte hem sloeg voor de zaak beide der uit- en inwendige zending, het bleek uit meer dan één belangrijk geschrift; voorlooper te gelijk van wat hij later met nog milder hand zou te geven hebben op dit en het daaraan grenzend gebied. Wat ten jare 1858 in Engelsch-Indië plaats greep bood hem aanleiding om de Nederlandsche Christenheid op haren duren plicht jegens onze eigene Oost-Indische bezittingen te wijzen. Zijne schoone voorrede voor het vertaalde werk ‘Uit de diepte’ was een krachtig protest tegen de prostitutie met al haar ellende, en het Asyl Steenbeek, dat hem meer dan twintig jaar onder zijne directeuren mocht tellen, vond weldra in den Redakteur van de ‘Magdalena’ een even onvermoeiden als krachtigen steun. Met lust en liefde deed hij tien jaren achter elkander het zijne, om aan dat Jaarboekje het Christelijk-litterarisch karakter te geven, waarvoor hij zelf, ook door den invloed der voortgezette studie van Vinet, gedurig meer sympathie had gewonnen, en meer dan één | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijke bijdrage leverde hij daarin uit zijn gedurig groeienden schat. Wij noemen slechts zijn opstel over ‘de eerste Godsdienstoefening der Puriteinen in Noord-Amerika,’ later ook afzonderlijk uitgegeven en in het Engelsch vertaald. Het was de eerste uiting der sympathie voor Amerika, die later nog veel sterker zou spreken. Was het - wij weten geen beter woord - een min of meer Amerikaansche aspiratie in zijn eigen karakter, die hem onwillekeurig naar eenige afwisseling van het Utrechtsch stil-leven deed uitzien? Hoe dankbaar althans voor al het goede, hem in de stad der Muzen geschonken, het denkbeeld eener verplaatsing naar de tweede stad van het Rijk verkreeg weldra voor hem eene hoogst bekoorlijke zijde. Eene eervolle benoeming tot het Directoraat van het Zendelinghuis aldaar had hij bescheidenlijk afgewezen, maar toen hem ten tweedenmale eene vaceerende predikantsplaats in de aanzienlijkste gemeente der Broederschap, de Rotterdamsche, werd aangeboden, vond hij geen vrijheid tot weigeren, al ontveinsde hij zich geen oogenblik, dat de betrekkelijke rust in onrust en strijd kon verkeeren. Te Utrecht, waar de prediking vrij algemeen een zeer beslist christelijk-conservatief karakter vertoonde, vond hij zich niet dadelijk noodig; veeleer was hij er in eigen oog een ‘objet de luxe,’ gelijk hij wel eens schertsende zeide. De groote volksgemeente, met welke hij hoopte in aanraking te zullen komen; het meer opgewekt maatschappelijk, staatkundig, kerkelijk leven der bloeiende stad aan de Maas; de meer uitgebreide werkkring aan de zijde van ambtgenooten, nevens wie hij zeker eene zelfstandige plaats zou innemen; 't werkte alles mede om hem, hoezeer niet zonder moeite, de zwaardere taak te doen kiezen boven de minder bezwarende, maar ook om hem in een strijdperk te brengen, dat hij niet ongewond zou verlaten. Met Matth. 28: 20. riep hij een laatst vaarwel toe aan zijne Utrechtsche vrienden en hoorders. Een blijvend aanden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken had hij hun reeds vroeger geschonken in zijne ‘Bijbelstudie,’ getiteld: ‘De verloren zoon (1859) en het reeds vermelde twaalftal ‘Kanselredenen’ (1860), allen van den Stichtschen kansel gehouden en profetie te gelijk van den geest, waarin hij wenschte van den Rotterdamschen te werken. In de Maasstad met het woord 1 Cor. 2: 2 als prediker opgetreden, beschaamde Stuart in geenen deele de goede verwachting, aangaande zijn talent en ijver gekoesterd. Door zeer velen in zijne gemeente werd hij, vooral in den aanvang, met genoegen en waardeering gehoord, en ook buiten dien engeren kring met achting en blijdschap ontvangen. Wat intusschen ieder, die zoowel met de eigenaardigheid der Rotterdamsche Remonstrantsche gemeente als met die van Stuarts persoonlijkheid meer dan oppervlakkig bekend was, reeds had voorzien en voorzegd, het begon al spoedig te blijken. Niet zoozeer tusschen beider dogma op zichzelf, als tusschen geest en levensrichting ter eener en ter anderer zijde openbaarde zich van lieverlede een verschil, gemakkelijker gepeild, dan verzoend. Stuart was en bleek steeds meer iets wezenlijk ànders, dan toen de openbare meening der meerderheid - het zij dan terecht of ten onrechte - van den Remonstrantschen herder en leeraar verlangde. Veel, wat in theorie of praktijk bij voorkeur Remonstrantsch werd geacht, trok hém niet of nauwelijks aan; niet weinig integendeel, waarvoor hij zich interesseerde, werd in zijn naasten kring min of meer als overdrijving bejegend. De klimmende ernst, waarmede hij