Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Levensbericht van Dr. Hendrik Justus Matthes.Den 18den April 1878 verzamelde zich op het schoone kerkhof te Zutphen eene groote schare, de hoogste vertegenwoordigers der burgerlijke en der kerkelijke Gemeente, belangstellenden van verschillenden rang en stand, vooral jonge lieden. Die daar begraven zou worden, moest wel een hooggeacht en oprecht bemind man geweest zijn. En zoo was het. Een leeraar, de rector van het Gymnasium, zou ter aarde worden besteld. - Leeraar, rector van het Gymnasium, ziedaar eene hoedanigheid, die wel algemeene bekendheid en, ook bij gewone begaafdheden, waardeering medebrengt, maar toch niet zoo hooggesteld, dat uit die hoedanigheid alleen, ook zonder bijzondere persoonlijke eigenschappen, de talrijke opkomst ter dezer plechtigheid verklaard zou hebben kunnen worden. Wordt een hooggeplaatst staatsdienaar, een krijgsbevelhebber, een vorst begraven, ja, dan ziet men de menigte naar het kerkhof stroomen; maar die menigte volks waarborgt in geenen deele de verdiensten van den man, wiens uitvaart gevierd | |
[pagina 162]
| |
wordt. - Zoo dus hier kwalijk iemand, die deel had aan de behartiging der openbare belangen, of daarin deel nam, was achtergebleven, het was omdat men den overledene zoo zeer in zijne waarde erkende, dat men behoefte gevoelde, hem eene laatste eer te bewijzen; het was dat men hem zulk een goed hart toedroeg, dat men hem tot het laatste toe, als het ware, niet uit het oog wilde verliezen. - Vaak worden lijkredenen plichtshalve door de vertegenwoordigers van het een of ander lichaam, van hetwelk de overledene lid was, uitgesproken; maar op de woorden, over dit graf gehoord, laat zich de naam van plichtpleging niet toepassen. Hier sprak een Godsdienstleeraar over den man, dien hij als een' medestander in de zorg voor de christelijke Gemeente en als een' broeder in het christelijk geloof kenschetste; hier sprak een voormalig ambtgenoot, die hem in zijn leeraarsambt wist te waardeeren; hier spraken verwanten, aan wie hij in zorg en liefde vergolden had, wat God hem, toen hij hulp en steun behoefde, door de liefdevolle zorg eener trouwe moederlijke vriendin had geschonken. En treffender dan al die sprekers sprak de daad van dien oudsten kleinzoon, die, onder de ongeveinsde tranen der jeugd, een' krans bloemen op de doodkist nederleide. - Een kleinzoon, diepbewogen, hulde brengend op zijn' grootvaders graf! - Dus had die man een huisgezin gesticht, en kinderen van zijn kinderen mogen zien! Is er grooter zegen aan een' mensch beschoren; is er grooter lof aan een mensch toe te kennen, dan deze, dat het hem gegeven is geweest een kring van kinderen nevens zich en zijne gade te zien opwassen, en sommigen dier kinderen zelven weder hoofden van huisgezinnen te zien worden! En wanneer dan, zoo als dit in het huis van dezen man het geval was, in het gezin bij gelukkige gaven van den geest, onderlinge liefde heerscht, dan mag men wel verklaren: De huisvader van zulk een gezin heeft de eenige kroon verworven, | |
[pagina 163]
| |
van welke men zeggen kan, dat zij met blijdschap gedragen en door niemand misgund wordt. Niet dat het in zulk een gezin aan smartelijke ervaringen ontbreekt, - dat heeft ook Matthes ondervonden - maar de liefde helpt dáár over alles heen en verheft de harten tot de hoogte, waar die grootste der deugden te huis behoort, die geen lager woonplaats kent, dan den hemel zelven.
