Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
II. Magdalena Moons en haar verhouding tot Valdes. door R. Fruin.Het is een bekende zaak, waaraan ik slechts met een enkel woord behoef te herinneren, dat het verhaal, volgens hetwelk de Spaansche Veldheer Francisco de Valdes in 1574 voornemens was het belegerde Leiden te bestormen, maar het voornemen liet varen ter liefde van zijn Hollandsche beminde, die naderhand zijn echtgenoote werd, afkomstig is van Strada, en het eerst voorkomt in diens Decas prima, verschenen te Rome in 1632. Dat de door hem niet genoemde dame Magdalena Moons heette, is niet lang daarna verbreid door een van haar naneven, wiens verhandeling over dit onderwerp wel eerst in 1739, achter een herdruk van Fruitiers, in druk is verschenen, maar reeds in 1659 was opgesteldGa naar voetnoot1. Na anderen heeft wijlen Dr. Bergman dit alles nauwkeurig en breedvoerig uitéen gezet in twee stukken, te vinden onder de Mededeelingen onzer Maatschappij van de jaren 1868 en '69. Dat het verhaal, wat de hoofdzaak betreft, geen geloof verdient: dat er van geen bestormen der stad sprake heeft | |
[pagina 162]
| |
kunnen zijn, dewijl het bres-schieten, dat aan de bestorming noodzakelijk vooraf had moeten gain, niet geschied is, en bij gebrek aan grof geschut ook niet had kunnen geschieden, heb ik aangetoond in mijn ‘Beleg en Ontzet van Leiden’, waarheen ik voor breeder naricht verwijs. Sedert ik dit boek, in 1874, schreef, is mij een nieuwe bijzonderheid betreffende de heldin van het verhaal bekend geworden, die wel tot de hoofdzaak niet afdoet, maar toch dezen of genen wetenswaardig kan schijnen en daarom verdient meegedeeld te worden. Vooraf iets over de verhandeling, die achter Fruitiers gedrukt staat. De naneef, die haar opstelde, is Mr. Jan Moens, eerst Pensionaris van Rotterdam en vervolgens Advocaat-Fiscaal bij het Hof van Holland, overleden in 1669. Uit zijn boedel althans had Alkemade het stuk bekomen, zooals hij in een brief van 23 Juli 1728 aan Mr. Johan van den Bergh, Burgemeester van Leiden, getuigt. Mr. Jan Moens was de kleinzoon van een halfbroer van Juffrouw Magdalena Moons; en het was dan ook om de eer van zijn oudtante en tevens van zijn gansche geslacht te handhaven, dat hij zijn verhandeling schreef. Hij had namelijk ondervonden, dat velen in den lande, die de overlevering vooral uit de tooneelvertooningen der Leidsche rederijkers kenden, in den waan verkeerden, dat Magdalena Moons niet anders geweest zoude zijn dan de bijzit van den Spaanschen veldheer, ‘welke calumnie (zegt hij) bij avonture te meer aangenomen ofte gevoed zoude kunnen zijn daaruit, dat ondertusschen bij seeker autheur ofte inventeur in druk uitgegeven is geweest een gedigtsel, als door een tooneelspel, representeerende en voorstellende daarbij het beleg en ontzet der stad Leiden, waarinne hij gebragt heeft een vrouwspersoon, noemende deselve Amelia, dewelke hij | |
[pagina 163]
| |
