van het kasteeltje, d.i. de slimmert, die zich door zijne geslepenheid weet te beschermen) de vos bleef van hem weg. De wolf stond nu op en zeide tot den leeuw: ‘o heer der dieren, ziet gij wel dat Abu'l-Hoçein de vos U niet bezoekt met de anderen die U bezoeken, zoo gering schat hij het recht dat U toekomt.’ - De leeuw zeide: ‘gij hebt gelijk; herinner er mij aan, wanneer hij tegenwoordig zal zijn.’ - Dit kwam den vos ter oore. Toen nu alle dieren vergaderd waren, zeide de wolf: ‘o heer der dieren, hier is nu Abu'l-Hoçein tegenwoordig.’ - De leeuw riep: ‘o Abu'l-Hoçein!’ - De vos zeide: ‘tot uw dienst, o heer der dieren.’ - De leeuw sprak: ‘wee u! ik ben ziek geweest en gij hebt mij niet bezocht, uit geringschatting van het recht dat mij toekomt.’ - ‘Neen’ zeide de vos. - ‘Waarom dan?’ hernam de leeuw. - De vos zeide: ‘ik had vernomen dat gij veel pijn leedt, en ging voor u een geneesmiddel zoeken. Zoo heb ik ervaren, dat uw geneesmiddel een knobbeltje is, dat de wolf in zijn dij heeft.’ - De leeuw gaf daarop een slag op de poot van den wolf, die geducht aankwam. Ondertusschen sloop de vos weg. De wolf liep treurig en teleurgesteld heen. Een poos later kwam de vos hem tegen, terwijl hij nog droop van bloed, en riep hem toe: ‘hoor eens, mijnheer met de roode laars (daarmede zijn bloedende poot bedoelende), als gij later weer eens bij koningen zit, let dan op wat er uit uw bek uitgaat.’
De verhaler as-Scha'bî stierf in 723 in den ouderdom van 77 jaar. In dien tijd kan men nog niet denken aan invloed van Germaansche volken op het Oosten. Nu schijnt mij deze vertelling geheel in overeenstemming te zijn met de Reinaertsage. Men vindt er den koning leeuw, het antagonisme tusschen wolf en vos, waarbij de eerste door de slimheid van den vos zoo treurig van