zijne roeping vervulde, kon onmogelijk allen behagen, en de opkomende moderne richting - met onze gedachten zijn wij thans in de eerste jaren na '60 - met vrijmoedigheid en welsprekendheid ook in de Remonstrantsche broederschap aan het woord gekomen, vond in hem een beslisten tegenstander. Calvinist in den strengen zin des woords was hij niet; veeleer waarschuwde hij op zijn anthropologisch standpunt na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukkelijk tegen al wat tot Determinisme of Quiëtisme kon leiden; maar het Naturalisme met zijne steeds stouter ontkenningen had zijne besliste antipathie, en onverholen protest tegen de uitingen van dien geest bij monde van Busken Huet, Pierson, Réville en anderen, scheen hem niet slechts volkomen geoorloofd, maar zelfs een onafwijsbare plicht. Tegenover eene steeds aangroeiende meerderheid van geheel andersgezinden, gevoelde hij zich hier pijnlijk geïsoleerd, belemmerd, verlamd, gelijk hij dan ook bij de Remonstrantsche Broederschap nimmer eenige bijzondere functie heeft waargenomen. Bij toenemende stille verwijdering kon misverstand en misverhouding onmogelijk afnemen, en zeker oordeelen wij geheel in zijnen geest, als wij na zooveel tijds beweren, dat de schuld niet uitsluitend aan ééne zijde te vinden was. Maar zoo gebeurde dan ook, wat bij den toenmaligen staat van zaken bezwaarlijk achter kon blijven. De Remonstrantsche kerk werd, wanneer Cohen Stuart optrad, van lieverlede door de Remonstranten verlaten, en hunne ontledigde zitplaatsen zag men door ‘malcontenten’ uit de Gereformeerde kerk ingenomen, die in eigen kring hun verlangen naar eene Christelijk-orthodoxe prediking niet of slechts gebrekkig bevredigd vonden, en vooral ‘wanneer er heden niets predikte’ in de Groote kerk, niet ongaarne rondom den kansel van Stuart zich schaarden. 't Was toen trouwens de tijd, dat men nog niet in de eerste plaats vroeg, wat streng-confessioneel, maar slechts wat positief-christelijk was, en God dankte, als de Apostolische Christus verkondigd werd in al zijn volheid, al werd er ook verder niet over algemeene of bijzondere verzoening, verkiezing of verwerping gestreden. Aan dien betrekkelijk gematigden eisch nu werd in veler schatting door Stuart voldaan, die zich wederkeerig van déze zijde vooral gewaardeerd en aangemoedigd gevoelde. Minder kunstmatig wellicht dan vroeger, nam zijne prediking in eenvoudigheid en natuurlijkheid, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
actualiteit en vruchtbaarheid toe, en weldra werden, bij den grooten predikantennood, ook van elders blikken uit de ‘groote volkskerk’ gericht op den prediker, bij wien men vond, wat men bij velen vruchteloos zocht. Van meer dan ééne zijde werd het ‘kom over en help ons’ vernomen, en ontving Stuart nadrukkelijk aanleiding om zich voor het vraagstuk te plaatsen of en hoe hij werkelijk tot het lidmaatschap en den Evangeliedienst in de Nederlandsche Hervormde gemeente zou overgaan. Daartoe intusschen kon hij voor zichzelven niet komen; eene dringende roepstem naar Gorkum werd afgewezen; zelfs ter uiterster ure ‘eene nieuwe verbintenis met de oude gemeente’ gesloten. Aan hare welmeenendheid zijnerzijds laat zich niet twijfelen, maar dat hij er op den duur vrede bij hebben zou, het liet zich moeielijk hopen. Er was reeds te veel gebeurd, om nog den nieuwen band te doen worden tot een bestendig verbond; het modern beginsel, dat in de Broederschap zegepraalde, drong hem in zijn gevoel tot de ongewenschte en schier verlaten plaats der achterblijvers terug; een toenemende doofheid, die hem buiten staat stelde om alle deelen de Evangeliebediening naar lust en plicht te vervullen, deed daarbij mede het hare. Genoeg, smartelijk was het voor velen, maar geheel onverwacht schier voor niemand, toen men in den avond van den 27sten Juli 1873 Cohen Stuart voor het laatst op den Rotterdamschen kansel zag staan om, na zes en twintigjarige Evangeliebediening, nog in de kracht van zijn leven, den herderstaf neder te leggen en voortaan, als rustend predikant, op geheel andere wijze de zaak van het Godsrijk te dienen. Die wijziging van werkzaamheid was trouwens gedurende het twaalfjarig Rotterdamsch tijdperk niet slechts voorbereid, maar in zeker opzicht reeds begonnen geworden. De lichte predikdienst in de Remonstrantsche gemeente - elken derden Zondag een vrijbeurt - met in den aanvang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral schier onbeduidende catechetische en pastorale plichten gepaard, liet namelijk een rusteloozen arbeider als dezen de handen weldra vrij genoeg om