Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
IV. Nog iets over den Reinaert door H. Broese van Groenou.Telkens wanneer ik den Reinaert in het groene kleed der Gentsche uitgave van de plank neem, waarop de oude Nederlanders elkander gezelschap houden, voert de herinnering mij ruim dertig jaren terug naar een huis in de hoofdstad op de Keizersgracht niet ver van den Amstel, de woning van Mr. H.J. Koenen. Zijne benoeming tot Verzorger van Amsterdams Doorluchte School verplichtte hem, naar hij meende, zich niet alleen met de hoogleeraren, maar ook met de studenten in betrekking te stellen, zoodat hij eenigen hunner uitnoodigde tot beoefening der letterkunde onder zijne leiding. Ik had het voorrecht tot dezen te behooren en nimmer zal ik vergeten de aangename uren, die elke woensdagmiddag ons bracht, wanneer Koenen in zijn gezellige studeerkamer ons onderhield, gelijk hij, de man van kennis en smaak, dat kon, met de lezing en bespreking van verschillende schrijvers. Wij begonnen gewoonlijk met den Reinaert en geenszins vermoedde ik toen, dat het lot mij eenmaal brengen zoude in dezelfde landstreek, die het tooneel is van de gebeurtenissen, in het epos beschreven. Ten minste ik zal trachten aan te wijzen dat de Reinaert, in zijn Midden-Nederlandschen vorm, te Aardenburg, of althans dicht in | |
[pagina 181]
| |
de nabijheid, vervaardigd moet zijn. Natuurlijk blijft de kwestie buitengesloten, in hoever de maker zijne stoffe aan oudere voorgangers heeft ontleend, en het betreft slechts het gedicht, dat ook Jacob Grimm heeft uitgegeven en ruim 3400 verzen telt. Nadat Willems - zijn naam is nog altijd geeërd - in 1836 te Gent eene uitgave van den Reinaert bezorgd had, die meer waarde zou hebben, zoo zij minder de sporen van overhaasting droeg, gaf Dr. Snellaert na den dood van genoemden geleerde, wijl hij schier niets ter verbetering aanbracht, als het ware een tweeden druk daarvan. Welkom was derhalve in 1856 de verschijning des boeks ‘van den vos Reinaerde,’ uitgegeven en toegelicht door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Aan dezen uitstekenden taalkenner hebben wij een veel beteren en zuiveren tekst van den Reinaert te danken, weshalve ik bij mijne aanhalingen van zijne uitgave zal gebruik maken; nochtans mag ik niet onvermeld laten, dat Dr. Ernst Martin, hoogleeraar te Praag, vijf jaren geleden te Paderborn ook een Reinaert uitgaf met eene uitvoerige en rijke inleiding en vele verklarende aanteekeningen bovendien, onder den titel: Reinaert. - Willems gedicht van den Vos Reinaerde und die Umarbeitung und Fortsetzung von Reinaerts historie. Omtrent het vaderland van het werk bestaat geene tegenspraak meer, vooral sedert Jacob Grimm - zijn naam is eene autoriteit - het noordelijk deel van Vlaanderen als zoodanig heeft aangewezen - dat zelfde stukje gronds, waartoe ook eenmaal het eiland Wulpen behoorde, den lezers der Goedroen-sage bekend. Wie thans noordelijk Vlaanderen bezoekt, waarvan een groot deel tot Nederland behoort en den naam draagt van Zeeuwsch-Vlaanderen, zou die vlakke akkers van het voortreffelijkst bouwland, die boerenhofsteden, zoo arm | |
[pagina 182]
| |