Maar het wordt tijd, dat ik, wat tot dusverre in het algemeen of met toespeling op nog niet vermelde feiten gezegd is, aaneengeschakeld, maar beknopt ga verhalen. Hendrik Justus Matthes werd geboren te Amsterdam, den 25sten September 1806. Zijne ouders waren Jan Karel Matthes en Adriana de Weille. Zijne voornamen ontving hij naar die van zijns vaders broeder, gestorven als predikant bij de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Leiden. Toen hij eerst twee jaren oud was, stierf zijn vader, eene vrouw met twee zoons, haar van vijf kinderen uit haren korten echt overgebleven, achterlatende. Van die twee zoons was Hendrik Justus de jongere; de oudste is nog in leven en, thans emeritus, was hij van het begin tot het einde zijner loopbaan predikant te Valkenburg in Zuid-Holland. De vroege dood van den vader liet het gezin in treurige omstandigheden achter: de weduwe leed lang en veel aan eene zware ziekte, en tengevolge van tegenspoed in den handel (de vader had den houthandel gedreven) ging het niet onaanzienlijk vermogen verloren. Dus moest voor de zonen een onderkomen gezocht worden. De oudste vond dat vooreerst bij de grootmoeder, de weduwe A. Matthes, die bij haren oudsten zoon ingewoond had en nu haren zoon den predikant, vroeger genoemd, naar Groningen, waarheen hij geroepen was, volgde. Maar Hendrik Justus werd liefderijk opgenomen door den Heer H.J. Boers, vroeger eersten boekhouder bij den Heer A. Matthes. Vooral zijne echtgenoot was bewogen | |
[pagina 164]
| |
over het lot der jonge weduwe en gevoelde zich door het aanvallige van het jongske wonderlijk aangetrokken. Meermalen heeft zij verhaald, dat zij die geen kind het hare mocht noemen, in zijn verlangen om steeds bij haar te zijn, en in de wijze, waarop hij de armpjes naar haar uitstrekte, een teeken gezien had, hoe het Gods wil was, dat zij dit knaapje tot zich moest nemen. Aan deze taak is zij dan ook tot haren dood trouw gebleven. Zijne studie en opleiding heeft zij bekostigd; zij is hem telkens naar de plaats zijner oefeningen en eindelijk naar zijne standplaats als leeraar gevolgd. - Doch ik mag niet vooruitloopen. - Toen Hendrik Justus den leeftijd van zeven jaren bereikt had, verlangde de moeder hare zoons weder bij zich te hebben. Doch dit staakte in geenen deele het liefdebetoon van den Heer en Mevrouw Boers. Ten einde te beseffen wat de knaap, schrander en leergierig en voor goede indrukken vatbaar, aan deze ouderlijke vrienden zijner kindsheid te danken heeft gehad, moet men weten, dat de Heer Boers een man was van smaak en veelzijdige kennis, in het bezit van een goede bibliotheek, wel voorzien van werken over geschiedenis en kunst: de uren, die zijne werkzaamheid als boekhouder, thans bij eene andere Firma, hem overliet, besteedde hij aan degelijke lectuur. En wat Mevrouw Boers aangaat, bij de grootste keurigheid in haar huishouden voegde zij eene weldadigheid, die het uitwerksel was eener liefde tot den medemensch, welke op hare beurt in liefde tot God gegrond was. Op de zoogenaamde Fransche School, waar hij van zijn zevende tot zijn twaalfde jaar vertoefde, onderscheidde zich de jonge Matthes door vlugheid en leerzaamheid. Deswege werd hij evenzeer door zijne onderwijzers geliefd, als hij wegens zijne vroolijkheid en geestigheid door zijne medeleerlingen gezocht werd. De dood van den Heer Boers en een tweede huwelijk | |
[pagina 165]
| |