zich in ruimer sfeer te bewegen. De predikant Stuart werd al spoedig meer of min invloedrijk burger; de burger ook volksman in den goeden zin van het woord, die in ‘ons Nederlandsch volkskarakter,’ waarover hij eens op verzoek der ‘Com missie voor volksvoordrachten’ een hartig woord had gesproken, een dieperen blik wist te slaan. Waar dus, gevraagd of ongevraagd, een woord tot het volk viel te spreken, hij deed het willig en gaarne, wel bewust dat hij de rechte snaar zocht te treffen, en meester genoeg van den vorm om het werkelijk, niet zelden op hoogst gelukkige wijze te doen. Toen de stad zijner woning (Nov. 1869) het schouwtooneel eener oproerige volksbeweging geworden was, werd ‘aan Rotterdam's nijvere Burgerij’ een vliegend blad in handen gegeven, dat zijne kalmeerende werking niet miste. Ook andere volksbelangen, de afschaffingszaak b.v., die der gevangenen, der haveloozen enz. ondervonden zijn krachtigen steun, en waar het tot een strijd over politieke beginselen kwam, wierp ook hij niet ongaarne nu en dan zijn steen in de schaal. Inzonderheid echter, toen in 1870 ‘De Genius des Oorlogs’ een oogenblik Nederland bedreigde, ontwikkelde Stuart eene energie, zooals hij die tot dusver niet had betoond. Met alle macht trok hij zich de zedelijke en godsdienstige belangen onzer krijgslieden aan, zocht hen op, sprak hen toe, zorgde voor bijbels en tractaten, en deed zelfs een kleine reis, niet slechts langs, maar over de grenzen, om een deel van het oorlogstooneel - zelf en eenige der talrijke Lazareths te zien, waarover de banier van het Roode Kruis zich ontplooide. Wat hij ‘Van Sedan naar Straatsburg in Oct. 1870’ had gezien en gedaan, werd aan het publiek medegedeeld in een boeiende ‘voordracht,’ die algemeene belangstelling wekte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook aan de zaak der Uitwendige Zending had Stuart te Rotterdam een deel van tijd en krachten gewijd. Tot in 1864 lid en medebestuurder van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, diende hij het meermalen ook met zijne keurige pen, tot de welbekende gebeurtenissen van dat jaar hem om der conscientie wil drongen een Genootschap vaarwel te zeggen, dat naar zijne en veler overtuiging feitelijk zijn Christelijk-apostolischen grondslag verlaten had. Hij verdedigde zich en wie met hem uit het hoofdbestuur waren uitgetreden, in eene daartoe opzettelijk bestemde brochure. Hoe weinig hij echter daarbij door een geest van bekrompenheid en exclusivisme geleid werd, het bleek, toen hij op zijne beurt de ‘onverdraagzaamheid’ van Dr. Pierson bestreed (1864), en het recht der gemeente tot vrije belijdenis handhaafde, gelijk hij vroeger den handschoen opraapte om de geloofstaal van Nederlands eerste Romancière te verdedigen tegen den ongepasten aanval van Busken Huet (1862). Beslist van overtuiging voor zichzelven, reikte hij over elken scheidsmuur gaarne aan allen de hand, met wie hij zich bewust was op denzelfden bodem te staan. Vandaar ook zijne sympathie voor het Evangelisch Verbond, tot hetwelk wij hem in dit tijdperk in nadere betrekking zien treden. Deze Alliantie was hem geen ‘christelijk allegaartje’, gelijk het later smadelijk van exclusief-gereformeerde zijde genoemd werd, maar de veelbelovende profetie van een geloofsgemeenschap op vaste, doch breede basis, waarnaar zijn hart reeds vroeger als dat van zoovelen verlangde. Toen derhalve de Algemeene Vergadering hier te lande in Aug. 1867 gehouden zou worden en zorgvuldige voorbereiding vereischte, was het Cohen Stuart vooral, die haar steunde met krachtigen schouder, als ‘Secretaris der Evangelische Alliantie’, weldra in zedelijken zin het hoofd en het hart der geheele samenkomst werd, en haar dan ook in een openlijk schrijven aan den Hoogl. P. Hofstede de Groot (1866) tegen opgerezen bedenking van Groninger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijde verdedigde. Hij gewaagt daarin van ‘al de moeite, zorg, arbeid, al het verdriet dat hem de voorbereiding der E.A. reeds had gekost’, en zeker zal niemand, die eenigszins achter de coulissen gezien heeft, deze uitdrukkingen als overdreven beschouwen. Zooveel bezwaren, grootendeels van persoonlijken aard, moesten uit den weg geruimd worden, dat ook de moedigste nu en dan de hoop op welslagen zich bijna voelde ontzinken; ja, het is mijne welbewijsbare overtuiging, dat indien de vijfde Algemeene Vergadering der E.A. te Amsterdam met glans en niet zonder zegen is afgeloopen, dit succes, meer dan aan iemand, aan Stuart is te danken geweest. Wat een organiseerende geest, wat een elastieke