aan boschgrond, weinig geschikt achten voor tooneelen, als in den Reinaert beschreven worden. Doch eeuwen geleden was het er anders gesteld. Die rijke gronden lagen nog bedolven onder het zoute water of werden, na elke inpoldering, telkens weder de prooi der golven, wanneer de dijken, wien de verdediging was toevertrouwd, te zwak bleken te zijn om hen te beschermen tegen de woede der zee. In de Bourgondische Bibliotheek te Brussel berust de oudste kaart van Vlaanderen. Op die kaart is de tegenwoordige wijde Scheldemond, de Honte, slechts een enge zeeboezem. De groote uitstrooming der rivier was ‘de Dullaert’ tusschen de eilanden Walcheren en Zuid-Beveland. Wanneer een storm uit het noord-westen, in deze oorden zoo gevreesd, de baren der zee opzweepte tegen Vlaanderens noordelijk strand, sloeg den landzaat de vrees om het hart: en als hij dan in éénen storm de vrucht van jarenlange vlijt zag verloren gaan, besloot hij liever een rustig woonoord te zoeken aan de duitsche boorden der Oostzee, waar men, naar de zeevaarders verhaalden, niets te duchten had van hoogen watervloedGa naar eind1. Daarom was de landstreek, hoe dankbaar overigens voor den arbeid der bewoners, schaars bevolkt. Slechts aan den zeekant, bij een veilige haven, bloeide hier en daar eene handeldrijvende stad - Biervliet, Sluis, Mude, Aardenburg. Wat verder, landwaarts in, bedekten dichte bosschen den bodem, die, reeds op korten afstand der zee, een onafzienbaar heideveld was, hier en ginds met een nederig kerkje of klooster gestoffeerd. Dat was juist een streek voor wild gedierte! Geen beter terrein voor een dierendrama dan dit. Van de vorige woestheid getuigt nog de naam van het dorpje St. Jan in Eremo (εν ερημω in de woestijn). Behalve den mystieken leeuw, het sieraad van Vlaanderens wapenbord, zijn dan ook al | |
[pagina 183]
| |
de dieren, in den Reinaert voorkomende, in Noordelijk Vlaanderen inheemsch geweest. Wolven waren er zelfs nog in menigte aan het eind der 16de eeuwGa naar eind2, toen het platte land door den oorlog was ontvolkt. Hoever het terrein van den Reinaert zich uitstrekte, laat zich opmaken uit de namen der plaatsen, waar de dichter zijne viervoetige helden handelend laat optreden. We vinden de bekende rivieren de Schelde (Scouden) en Leije (Lieve) vss. 3023 en 2644. De eerste begrensde ons gebied ten noorden, de tweede ten zuiden. In het midden bloeide Aardenburg, in de grijze oudheid Rodanborgh geheeten. Tegenwoordig is het een eenvoudig landstadje, doch het heeft een roemvol verleden. Reeds in het jaar 646 bouwde de H. Eligius er een christenkerk. Het oudste charter van 1201, nog ten raadhuize aanwezig, doet zien dat het toen reeds vele lotwisselingen had gekend. Gedurende de middeneeuwen was het eene aanzienlijke handelstad. De uit het zuiden gezeilde schepen overwinterden aldaar in een ruime en veilige haven, door het Zwin verbonden met de zee, om in het voorjaar den tocht naar de Baltische wateren voort te zetten. Het stadje bevatte twee fraaie kerken, de eene aan St. Bavo, de andere aan onze Lieve Vrouwe toegewijd, deze wegens een wonderdoend Mariabeeld rijk beschonken. Zelfs koningen van Engeland, Eduard III in 1340 en Eduard V in 1470, en de fransche koning Philippus de Schoone togen derwaarts ter bedevaart. Aan die kerken, door vier geestelijken bediend, behoorde een decanaat met twee-en-dertig parochiën. Eén dezer geestelijken is ons bij naam bekend. Jacob van Maerlant vermeldt hem op vereerende wijze in den aanvang van zijn gedicht ‘Naturenbloeme’: | |
[pagina 184]
| |
Ic heb beloeft . . . . . .
Te dichtene enen bestiaris;
Nochtan wetic wel dat waer is
Dat her Willem Utenhove,
Een priester van goeden love
Van Erdenborg, heeft een gemaect.