zijner moeder hadden voor hem geene ongunstige gevolgen: immers nam nu (hij was toen twaalf jaren oud) Mevrouw de weduwe Boers zijne opleiding en onderhoud geheel voor hare rekening. Voor de betrekking van onderwijzer aan een Gymnasium bestemd, bezocht hij tusschen de jaren 1818 en 1823, de Latijnsche school te Amsterdam. Hier behoorde hij tot de beste leerlingen en mocht hij zich onder de lessen van een enkel leeraar, die niet in staat was den genoegzamen ernst in zijne klasse te bewaren, al even snaaksch als de overigen gedragen hebben, met ware erkenning sprak hij later steeds van zijne leermeesters Hana en Van de Cappelle. Ook noemde hij vaak met onderscheiding de namen zijner medeleerlingen Spijker, Stetterogge, Tideman en anderen. Bij den Waalschen predikant Teissèdre l'Ange ging hij ter catechisatie. Aan de omstandigheid dat hij hier de lessen in den godsdienst in het Fransch ontving, had hij voorzeker mede zijne meer dan gewone bedrevenheid in die taal te danken. Doch van de moderne talen was hij niet alleen het Fransch machtig, maar door zijne zucht naar algemeene kennis en door zijne waardeering van alles wat op het gebied der geestbeschaving te vinden was, aangedreven, maakte hij, behalve het Hoogduitsch en zijne letterkunde, ook het Engelsch en het Italiaansch tot de voorwerpen zijner studie. Getuigen de avonden gedurende zijn rectoraat te Zutphen, in vereeniging met enkele zijner ambtgenooten en eenige andere beminnaars der letteren, met name ds. De Liefde, predikant bij de Doopsgezinden, en den Heer Van Ingen, kapitein van de genie, aan het lezen van Shakespeare, Boccaccio, Tasso en Ariosto in de grondtaal gewijd. - Zijne ingenomenheid met de dichters en andere schrijvers der nieuweren sloot echter zijne hooge waardeering der ouden niet uit. Integendeel, gelijk zijne academische studie en zijn beroep het medebrachten, leerde hij de Grieksche en de | |
[pagina 166]
| |
Latijnsche auteurs grondig kennen en betoonde hij zich zulk een oprecht bewonderaar van de schoonheid der oude talen en schrijvers, als slechts de echte kenner vermag te wezen. Doch de bevordering zijner bedrevenheid in het Fransch was voorwaar niet het eenige noch het voornaamste, dat hij van de lessen van den predikant Teissèdre l'Ange voor het leven heeft medegenomen. Bij een open geest zich geenszins afsluitend tegenover hetgeen de bijbelstudie en de godsdienstwetenschap van zijnen tijd opleverde, en verre van alle bekrompenheid of gemis aan kritiek op dat gebied, heeft hij toch steeds vast gehouden aan die waarheden, welke de mensch tot bestuur zijns levens, tot troost in smarten, en tot een gemoedigd uitzicht in de eeuwigheid behoeft. Smarten en beproevingen zijn hem niet gespaard gebleven, maar daaronder heeft hij het geloof behouden en is hij, als een braaf strijder, voor God en menschen staande gebleven. Andermaal hervat ik den draad zijner levensgeschiedenis. De Latijnsche school verliet hij met het houden eener Latijnsche redevoering de Hercule in bivio. Nu begaf zich Mevrouw Boers met hem naar Leiden, waar hij in de letteren zou studeeren. - Na het gezegde behoeft niet uitdrukkelijk vermeld te worden, dat hij zich met vlijt en vrucht op de studiën toelegde, en hoezeer zijne vernuftige opmerking ook in de academische wereld niet alles even waardig vond, nimmer heeft hij anders dan met de hoogste waardeering en oprechte erkentelijkheid van een' Bake, een' Peerlkamp, een' Reuvens en Uylenbroek gesproken. Daar het zaak was, dat de student spoedig tot eene bezoldigde betrekking geraakte, zoo verliet hij de Academie vroeger dan anders wenschelijk zou geweest zijn, en dan gewenscht werd door vele medestudenten, bij welke zijn opgeruimd karakter en geestig onderhoud hem zeer bemind maakten. - Nauwelijks candidaat geworden, verkreeg hij aan het Instituut van den Heer P. De Raadt te | |
[pagina 167]
| |