persoonlijkheid, wat een conciliante diplomatie (ik gebruik het woord in den goeden zin) vermochten, om zoo veel hoofden tot zoo weinig zinnen te brengen en zooveel nuances in één harmonisch licht te doen samenvloeien, 't is hier voor de ingewijden op zeldzaam geëvenaarde wijze gebleken. Onder meer kwam ook zijne niet gewone gave der talen den onvermoeiden Secretaris uitnemend te stade, en de avond, dat hij achtereenvolgens in het Hollandsch, Fransch, Engelsch en Hoogduitsch een warm en welsprekend afscheidswoord aan vrienden en vreemden deed hooren, was een der schoonste zijns levens. Onwederstaanbaar voelde hij zich dan ook gedrongen om, na gewenschten afloop, van deze dingen tot zijne gemeente te spreken in eene Leer rede, getiteld: ‘de groote daden Gods dankbaar vermeld’ (1867). Een waardig monument niet slechts der Vergadering, maar ook zijner eigen onbetwistbare verdiensten op dit gebied heeft hij in het con amore bewerkte en keurig uitgevoerde ‘Gedenkboek’ gesticht, door hem ‘namens de Commissie’ geschreven, en waarvoor hem dan ook, gelijk voor al zijne goede zorgen, door de vrienden der zaak een welverdiend materieel bewijs van dank werd verstrekt, dat straks zijne studeerkamer sierde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen wonder, dat toen eindelijk in Oct. 1873 de vroeger reeds uitgestelde, zesde vergadering te New-York in Noord-Amerika gehouden zou worden, en de noodiging tot vrijen overtocht door Prof. Ph. Schaff aan enkelen in Europa werd overgebracht, die noodiging voor Nederland in eene eerste plaats mede aan Cohen Stuart gericht werd. Zij vond gretig gehoor, en de tijd, waarop zij ingewilligd moest worden, viel te zamen met het afscheid en verlaten van de Rotterdamsche gemeente. Wie was beter geschikt om Nederland te vertegenwoordigen in de nieuwe wereld dan hij, wiens geheele persoonlijkheid, om dus te spreken, daarop boven die van menig ander was aangelegd? Ik had de eer genoten er met hem genoodigd te zijn, en heb niet zonder groot leedwezen ter elfder ure van het ernstig voornemen moeten afzien om de groote reis te aanvaarden. Maar zeker, zoo ik zelf daarbij niet weinig verloren heb, de zaak had in geen beter handen dan die van Stuart gelegd kunnen worden, die, van zijn kloeke en trouwe gade vergezeld, zich door geen enkel bezwaar van de zeereis weerhouden liet, en behouden aan de overzijde gekomen, zich er even vrij en gemakkelijk als een visch in het water bewoog. Hoe hij er gastvrij bejegend, met blijdschap begroet, met geestdrift gehoord, met weemoed uitgeleid werd, is het niet geschreven in die ‘Zes maanden in Amerika’, waarin hij met zooveel talent van opmerken en verhalen rekenschap van zijne ervaringen en indrukken gaf, dat hij zeker om dit boeiend boek alleen de onderscheiding van het lidmaatschap onzer Maatschappij zou verdiend hebben, had hij die niet reeds vroeger ontvangen? Van de vergadering zelve gaf hij na zijne terugkomst een ‘Gedenkboek’ uit (Amst. 1874), wat beknopter dan het vorige, maar met niet minder bekwaamheid geschreven. Maar ook na de voleindiging dezer taak bleef de betrekking voortduren, die hij op hem onvergetelijke wijze met Amerika aangeknoopt had. Met vrien- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den en geestverwanten aldaar werd regelmatige correspondentie onderhouden; de wensch derwaarts nog eenmaal terugtekeeren werd nog lang daarna gevoed en geuit, en moest later, ook om toenemende doofheid, van dat voornemen afgezien worden, het Doctoraat in de Godgeleerdheid ‘honoris causa’ door het ‘New Brunswick College’ op de meest vereerende wijze hem toegezonden, bleef hem eene aangename herinnering van een tocht, die zijnen levendigen geest niet slechts een onophoudelijke afwisseling, maar ook zijn hart een weldadige verfrissching, opwekking en versterking had aangeboden. Wie Cohen Stuart na zijne terugkomst sprak en hoorde kreeg weldra den indruk, dat hij ja dezelfde was, maar toch ook eenigszins anders dan vroeger. Veel wat hij in Amerika had opgemerkt, deed hem de schaduwkanten onzer maatschappelijke en kerkelijke toestanden te scherper beoordeelen, maar verhoogde ook zijn moed en kracht om voor den triomf van hem dierbare beginselen op ieder gebied met klimmenden ijver te kampen. Als emerituspredikant zette hij zich in 1874 te Utrecht neder, niet zoozeer om er een rustplaats, als wel om in het hart des lands een middelpunt te hebben, vanwaar hij telkens uitgaan, waarheen hij gedurig kon wederkeeren. Sinecures had hij levenslang veel meer geschuwd dan gezocht, maar thans, evenmin door vasten ambtsplicht