Maerlant, die in of nabij Brugge woonde, heeft ongetwijfeld zijnen tijdgenoot en dichtbroeder Willem Utenhove gekend, want een wandeling van de eene naar de andere stad wordt in drie uren volbracht. Willems houdt het op grond van Maerlant's woorden voor waarschijnlijk, dat de Reinaert van de hand van Willem Utenhove is - te meer wegens het vermelden van het schier onbekende HoeckenbroekGa naar eind3 in het tweede deel van den Reinaert (vs. 6904), volgens hem in de nabijheid van Aardenburg gelegen, terwijl de gebeurtenis, beschreven in vs. 6286 en vv., niet vergunt aan een ander te denkenGa naar eind4. Wat Willems waarschijnlijk acht, is echter ver van zeker. Toch is er veel, dat iemand in verzoeking brengt den Aardenburgschen priester voor den schrijver van den Reinaert te houden. Wie door het vervaardigen van eenen ‘bestiaris’ reeds een zekere voorliefde voor de dieren te kennen gaf, kon er licht toe komen een dieren-epos te dichten - van het een tot het andere is slechts één stap - waarvoor hij de grondstof vond in ‘walscen boeken’, misschien door hem geraadpleegd om zijn zoölogisch werk samen te stellen. Zeker is het, dat de schrijver den naam van Willem droeg. 't Was dezelfde Willem, die den Madock, een verloren geraakt werk, gedicht had, luidens den eersten regel van den Reinaert. Ook de afschrijvers van het amsterdamsche of hollandsche handschrift, waarvan Willems eenige facsimile's geeft, met bijbehoorende illustraties, en dat naar het schrift te oordeelen van oude dagteekening is, misschien uit de veertiende eeuw, heeft dien | |
[pagina 185]
| |
Willem bepaald voor Willem Utenhove gehouden, gelijk onwedersprekelijk blijkt uit de wijze, waarop hij den eersten regel geschreven heeft. Behalve de kapitale W of dubbele U, heeft de copiïst de I van Willem in de hoogte verlengd en de dwarsstreep der letter T daaraan toegevoegd, terwijl hij de eerste helft der K van Madock eveneens verlengde, om daaraan van boven een kapitale H te hechten, met geen ander doel dan om door de drie hoofdletters W T H, nevens den voornaam Willem, den geslachtsnaam Wtenhove aan te duiden. Onze rijks-archivaris Mr. L.Ph.C. van den Bergh, die het eerst op deze letter-versieringen gewezen heeft, stelt ze hooger dan de gewone krullen, die zoo dikwijls in de oude manuscripten voorkomen, en acht, ook vooral op dezen grond, het gevoelen van Willems niet onaannemelijkGa naar eind5. Ik wil mij echter niet langer bezig houden met de vraag naar den naam des schrijvers van den Reinaert, maar liever het oog vestigen op de plaatsnamen in het epos, om aan te toonen, dat zij rondom Aardenburg te vinden waren en dat dus, ook zonder Willem Utenhove, | |
[pagina 186]
| |
het gedicht te Aardenburg of niet ver van daar vervaardigd is, daar elke middeneeuwsche dichter het liefst de tooneelen zijner voorstellingen in zijne nabijheid zocht en ze door eigen aanschouwing moest hebben leeren kennen. Ik zal mij bepalen tot Elmare, Verman dois, Hulsterlo en Maupertuus. Het eerst vordert Elmare onze aandacht. Vs. 372 vermeldt van Reinaert: Hi toochde mi palster ende slavine (met pelgrimsstaf en kleed)
Die hi brochte van der Elmare;
en naar vs. 1487 biecht de vos, dat hij Isengrijn gemaakt heeft ‘monc ter Elmaren’, hem daar de kloktouwen aan de voeten bond, waardoor hij zoo hevig luidde, Dat alle, die ghinghen bider strate
En waren binder Elmare,
Waenden dat die duvel ware
Ende liepen daer si luden horden.
Elmare was een proostdij, gesticht door Nothold, monnik der abdij van St. Pieter te Gent, in het jaar 1144. Zooals gewoonlijk ontstond er een dorpje in de nabijheid. De kerk, in 1342 gebouwd, werd door de hooge watervloeden van 1377 ten deele en door die van 1404 geheel en al verwoest. Te zelfder tijd ging het klooster ten gronde, want in eene oude oirkonde van 1408 komt ‘Helmare’ voor als.… verdronken. Later verrees daar ter plaatse een nieuwe kerk, de Osamunda-kapel genaamd, welke op oude kaarten voorkomt. Tegenwoordig bevindt zich op dezelfde plek het gehucht Steenhoven (het steenen hof) en één der gebouwen draagt nog de sporen van zeer hoogen ouderdomGa naar eind6. Van Elmare - 't lag in de buurt van Oostburg - leidde Reinaert den wolf ‘up enen dach’ (vs. 1512 vv.) | |
[pagina 187]
| |
- beide plaatsen waren dus niet ver van elkander verwijderd - Tote des papen van Amblois;
In al dat land van Vermendois
SoneGa naar eind7 woonde gheen pape riker.