qualificeert de bijzit van Baldeus. Of denselven autheur 't selve daarinne alsoo voorgestelt heeft uit haat van de regte waarheyt derselver saake of door onweetentheyt.… sal men daar laten’. De auteur, hier bedoeld, is Reinerus Bontius en zijn gedichtsel het ‘Treur-blijeindspel van de Belegering ende het Ontset der Stadt Leyden’, waarover Dr. Bergman insgelijks in deze Mededeelingen nauwkeurig heeft gehandeld. Dat stuk had opgang gemaakt, was jaar aan jaar vertoond, en had, toen de Fiscaal schreef, reeds zeven of acht uitgaven beleefd. De talrijke lezers en toeschouwers, voor zoover zij wisten, dat de zoogenaamde Amelia eigenlijk Magdalena Moons had geheeten, moesten wel meenen, dat deze werkelijk in dezelde betrekking tot Valdes had gestaan, waarin zij op het tooneel werd voorgesteld. Om die ergerlijke dwaling ten opzichte zijner oudtante te weerleggen, stelde de Fiscaal zijn naricht op, maar hij verzuimde, wat toch noodig zou geweest zijn, het uit te geven; het bleef ongedrukt tot in 1739. Dat het met dat al niet zonder uitwerking is gebleven, kan blijken uit de vergelijking van twee uitgaven van het Treur-blijeindspel van Bontius, die beide in 1659, het jaar waarin de Fiscaal schreef, het licht zagen. De eerste van de twee, bij Daniel Burghorn te Leiden uitgekomen, heet ‘den achtsten Druck, door den Autheur op nieuws oversien en verbetert’; zij herhaalt nog hoofdzakelijk den vroegeren tekst: de beminde van den veldheer is nog steeds ‘Amelia, Boel van Baldeus’. De andere uitgaaf daarentegen, ‘uyt de Druckerij van Jan Zacheriasz. Baron’ te Leiden afkomstig, en die zich ‘den lesten, besten en geheel verbeterden en vermeerderden Druck’ noemt, heeft blijkbaar den invloed van den Fiscaal en van diens weerlegging ondervonden. Zij is niet meer door den Auteur bezorgd, - deze was reeds ge- | |
[pagina 164]
| |
storven, - maar door of van wege den uitgever, en ten dienste van een bijzonder tooneelgezelschap: ‘het college der Baptistize of Nederduytze Comedianten’, d.i. de troep van Jan Baptist Fornenburgh, waarover ik gehandeld heb in mijn Aanteekeningen op de ‘Geheugchenis van Droste’, blz. 285. In deze gewijzigde redactie is ‘de Boel Amelia’ vervangen door ‘M.M. eene Edele Jonckvrou’, en is de tekst dienovereenkomstig hier en daar veranderd. Ook wordt ter rechtvaardiging van deze nieuwigheid in de Inhoudsopgave, die voorafgaat, verhaald, hoe Baldeus aan zijn oversten bevelen gaf om de stad van alle quartieren te bestormen. ‘Dit komt, door een bijzondere beschikkinge, ter ooren van een edele Jonckvrou M.M., ten huwelijk verzocht van den voorsz. Baldeus (en namaals met hem wettelyck getrout: leest Strada)’ enz. Vreemd genoeg meent Dr. Bergman, dat deze nieuwe redactie niet het gevolg, maar de oorzaak geweest is van de verhandeling van den Fiscaal. ‘Kan het wel onbescheidener en onbeschaamder!’ roept hij uit. ‘Is het wel te verwonderen zoo nog in hetzelfde jaar een harer nabestaanden de pen opvatte om de zoo openlijk geschonden eer zijner voorzate te handhaven.’ Integendeel, de nazaat ziet hier het doel, waarmee hij de pen kort te voren had opgevat, grootendeels bereikt, nu de rol, die vroeger door de bijzit van Valdes was vervuld, wordt overgedragen op de Edele Jonckvrou M.M., die reeds door den veldheer ‘ten huwelijk gevraagd was en spoedig zijn wettige echtgenoote zou worden.’ Mij dunkt, dit spreekt zoo duidelijk, dat een breeder weerlegging van Dr. Bergman's gevoelen overbodig zou wezen. Van toen af, en vooral sedert de uitgaaf der verhandeling in 1739, is de eer van Magdalena Moons buiten alle verdenking gebleven. Niemand, zoover ik weet, heeft | |
[pagina 165]
| |