gebonden als door huisvaderlijke zorgen gedrukt, gevoelde hij zich in alle opzichten vrij - om aller dienaar te zijn. Waar werkeloosheid hem ondraaglijk was, deed men hem zelfs genoegen met zijne hulp te begeeren, en zeer zelden riep men die dan vruchteloos in. Ver de meeste Zondagen betrad hij hier of elders, soms zelfs bij herhaling den kansel, om het even in wat kerk of kerkgenootschap, waar men hem de vervulling van een broederlijken liefdedienst vroeg, en vrij algemeen was men van gevoelen, dat zijne prediking onder den weldadigen invloed van rust en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reis aan elasticiteit en kracht had gewonnen. Ook in letterkundige, zoowel als in Christelijk-philanthropische kringen werd hij een der meest gewenschte sprekers, ten allen tijde gaarne gehoord; en de gemakkelijkheid, waarmede hij zich doorgaans kweet van die taak, werd slechts geevenaard door den juisten takt, waarmede hij bij menige gelegenheid het rechte woord op de rechte plaats wist te vinden. Hoe uitnemend hij zich ook op den letterkundigen katheder kon handhaven, het was reeds vroeger (1870) o.a. in eene ‘litterarisch-artistische studie’ over ‘de Renaissance’ gebleken, maar inzonderheid betrad hij het Christelijk spreekgestoelte met vastheid en vreugd, waar slechts eene gelegenheid tot voorgaan zich voordeed. De Missie der broedergemeente te Suriname, voor welke hij eenmaal (1862) te Zeyst de Feestrede hield, vond in hem een vriend en een steun; de Christelijke zendingsfeesten in de vrije natuur hoorden hem meermalen een bezielend woord tot de talrijke menigte richten, en zijn ‘Luctor et Emergo’, als ‘Openingsrede van het Zuider-zendingsfeest’ op de Hollandsche Hoeve bij Goes in Juli '74 uitgesproken, verdient nog heden herlezen te worden als proeve zijner benijdenswaardige gave om ook bekende zaken op pittige en puntige wijze tot hart en conscientie te brengen. Ook de zaak van het Seminarie voor de zending op Java werd door hem met warmte bepleit, en zeker vonden de ‘Jubilee-Singers’ uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bij het bezoek, dat zij in het begin van 1877 aan Nederland brachten, geen meer sympathetischen beschermer en apologeet dan Stuart. Zijne doorgaand Christelijk-optimistische stemming, die overal van verre en van nabij gaarne de lichtpunten opzocht, stelde hem in staat om op menig felbestreden terrein onvermoeid te blijven werken en strijden, ook waar menig ander onder den indruk van de ongunst der tijden de matte vleugels liet hangen. Het was er intusschen ver van verwijderd, dat de zen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingsijver voor de Heidenwereld zijn oog zou afgewend hebben van wat met reden zijne belangstelling vroeg in eigen naaste omgeving. Hield hij ook niet op Remonstrant te zijn in den vroeger door hemzelven omschreven zin van dien naam, hij was niet minder met geheel zijn hart Protestant, niet in de negatieve, maar in de positieve beteekenis van dat woord, gelijk hij o.a. toonde door aan de Aprilbeweging van 1853 een werkzaam aandeel te nemen. Blakend van ijver voor Evangelische waarheid en vrijheid in eigen kring, had hij tevens een hart ook voor de huisgenooten des geloofs, die hij niet van aangezicht kende. Dat heeft o.a. de Nederlandsche Gustaaf-Adolf Vereeniging op meer dan éene wijze ervaren, ook op eene Openbare vergadering, (1875) die hij door eene prachtige rede over ‘de heerlijkheid van den tweeden tempel’ heeft opgeluisterd, ‘ten voordeele van den bouw eener Hollandsche kerk in New-York’ ter perse gelegd. De groote moeite, die hij zich voor dit laatstgenoemd doel heeft gegeven, tuigde op nieuw van zijn streven om Hollands naam en eer ook in den vreemde te handhaven; een arbeid der liefde, dan ook dankbaar erkend door die landgenooten, die er de eerste vruchten van plukten. Stuart had trouwens het vaderland met zijne Protestantsche traditiën lief, en stond daarbij gaarne voor zichzelven en anderen stil. Reeds vroeger (1866) had hij in eene voorlezing het eerbiedwekkend beeld van Louise Henriette van Oranje, Keurvorstin van Brandenburg, naar aanleiding van een welgelijkend portret uit de ‘collectie Soutmans’ met liefde en lust gepenseeld, en aan de noodiging om aan ‘volksbladen ter herinnering aan de schoonste bladzijden uit onze geschiedenis’ mede te werken, die sinds 1869 onder den gemeenschappelijken titel ‘Voor drie honderd jaren’ het licht zagen, had hij geen weerstand geboden. ‘Een Martelaar’ (J.W. van Cuyck) en ‘de Gorcumsche martelaren’ werden door hem in twee nommers van den 4den jaargang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