Noorthey onder Voorschoten de betrekking van docent in de oude talen. Hier gaf hij les in vereeniging met den Heer Mulder, later rector te Almelo. Deze betrekking liet hem den tijd ter voorbereiding tot zijn doctoraal examen en zijne promotie. - Toen hij na twee jaren van onderwijzen en studeeren te Noorthey zijne academische studiën kon bekronen, vertrok hij met Mevrouw Boers, die hem naar Voorschoten gevolgd was, weder naar Leiden. Toch verdeelde hij alsnog zijnen tijd tusschen eigen studie en het geven van onderwijs. Immers nam hij in dien tijd de taak op zich om eenen der zonen van den Baron Collot d'Escury, curator der Leidsche Hoogeschool, den schrijver van Hollands roem in kunsten en wetenschappen, in zijne studie te besturen, waartoe hij van tijd tot tijd op het kasteel van dien heer te Heinenoord vertoefde. In 1829 werd hij met den meesten lof tot doctor in de Letteren gepromoveerd, na verdediging eener dissertatie de vita et meritis Epaminondae. Een jaar later werd hij te Zalt-Bommel, in de plaats van Dr. Hoogvliet, die naar Delft was vertrokken, tot rector der Latijnsche school benoemd. Hier had hij het voornaamste werk geheel alleen te verrichten: geen ander leeraar in de oude talen of in eenige hulpwetenschap stond hem ter zijde: alleen het vak der Mathesis was aan een ander opgedragen. Met Matthes' vestiging te Bommel achtte Mevrouw Boers hare levenstaak (want zoo noemde zij de bevordering van haren aangenomen zoon tot eene nuttige bestemming) met de meeste voldoening bekroond. Zij betrok aldaar met hem het bovenhuis van Mevrouw de weduwe van Mr. P. Van Aalburg, vroeger weduwe van Mr. P.A. De Roock. Doch lang mocht zij het genot niet smaken van haren gunsteling eervol werkzaam en zich zelve voortaan in zijn huis een' aangenamen levensavond bereid te zien. Zij stierf kort na beider aankomst te Bommel, al wat zij bezat aan den jongen rector nalatende. Wel had hij reden om te | |
[pagina 168]
| |
zeggen wat hij meermalen verklaard heeft: ‘als er van mij ooit een levensbericht geschreven wordt, dan moet daarin getuigenis gegeven worden van haar en van hetgeen zij voor mij geweest is en gedaan heeft.’ Maar verloor Matthes aldus eene liefdevolle vrouwelijke huisgenoot, hij vond in de stad, ja in het huis zelf zijner inwoning weldra eene echtgenoot. De oudste dochter van Mevrouw Aalburg bij haren eersten man, Mejuffrouw Hester Elisabeth De Roock, werd zijne gade, en waar de naam van deze edele vrouw den schrijver van dit levensbericht in de pen komt, kan hij niet nalaten haar als eene buitengemeen schrandere vrouw, als eene hoogst zorgvolle huismoeder en als eene trouwe vriendin te roemen. Veel zegt het, niet te kort geschoten te zijn in de zware en kiesche plichten, welke zich de vrouw van den rector, wiens huis bij voortduring door kostleerlingen bevolkt werd, bij het aangroeien van eigen gezin opgelegd zag. Maar door beleid en liefde heeft zij die plichten allen vervuld. Zij schonk haren echtgenoot acht kinderen: de oudste zoon is resident te Menado, en van de dochters zijn er drie gehuwd. - Kort na hare bevalling van haar negende kind (in 1850) is de moeder gestorven en met dat kind begraven. - In een tweeden echt met Mevrouw de Weduwe Weymar, geboren Munting, vond Matthes eene vergoeding voor zijn verlies, te meer gewaardeerd, naarmate het moeilijker was, de overledene in eene zoo hoogst gewichtige betrekking waardiglijk op te volgen. Doch toen had Matthes reeds lang Zalt-Bommel verlaten. - Tien jaren had hij aldaar doorgebracht, en ook als luitenant der Schutterij, als diaken bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente en als lid en bestuurder der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, zich in die stad verdienstelijk gemaakt. In 1840 nam hij zijne benoeming als rector te Zutphen aan. De algemeenheid zijner kundigheden, en zijne bevoegdheid om ook het gewicht | |
[pagina 169]
| |