ooit de waarheid van hetgeen de Fiscaal omtrent haar verzekerde in twijfel getrokken. Er bestond ook geen aanleiding om er aan te twijfelen. Geen enkel feit was bekend, dat met zijn voorstelling der zaken in strijd scheen. Wat hij verhaalde kwam hoofdzakelijk hierop neer: Valdes had tijdens het beleg van Leiden de Juffrouw reeds ten huwelijk gevraagd en haar toestemming zoowel als die van haar bloedverwanten, na eenige aarzeling, verworven. Het trouwen was echter uitgesteld, eerst tot na de spoedig te wachten overgaaf der stad, vervolgens na het onverwacht ontzet en het daarop gevolgde soldaten-oproer en de verjaging der Spanjaarden uit Rijnland, tot geschikter gelegenheid. Toen die gelegenheid zich eindelijk opdeed, werd het huwelijk niet in den Haag, maar te Antwerpen, waar een zuster van Magdalena gehuwd was en woonde, voltrokken, omdat Valdes zich niet in het vijandelijke Holland kon wagen. Sedert hadden de echtgenooten samen geleefd tot op het overlijden van den echtgenoot ‘in 1580 of '81 of daaromtrent’. Nog vóór hem waren de twee kinderen, die hij verwekt had, gestorven. Zijn weduwe hertrouwde na eenigen tijd eerst met Jonkheer De Bie, en toen ook deze gestorven was, met Jonkheer Van Lennep, als wiens echtgenoote zij te Utrecht overleed ‘nu omtrent seven of acht en veertig jaaren geleden’ - zoo moet men lezen in plaats van ‘seven of acht en twintig jaaren’, zooals de uitgaaf heeft. In dat gansche verhaal was niets ongeloofwaardigs. Een gedeelte ervan werd van elders bevestigd. Uit een rechtsgeleerd advies, dat in de ‘Hollandsche Consultatiën’, III, blz. 12 vlg. gedrukt staat, blijkt met volkomen zekerheid, dat Juffrou Magdalena Moons, echtgenoote van Jonkheer Joriaan van Lennep, Commissaris van de Monsteringe der Staten-Generaal, in het jaar 1613 te Utrecht overleden is. Daar door dit bericht de tweede helft van | |
[pagina 166]
| |
de getuigenis van den Fiscaal zoo stellig bewaarheid werd, bestond er wel geen reden, waarom wij ook niet de eerste helft op goed geloof, bij gebrek aan rechtstreeksch bewijs, zouden aannemen. Ons geacht medelid, de Gemeente-archivaris Jhr. Rammelman Elsevier, schrijft dan ook in het Gemeenteverslag over 1878, als slotsom der jongste onderzoekingen: ‘Zij [Magdalena Moons] is in 1577 te Antwerpen, ten huize van hare zuster Maria, echtgenoote van Paulus Swijckers, gehuwd met den bekenden Spaanschen bevelhebber Franciscus Valdez, die in 1580 overleed. In 1609 huwde zij voor de derde maal, als wed. van Jhr. Willem de Bie, met Jhr. Jurriaan van Lennep, wedr. van Maria van Duivenvoorde. Zij overleed te Utrecht, den 24sten Juni 1613, oud 72 jaren, zonder kinderen of testament nagelaten te hebben. Over hare nalatenschap is in 1614 proces gevoerd voor het Hof van Holland.’ Ons medelid maakt blijkbaar geen onderscheid tus schen hetgeen in dezen uit onwraakbare bescheiden gebleken is en hetgeen slechts op gezag der berichten van den Fiscaal wordt geloofd; hij voegt die twee gegevens te zamen als waren zij beide even geloofwaardig. Eerst onlangs heb ik aanleiding gekregen om aan de waarheid van sommige dier bijzonderheden te gaan twijfelen. Een nazaat van het geslacht van Juffrouw Magdalena, die Engelschman van geboorte en ook in Engeland, te Tweed bij Lymington, gevestigd is, maar niettemin in zijn Hollandsch voorgeslacht groote belangstelling toont, heeft het onderzoek, vóór twee eeuwen door den Fiscaal begonnen, dezer dagen opgevat en voortgezet met de nauwkeurigheid, die aan onzen tijd eigen is. In de Rijks- en Gemeente-archieven van Nederland en van België heeft hij al wat op het geslacht Moens betrekking heeft met den meesten ijver nagespoord, en hij is gelukkig genoeg ge- | |