besproken. Voor Nederland en Oranje klopte zijn hart, en toen koningin Sophia, die de opdracht van zijn Amerikaansch reisverhaal welwillend had aangenomen, onder veler tranen was heengegaan, getuigde zijne Leerrede over Amos 8 : 10, op haren eersten verjaardag na haar sterven gehouden, tegelijk van Stuarts warme vaderlandsliefde en van zijn gelukkigen takt om naar de behoeften des oogenbliks op waardige en indrukwekkende wijze te spreken. Van zulk een man liet zich allerminst verwachten, dat hij een werkeloos aanschouwer zou blijven bij den klimmenden strijd der beginselen, de laatste jaren op vaderlandschen bodem gestreden. Had hij zich met toenemende beslistheid van overtuiging aan de zijde der Christelijk-historische partij hier te lande geschaard, eene eminentie als Mr. Groen van Prinsterer kon hij onmogelijk ten grave zien dalen, zonder eene ernstige poging om ook tegenover het buitenland de nagedachtenis van dezen christen-staatsman op waardige wijs te vereeren. Hij deed het in eene ‘Notice Biographique’, in en buiten ons vaderland met dank en hulde ontvangen, en waarin hij ook de belangrijke rede nogmaals liet afdrukken, door den beroemden ontslapene bij de Amsterdamsche Alliantievergadering in 1867 gehouden. De daarin beleden beginselen waren in de hoofdzaak mede de zijne, en weldra moest dus ook zijne innerlijke betrekking tot de ‘groote volkskerk’ sterker op den voorgrond treden, dan wat hem tot dusver nog altijd onderscheiden had van hare strengst rechtzinnige zonen. Steeds meer had hij gemeenschap met hun strijden en lijden, en zijn tijdpreek: ‘Geen vrede, maar 't zwaard’ (1876) was de gespierde uitdrukking van wat hij voor zichzelven als heilige roeping beschouwde. Met wat het Ministerie Heemskerk deed of niet deed kon hij op dat standpunt onmogelijk vrede hebben, en bood zijne betrekking als bloedverwant van dien staatsman hem van zelve somtijds aanleiding om verschil van overtuiging te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiten, aan vrijmoedigheid daartoe heeft het hem wel minst van allen ontbroken. Hij deed het vooral in het ‘Maandoverzicht’, dat hij als Redacteur van ‘de Zaaier’ (1876-78) gewoon was van den in- en uitlandschen toestand te geven, en aarzelde nimmer, waar hij dit noodig achtte, den vinger ook op zwakke, pijnlijke plaatsen te zetten. Niet ten onrechte heeft men hem ergens ‘geboren Reviewer’ genoemd; onmiskenbaar was het talent, waarmede hij de gegeven stof kon groepeeren, maar van niet minder beteekenis de kritiek, die hij met een loffelijk streven naar onpartijdigheid over personen en zaken liet gaan. Het zou er wellicht land en kerk niet slechter om zijn gegaan, indien aan menigen gepasten wenk, door hem bij voorkomende gelegenheid gegeven, een luisterend oor was verleend, en zeker was het volkomen begrijpelijk, dat er meermalen onder zijne geestverwanten ernstig over is gedacht en gesproken om hem candidaat voor de Tweede Kamer te stellen. Geen twijfel of hij zou, indien hij daar ware opgetreden, iets anders dan figurant of stemmachine geweest zijn: en liefst van al zou hij er onvermoeid voor die belangen hebben gepleit en gestreden, die hij als het Palladium van Neerlands toekomst beschouwde. Daartoe behoorde in zijne schatting, meer dan iets anders, de zaak van het Christelijk onderwijs; kon nog iemand het betwijfelen, het bleek uit de welsprekende rede, op verzoek van het bestuur der Utrechtsche Hulpvereeniging voor het Chr. Nat. onderwijs den 17den April 1878 gehouden en uitgegeven: ‘Wat het Ontwerp-Kappeyne beweert, begeert, bedoelt, bewerkt’; een stuk, dat in wijden kring verspreid en besproken, op vriend en vijand een machtigen indruk gemaakt, en niet weinig heeft bijgedragen om aan de algemeene opinie over het genoemd wetsontwerp eene bepaalde richting te geven. Wie zoo dacht en sprak kon zich dan ook niet onttrekken, toen te dezer zake het Volkspetitionement met kracht op het touw werd gezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vond in Stuart te gelijk een patroon en een leader, en waar, gelijk niet weinigen zijner vrienden hadden gevreesd en gewaarschuwd, de uitkomst de verwachting teleurstelde, daar sprak hij in zijne leerrede: ‘Niet in tel, maar geteld bij God’ - de laatste van zijne hand, die hij zelf heeft ter perse gelegd - zijnen strijdgenooten een woord van Christelijke bemoediging toe, door velen hoog gewaardeerd. Nog de laatste maal, dat hij openlijk optrad kort voor zijne doodelijke ziekte, het was in eene bijeenkomst der reeds genoemde Vereeniging, waarin