Dien naam Amblois lezen wij in de uitgaaf van Dr. Martin. In de handschriften is hij niet duidelijk te lezen. Grimm giste reeds een woord uitgaande op blois. Willems las Vianois, doch hij stelde het tusschen twee haakjes, terwijl de hoogleeraar Jonckbloet den naam oningevuld liet. 't Is de plek, waar de geestelijke heer van al het land van Vermandois woonde. Als wij maar weten waar dat land heeft gelegen, kunnen wij tevreden zijn. Immers dat Vermandois is altijd een crux interpretum geweest en heeft zelfs sommigen doen overhellen tot de meening, as zou ons epos in Fransch-Vlaanderen geschreven zijn, terwijl anderen verklaarden, dat de dichter waarschijnlijk geschreven had in den tijd tusschen 1163 en 1186, toen het graafschap Vermandois met Vlaanderen verbonden was, daar van Vermandois niet gesproken wordt als ware het een plaats buiten 's lands.Ga naar eind8. Kon het anders? Waar Elmare geweest was wist men, maar hoe dit kon gelegen hebben in de nabijheid van het land van Vermandois bleef een raadsel. Men kende een Vermandois in Frankrijk - was er dan ook een geweest in Noordelijk-Vlaanderen? In een oud boekske (Statuta dioecesis Brugensis per reverendissimum Dominum Guilielmum Bassery; Brugis 1693) leest men (p. 43 sqq.) dat het Brugsche bisdom in zeven decanaten verdeeld is. Deze worden vervolgens opgegeven met de daartoe behoorende parochiën. Uit deze opgave blijkt, dat de abt van St. Quintin in Vermandois patroon was van Lapschure, Moer- | |
[pagina 188]
| |
kerke, Damme, Oostkerke, Hoeke, St. Anna ter Muiden en Westkapelle. Mijn vriend H.Q. Janssen heeft het te recht zeer opmerkelijk gevonden, dat, terwijl de abt van St. Quintin van geene andere gemeenten onder het Brugsche bisdom als patroon meer wordt genoemd, juist al deze gemeenten aan elkander grenzen en een aaneengesloten grondgebied vormen. Van genoemde gemeenten was Oostkerke echter zonder twijfel de oudste, daar het langen tijd vóór Damme, Hoeke en Mude bestond en veel aanzienlijker was dan Lapschure, Moerkerke en Westkapelle: men noemde ze dan ook te zamen het Oostkerker ambacht. De abt van St. Quintin was dus patroon van al de kerken daarin gelegen, wat bevestigd wordt door een mandement van den Bisschop van Brugge van 15 September 1590, omtrent den verkoop van eenige tienden zijner Kathedraal aan zekeren Ferdinand de Salinas. Hoe de abt van Vermandois in Picardië in het bezit kwam zijner rechten over Oostkerker ambacht is eene geheele geschiedenisGa naar eind9. Er waren te St. Quintin, het oude Augusta Viromanduorum, twee kerken aan den H. Quintinus gewijd: de eene, de hoofdkerk, soms met eenen titulairen, de andere eene kloosterkerk, steeds met eenen aanzienlijken abt aan het hoofd. Laatstgenoemde was de vermaarde benedictijner abdij van St. Quintin en l'Isle, aldus genaamd, omdat zij op eene plaats buiten de stad was gesticht, waar de rivier de Somme een eiland vormde. De kerk, eerst van hout, werd in 977 van steen opgetrokken. Hare rijkdommen namen door allerlei giften verbazend toe. Bij het beleg van St. Quintin in 1557 werd zij geheel verwoest. Alstoen binnen de stad overgebracht behield zij echter den naam van vroeger. Onder de giften en geschenken, haar ten deel gevallen, behoort ook de gift van Oostkerke. Boudewijn II, abt van St. Quintin, ont- | |
[pagina 189]
| |
ving ze in 1163 met alle wereldlijke en geestelijke rechten van den bisschop van Doornik. Dat ambacht, grootendeels de streek tusschen Sluis en Brugge, mocht dus terecht den naam dragen van ‘land van Vermandois.’ En daar de abdij, aan wie het toekwam, zestig kanunniken telde en onder dezen den koning van Frankrijk, zoo is er geen grootspraak in als ons epos vermeldt, dat nergens een ‘riker pape’ woonde. Hoewel men niet juist kan zeggen, waar dat Vianois, dat Amblois, of hoe ook die villa des geestelijken opperheers geheeten moge hebben, gelegen was, zeker is het althans, dat de wandeling van Elmare derwaarts in niet veel meer dan twee of drie uren kon worden volbracht. Thans is de beurt aan Hulsterlo. In 't Oostende van Vlaenderen staet
Een bosch ende heet Hulsterlo (v. 2554).