[pagina 167]
| |
weest om zooveel te vinden, dat bij er een vrij volledigen stamboom uit samenstellen kon. Van zijn vondsten vernam ik van ter zijde het een en ander. Het meest trof het mijn aandacht te hooren, dat de Heer Moens in de Antwerpsche archieven de acte van het huwelijk, door Juffrouw Magdalena aldaar gesloten; terug had gevonden, maar dat daarin haar bruidegom onder een anderen naam dan dien van Francisco de Valdes voorkwam. Ik begreep van de zaak, zooals zij mij verhaald werd, en van de verklaring, die er tot haar recht verstand werd bijgevoegd, volstrekt niets; en mijn nieuwsgierigheid - want hooger titel durf ik aan mijn drijfveer niet geven - deed mij daarom naricht zoeken aan de bron zelf, het Gemeente-archief van Antwerpen. Ik nam de vrijheid den Archivaris, den Heer P. Génard, wiens vriendelijke hulpvaardigheid algemeen bekend is, om een afschrift der huwelijks-acte te verzoeken, en door zijn goedheid, waarvoor ik hem bij dezen dank zeg, ontving ik weldra het volgende
Extract uit de Huwelijksboeken van S. Jacobs-parochie te Antwerpen, fo. 100. Jan Cues { contraxerunt 16a. Augusti ao. 78, coram Voor de niet zeer belangrijke quaestie, die ons bezig houdt, een inderdaad belangrijk document, waaraan wij, als aan een onbedriegelijken toetssteen, de geloofwaardigheid van hetgeen ons de Fiscaal bericht, kunnen beproeven. | |
[pagina 168]
| |
De eerste vraag, die zich voordoet, is natuurlijk deze: hebben wij in de acte met dezelfde Magdalena Moons te doen, die volgens den Fiscaal met Valdes gehuwd is? Mij dunkt, na rijpen rade kan het antwoord op die vraag niet anders dan toestemmend zijn. De naam en de voornaam zijn geen van beide alledaagsch; aaneengekoppeld zullen zij slechts hoogst zelden voorkomen, bepaaldelijk te Antwerpen, waar het geslacht niet te huis hoort. Volgens den Fiscaal is zijn oudtante tusschen 1575 en '80 te Antwerpen getrouwd: is het dan te gelooven, dat de Magdalena Moons, die aldaar in 1578 getrouwd is, een andere zou zijn dan de door hem bedoelde? Bovendien, een hoogst nauwlettend onderzoek heeft tusschen die twee jaren geen andere acte kunnen opsporen, waarin een Magdalena Moons als bruid voorkomt. Deze twee omstandigheden vullen elkander aan en leveren te zamen een bijna stellig bewijs voor de identiteit van de persoon. Nu komt de tweede vraag aan de beurt: kan achter den naam van Jan Cues de Maestro del campo Francisco de Valdes schuilen? Dit komt mij om meer dan éene reden bedenkelijk voor. Dat er voor Valdes een goede reden bestond om in Augustus 1578 zijn aanwezigheid te Antwerpen verborgen te houden is zeker, en zal ik straks aantoonen. Maar daaruit volgt niet, dat diezelfde reden bestond om zijn naam te verzwijgen in een acte, die geheim kon worden gehouden voor een ieder, met uitzondering slechts van den priester en de getuigen, op wier discretie men vertrouwen mocht, en die slechts behoefden te zwijgen, zoolang zich de veldheer in de stad ophield. Zonder onvermijdelijke noodzakelijkheid was het toch niet raadzaam, in de acte een valschen naam te laten schrijven, want daardoor werd die geheele acte krachteloos en | |
[pagina 169]
| |