hij, naar de getuigenis van wie hem hoorden, met schier ongeëvenaarde profetische kracht de zaak van het Christelijk Nat. Onderwijs tot onderwerp van opwekkende toespraak en plechtige voorbede maakte. Het was, zeiden velen, of iets van da Costa's machtigen reuzengeest op dezen jonger was nedergedaald; zeker, mogen wij er met anderen bijbijvoegen, is de leuze van Marnix: ‘Repos ailleurs’ ten einde toe de zijne geweest. Het kan wel niet anders, of een streven en strijden als dat van Stuart moest te meer verschillend beoordeeld worden, naarmate hij zich gedurig vrijer bewoog en zich minder aan het conventioneele gebonden achtte. Mannen van beteekenis als hij hebben gewoonlijk tegenover warme voorstanders min of meer verbitterde tegenstanders, en rijk genoeg was zijn veelbewogen leven vooral in den laten middag en avond aan velerlei wisseling, om hier misverstand, daar verwijdering, tegenover klimmende vereering en waardeering verklaarbaar te maken. Het oordeel over Stuart zal natuurlijk geheel anders luiden onder zijne vroegere tijd- en kerkgenooten, dan in de ‘Christelijk historische’ kringen, waarvan hij later de ziel en het middelpunt was. Mogelijk is het oogenblik nog niet daar om over zijne gedragslijn op ieder punt met kalmte en klaarheid te oordeelen; en allerminst moet bij die beoordeeling het chaotische van den tijd voorbijgezien worden, die hem zag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven en werken. ‘Tout comprendre, c'est tout pardonner’, het mag ook hier met nadruk herhaald worden, en bedriegt ons niet alles, de partijzucht zou al zeer ver moeten gaan, zoo men in ernst kon ontkennen, dat wij hier te doen hebben met een man van lang niet gewone gaven, die althans in den ijver en de trouw, waarmede hij ten einde toe voor de eer zijner vlag heeft gestreden, bezwaarlijk overtroffen kon worden. Waar hij gefeild heeft, men mag gelooven, dat het althans te goeder trouw is geweest; wat hij goeds heeft gedaan, het zal in gedachtenis biijven, al was het ook, gelijk in meerdere of mindere mate bij allen, door sporen van menschelijke zwakheid ontsierd. Wie hem, gelijk schrijver dezes, van overlang en goed heeft gekend, verdenkt allerminst zijn bedoelen, ook waar men zijn weg niet kon volgen. Stuart zelf wantrouwde niet zelden zichzelven, en liet niet ongaarne zich voorlichten door wie zijn vertrouwen genoten. Natuurlijk echter hechtte hij insgelijks aan eigen overtuiging, waar die na korter of langer strijd tot rijpheid gekomen was, en de toenemende doofheid, waaronder hij zich zoo diep gebukt kon gevoelen, isoleerde hem den laatsten tijd van gedachtenwisseling en verkeer, waarop hij anders zoo hoogen prijs stelde. Hij kon weerspraak zeer goed verdragen, maar eindelijk helaas niet meer verstaan en beantwoorden. Zoo concentreerde hij zich gedurig meer in zichzelven; de consequentie van beginselen is onverbiddelijk, vooral wanneer hunne logische toepassing niet meer gewijzigd wordt door gedurig contact ook met andersgezinden, en wie zich eenmaal in den stroom heeft geworpen wordt wel eens verder gedragen, dan hij zelf wellicht in den aanvang wenschelijk achtte. Wat partij- of scheldnamen onzen vriend soms naar het hoofd zijn geworpen, hij is ongetwijfeld een man van eer en geweten, een wakker kampioen geweest voor een felbestreden, en vaak jammerlijk gecompromitteerde, maar daarom lang nog niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verlorene zaak. Wat meer zegt, de felle strijd der eeuw zou zeker menigmaal een waardiger karakter vertoonen, indien er ter rechter- en linkerzijde velen gevonden werden, zoo ridderlijk, maar ook zoo conciliant van karakter; zoo trouw aan eigen leus, maar ook zoo vrijgevig voor anderen; zoo geneigd om schuld te belijden, maar ook zoo gezind om schuld te vergeven, als Cohen Stuart geweest is. Het overzicht van zijn leven en strijden, dat hiermede ten einde spoedt, zou onvolledig zijn, zoo het zweeg van wat hem te midden van dat alles ten gezetten tijde tot verpoozing en verkwikking verstrekte. Om hier nog slechts in het voorbijgaan van voortgezetten stichtelijken arbeid te spreken, zoo als de ‘Beelden uit de H. Schrift’ (1875), die ons weder naast den Christelijken theoloog ook den bekwamen stylist van den gunstigsten kant leeren kennen, denk ik hier inzonderheid aan het genot, buiten eigen huis en studeercel gezocht. Daartoe behoorden, meer dan iets anders, de menigvuldige reizen, die hij zich in den jaarlijkschen rusttijd vergunde, of ook in belang en dienst der Evangelische Alliantie zich van tijd tot tijd opgelegd zag. Zoo