Geen woester oord kon men zich denken, meer geschikt voor het doel, waartoe Reinaert het bezoeken wilde - het ontgraven van een schat! Het bosch draagt nog heden ten dage den naam van voor honderde jaren en de geheele omgeving herinnert de vroegere woestenij, want het ligt tusschen Wildenborg en Beernem (em, hem en ghem = heim, dus berenheim)Ga naar eind10, derhalve ten noorden van Gent. Willems meent dat er nog een ander Hulsterlo geweest is. Waarom niet? De hulst groeit welig in Vlaanderen. Zelfs gaf de struik er den naam aan eene stad (Hulst). Wat er van zij, op het bosch Hulsterlo onder Beernem was geheel toepasselijk, wat Reinaert zegt vs. 2560 en vervolgens: Here coninc, ghine dorft niet wanen
Dat ic u der waerheit iet messe:
Dats een die meeste wildernesse,
Die men hevet in enich rike.
Ic segghe u ooc ghewaerlike,
| |
[pagina 190]
| |
Dat somwilen es een half jaer,
Dat toten borne comet daer
No weder man nochte wijf,
No creature, die hevet lijf,
Sonder die ule entie scuvuut,
Die daer nestelen in dat cruut.
De besproken plaatsen, in den Reynaert voorkomende, liggen dus niet ver van Aardenburg. Elmare op een afstand van twee uren ten westen, Vermandois op gelijken afstand ten noorden, Hulsterlo wat verder ten oosten en een aardenburgsch schrijver kon het aanwijzen, gelijk in vs. 2554, als liggende ‘in 't oosten van Vlaenderen’. Zoo pleiten dan deze plaatsnamen voor een dichter uit Aardenburg of omstreken, die tot tooneel van de door hem beschreven gebeurtenissen de omgeving zijner woonplaats koos. Nog meer wordt deze bewering versterkt door eene aardige bijzonderheid. In het gedicht wordt Maupertuus ook Malpertuus) het kasteel van Reinaert genoemd (vs. 512 v.v.) Die naam van franschen oorsprong bewijst, dat de dichter van het epos uit ‘Walsche’ bronnen heeft geput, gelijk hij zelf in den proloog betuigt (vs. 8), waarbij de Heer Jonckbloet te recht opmerkt (Inl. 52 en 109), dat hij niet slaafs vertaalde, maar zijn eigen weg ging en, waar hij dit niet deed, zijn voorbeeld zoo verbeterde, dat hij toch een Vlaamsch gedicht heeft geleverd, dat hij geheel zijn eigendom kon noemen, niettegenstaande de aanleiding daartoe in den vreemde gevonden was. En staat tegenwoordig te Aardenburg nog een gebouwtje nevens een uitgedroogde gracht, ter plaatse waar in de middeneeuwen de kraan stond, dat steeds den naam draagt van Malperdu, zonder twijfel in overouden tijd daaraan gegeven, met een zinspeling op Reinaerts kasteel, misschien door den schrijver zelf. | |
[pagina 191]
| |
Men heeft slechts te denken dat het bewoond werd door een vos, wandelende in de gedaante eens menschen, en de middeneeuwsche humor is verklaard. Nog zijn er kleinigheden in het gedicht, die den schrijver als bewoner eener handelsstad, gelijk Aardenburg, aanwijzen. Zoo wordt er vs. 1153 gesproken van eenen ‘bizant’, een byzantijnsch geldstuk - vs. 300 van den schoonsten haan ‘die men vant tusschen Portaengen (Brittanje) ende Polanen’, even als er vs. 3003 ook van ‘Polanen’ gewaagd wordtGa naar eind11. Slechts in zeeplaatsen werd van die landen gesproken. Na zoovele inwendige bewijzen te hebben aangevoerd, acht ik het geen lichtzinnigheid eenen bewoner van Aardenburg of zijne omstreken voor den maker van den Midden-Nederlandschen Reinaert te houden. Daar Maerlant aan het slot van zijn Rijmbijbel, voltooid ten jare 1270, den Madok vermeldt, moet de schrijver van den Reinaert vóór of in dien tijd hebben geleefdGa naar eind12.
Aardenburg, 6 December 1878. |
|