kon zij nooit de wettigheid van het gesloten huwelijk bewijzen. Indien werkelijk het gevaar voor Valdes te Antwerpen op dien oogenblik zoo dreigend was, dat hij bij het sluiten van zijn huwelijk een valschen naam moest opgeven, dan zou het een onbegrijpelijke dwaasheid zijn geweest het huwelijk onder zulke omstandigheden daar te sluiten, te meer omdat de gehuwden terstond daarna de stad verlaten en zich begeven moesten naar de streek, die door het Spaansche leger bezet werd, en waar de veldheer in volkomen veiligheid openlijk onder zijn eigen naam de plechtigheid had kunnen voltrekken. Er is dus wel een reden denkbaar, waarom Valdes in Augustus 1578 zijn naam te Antwerpen kan hebben verzwegen, maar geen reden, waarom hij liever te Antwerpen een huwelijk zou hebben gesloten, waarvan de wettigheid nooit te bewijzen zou zijn, dan elders, b.v. te Namen, waar hij het op wettige wijs kon laten geschieden en in de registers opteekenen. Maar er is nog meer, wat tegen de identiteit van Jan Cues en Valdes getuigt. In de acte wordt vermeld, dat het huwelijk te Antwerpen is voltrokken ‘cum licentia pastoris in Vilvoerden’. Die woorden vinden hun verklaring in het decreet van het Trentsche Concilie ‘de reformatione matrimonii’, hetwelk voorschrijft, dat het huwelijk door den parochie-priester, onder wien de verloofden leven, gesloten moet worden, of bij uitzondering door den priester van een andere parochie, maar dan niet zonder uitdrukkelijke toestemming van hem, dien deze vervangt. ‘Qui aliter quam praesente parocho, vel alio sacerdote de ipsius parochi seu ordinarii licentia, et duobus vel tribus testibus matrimonium contrahere attentabunt, eos sancta synodus ad sic contrahendum omnino inhabiles reddit.’ De woorden ‘cum licentia pastoris in Vilvoerden’ bewijzen dus, dat het huwelijk eigenlijk te Vil- | |
[pagina 170]
| |
voorden had moeten geschieden, omdat de bruidegom, zoo niet de bruidegom en de bruid beiden, aldaar leefden. Er valt uit dien hoofde niet aan te twijfelen, of Jan Cues hoorde te Vilvoorden thuis. Maar dan kan hij onmogelijk dezelfde zijn als Valdes, want deze had, sedert hij na de Pacificatie van Gent, dus anderhalf jaar geleden, het land had geruimd, zich te Vilvoorden niet opgehouden, waar de rebellen meester waren en garnisoen hielden: zie b.v. Del Rio, II. 129, III. 91. Ik twijfel dan ook niet, of een onderzoek in het Gemeente-archief van Vilvoorden zou het bestaan van dien Jan Cues, of ten minste het bestaan van een geslacht Cues aldaar, waartoe hij behoord kan hebben, aan den dag brengen. Ook de namen der getuigen kunnen bij zulk een genealogisch onderzoek behulpzaam zijn. Op zichzelf geven zij ons echter geen licht. Na dit alles is het bijna overbodig ten slotte nog aan te toonen, dat de Spaansche veldheer in de eerste helft van Augustus 1578 onmogelijk zijn post aan het hoofd van zijn tercio of regiment kon verlaten, om te Antwerpen, onder het gebied van zijn vijanden, te gaan huwen. In de tweede helft van Juli maakte Don Juan aanstalten om met zijn gansche legermacht een aanval te wagen op het Staten-leger, dat tusschen Herenthals en Lier post had gevat (zie de Archives, VI. p. 419). Hij naderde gestadig en waagde werkelijk den 1sten Augustus bij Rijmenam een slag, die nadeelig voor hem uitviel (zie de Corresp. de G. le Taciturne, IV. p. 56 vg. en Strada, p. 491 vlg.), zoodat hij zich genoodzaakt zag af te trekken in de richting van Namen en toe te laten, dat Aarschot en andere plaatsen door de overwinnaars werden bezet. Zijn stelling was in die dagen sterk bedreigd, daar tevens Johan Kasimir van de eene en Alençon van | |