van de studie der moderne talen te erkennen, maakten hem boven velen geschikt om hier aan het hoofd te staan, vermits juist het Gymnasium nieuw georganiseerd was en er eene afdeeling, waar de moderne talen hoofdonderwerp waren, aan was toegevoegd. - Groot is de bloei geweest van het Zutphensch Gymnasium, eene reeks van jaren lang, en niet het minst is daarvan de eer toe te kennen aan den rector, aan zijne erkende kunde, aan de methode en resultaten van zijn onderwijs en aan den roem ook van zijn huis ten opzichte van de opleiding en verpleging der kostleerlingen. Doch tot de vervulling zijner plichten als leeraar en opvoeder der voor de Hoogeschool bestemde jeugd meende hij zijne toewijding aan de belangen der maatschappij niet te mogen beperken. Behalve dat hij als lid van de plaatselijke Schoolcommissie zich met de belangen van het Lager Onderwijs bemoeide, liet hij zich het lidmaatschap van den Kerkeraad welgevallen, en werd hij lid en laatstelijk voorzitter van het Collegie van Kerkvoogden, en lid van het Provinciaal en later van het Classicaal kerkbestuur. - Meer dan eens was hij voorzitter van het Departement der Maatschappij tot Nut van het Algemeen en van het Genootschap Physica te Zutphen; meermalen ook benoemden de leden van het Genootschap van Leeraren der Gymnasia hem tot hunnen praeses. Tot den bloei dier vereenigingen bracht hij ook door het houden van menige redevoering of toespraak het zijne toe, en zijne Latijnsche redenen bij de publieke promotiën der Latijnsche school werden wegens hare degelijkheid en sierlijkheid gewaardeerd. Dat hij bij zulk eene werkzaamheid ook buiten Zutphen als geleerde erkend werd, bleek uit zijne benoeming tot lid van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Zijne drukke bezigheden hebben hem | |
[pagina 170]
| |
niet veroorloofd veel uit te geven. Toch heeft hij verscheidene verhandelingen en enkele aankondigingen of beoordeelingen van werken ten dienste van het onderwijs in tijdschriften, met name in de Symbolae literariae, de daarop gevolgde Miscellanea philologa et paedagogica, en Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche Gymnasiën, en in het Tijdschrift voor de Nederlandsche Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen gegevenGa naar voetnoot1. Voorts bezit men van hem eene vertaling uit het Fransch van de Reis rondom de wereld door La Place, en uit het Hoogduitsch van J.H. Bremi's Corn. Nepos, met aanteekeningen; van Opstellen ter vertaling in het Latijn, met het leven van Cicero tot inhoud, door Süpfle, en van Kühners Grieksche Grammatica. Zijne werkzaamheden, steeds met ongemeenen ijver, soms ten behoeve van privaat onderwijs zelfs in de vacantiën met lust voortgezet, verpoosde hij door het gezellig verkeer, vooral met zijne ambtgenooten, die allen de vrienden waren van hem en van zijn gastvrij huis, en meermalen ook door een verblijf met de leden zijner familie in een of ander liefelijk oord in het buitenland. Zoo bleef hij tot het laatste toe gezond en levendig, zonder merk- | |
[pagina 171]
| |
bare sporen van veroudering. Alleen heeft hij aan het cataract aan beide oogen geleden, van welke kwaal echter een gelukkig geslaagde operatie te Utrecht hem nog eenige jaren voor zijnen dood heeft bevrijd. Die dood trof hem den 15den April 1878 ten gevolge van een plotseling verval van krachten na een nierlijden, dat niets buitengewoon verontrustends vertoonde. Meer dan veertig jaren had hij zijn rectoraat bekleed, en evenals bij het feest zijner 25jarige ambtsvervulling werd ook dat tijdperk van 40 jaren door zijne vrienden en talrijke leerlingen van vroeger en later tijd feestelijk met geschenken en betuigingen van erkentelijkheid en liefde herdacht. Zoo zal de waardige man in zeer ruimen kring in een eerlijk verworven gezegend aandenken blijven.
W.G. Brill. |
|