had ik zelf het genoegen met hem en anderen lid eener deputatie van dat Verbond (1872) naar Stuttgart in het belang der godsdienstvrijheid in Rusland te zijn, nadat ik hem vroeger in Duitschland, gelijk later naar Noord-Wales en het eiland Wight vergezelde. Men reisde gaarne met hem, want hij had een goed oog, een warm hart, een opgewekte conversatie, zoodat men wat terug kon ontvangen, waar men hem naar vermogen wat gaf. Slechts door zijne groote receptiviteit werd zijne rustelooze spontaneïteit geëvenaard, indien niet nog nu en dan overtroffen, en, wat hem zeker voor zichzelven niet ongelukkiger maakte, de geest der waardeering werd nog spoediger over hem vaardig dan die der scherpe kritiek. Hoe hij zich ook op een eenzamen tocht wist te redden, het is zeker nooit sterker gebleken, dan toen hij, de zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hardhoorende en ook met de taal slechts gebrekkig bekende, tegen den tocht naar het hooge Noorden (1877) niet opzag, dien hij straks in zijn boek ‘uit Scandinavië’ op boeiende wijze beschreef. Wat Martinus Cohen Stuart als broeder voor zijne broeders en zusters was, en hoe hij ook bij zeer groot verschil niet slechts den vrede, maar de liefde wist te bewaren, het was niet onbekend, en is ten overvloede na zijn heengaan op treffende wijze vermeld. Over het geheel heeft de periodieke, met name de ‘Christelijke’ pers het bij zijn sterven niet aan tonen van ongeveinsde, zelfs hooggestemde sympathie laten ontbreken. Maar ook voor den kleinen kring zijner bijzondere vrienden was de ontslapene bij uitnemendheid hartelijk, hulpvaardig en trouw. Zijn hart was ruim, zoodat het velen omvatte, en wie daarin eene plaats had gevonden verloor die niet spoedig, maar ondervond menigmaal hoe vindingrijk hij was, waar het er op aankwam genoegen te geven of hulp te verleenen. Ook met beperkte middelen wist hij soms niet weinig te doen, en had hij eenmaal zijn woord u gegeven, gij kondt gerust op hem rekenen. Een aandoenlijk bewijs zijner vriendschapstrouw ligt voor mij in de voorrede, waarmede hij de ‘Gedichten’ van den vriend zijner jeugd, C. des Amorie v.d. Hoeven bij herhaling (1860 en '70) ingeleid heeft. Ik zelf ondervond zijne vriendenhulp in de aankondiging, vertaling of herziening der vertaling van meer dan éen mijner schriften, en niet minder in zijne trouwe deelneming sinds dertig jaren in lief en leed van mijn leven, mij op allerlei wijze gebleken. Zijne vrienden Bosboom-Toussaint, ik ben er van overtuigd, zouden hetzelfde herhalen, indien zij hier aan het woord konden komen. Maar ook onder min bekende namen staat mij meer dan éen voor den geest, die den ontslapene met dankbare liefde herdenkt, en zijn heengaan beweent als een persoonlijk, niet licht te herstellen verlies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vatten wij den totaal-indruk van al het geschetste te zamen, het is niet die van volmaakte harmonie met zichzelven en de wereld rondom zich - waar wordt die trouwens in onze dagen van zoo velerlei tweespalt gevonden? - maar te meer die van een rusteloos streven naar hooger, dat zijn beginsel niet heeft verzaakt, maar zeker ook zijn doel niet gemist. Boven velen man van het woord, was Stuart te gelijk een man van de daad, van het initiatief, van de actualiteit, die gaarne zich bij anderen aansloot, maar toch gaandeweg zich het recht tot den voortred veroverde. Ongevoelig voor wereldsche eer was hij niet; nog heugt mij het genoegen, waarmede hij het officiers-kruis van de Eikenkroon op zijn zilveren ambtsfeest ontving, en ook andere onderscheidingen op maatschappelijk en letterkundig gebied wist hij op hare waarde te schatten. Maar zijn hoogste, ten slotte in het diepst van zijn hart zijne éenige eerzucht was het, alle zijne gaven en krachten met onbepaalde toewijding aan één levensdoel, het heiligste en beste, dienstbaar te maken, en daarvoor te mogen werken, zoolang het dag voor hem was. Dat kon ten volle naar waarheid den 16den Dec. '78 aan zijne open groeve getuigd worden, waar eene talrijke schaar zich vereenigd had om hem de laatste hulde te brengen. Dat blijft de troost zijner treurende betrekkingen; de slotsom zijner nagedachtenis bij wie hem waarlijk gekend en liefgehad hebben; de groote les eindelijk dezer pijnlijk afgebroken, maar alleen voor deze aarde geeindigde levensgeschiedenis: ‘De weg des levens is voor den oprechte naar Boven’ (Spreuken 15 : 24a).
Maart, 1879. J.J. van Oosterzee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. M. Cohen Stuart.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|