[pagina 171]
| |
de andere zijde op hem aanrukten; hij wist geen raad dan in een geretrancheerd kamp bij Namen zijn macht te concentreeren. Onder deze omstandigheden is hij den 1sten October daaraanvolgend overleden. Is het nu denkbaar, dat Valdes, die, volgens het verhaal, zijn huwelijk sedert den zomer van 1574 gedurig verschoven had, eindelijk zou zijn overgegaan om het te Antwerpen te laten afkondigen, terwijl hij met zijn Spanjaarden op het Staten-leger afkwam, en het te voltrekken, terwijl zijn regiment, na een verloren gevecht, in vollen aftocht naar het Zuiden was? Mij dunkt, waarschijnlijker dan die aaneenschakeling van ongeloofelijke zaken is het vermoeden, dat de Fiscaal Mr. Jan Moens ons door een misverstand, of opzettelijk tegen beter weten in, een onwaarheid heeft opgedischt, en dat de gewezen beminde van Valdes in 1578 een wettig huwelijk met een geheel ander persoon dan haar vroegeren minnaar heeft aangegaan. Indien wij, met dit vermoeden gewapend, herlezen wat de Fiscaal geschreven heeft, dan bespeuren wij terstond, dat hij schreef zonder bewijs, zonder in het bezit te zijn der acte van het door hem voorgewende huwelijk. Had hij zulk een acte voor zich gehad, buiten twijfel zou hij er zich op beroepen hebben, evenals hij zich ten bewijze van de oudheid en het aanzien van zijn geslacht op de ‘Trophées’ van Butkens beroept, met de verklaring bovendien: ‘gelijk alle 't selve, des noods wesende, breeder soude kunnen worden aangewesen.’ Daarentegen spreekt hij van het huwelijk in het onbepaalde, zonder dag of datum te noemen, en tracht slechts de mogelijkheid, dat het gesloten is, te betoogen door op te merken: 1o. dat Valdes niet zoo aanzienlijk van afkomst was als men wel denkt, en volstrekt niet te aanzienlijk om met een dame als Juf- | |
[pagina 172]
| |
frouw Moons te trouwen; en 2o. dat, als de Juffrouw niet de echtgenoote, maar wel de maitres van Valdes geweest ware, Jonkheeren als de Bie en van Lennep het beneden zich zouden hebben geacht haar ten huwelijk te nemen. De zwakheid van deze redeneering valt in het oog; en dat zij niet zou zijn aangewend, indien het afdoende bewijs, dat in een huwelijks-acte ligt opgesloten, voorhanden was geweest, spreekt van zelf. Wel schijnt de Fiscaal een acte van boedelscheiding tusschen Magdalena Moons en een neef van haar eersten man bezeten te hebben, hij maakt er althans gewag van; maar dien neef noemt hij uitdrukkelijk een zusterszoon, als om bij voorbaat te waarschuwen, dat hij een anderen naam dan dien van Valdes voert. Ook beroept hij zich niet op die acte om de echtheid van de huwelijksverbintenis met Valdes buiten twijfel te stellen, gelijk hij toch had kunnen doen, zoo deze daarin als de erflater genoemd was. Het blijkt ook, dat de Fiscaal meende of wilde doen gelooven, dat het huwelijk nog vóór de Pacificatie van Gent, reeds in 1575 of '76, gesloten was; want hij zegt uitdrukkelijk, dat het te Antwerpen werd gesloten, omdat Valdes, na het ontzet van Leiden en het ontruimen van Holland ‘niet wel met fatsoen ende reputatie noch sonder pericul aldaar weder konde komen’. Nu was, gelijk wij zagen, tijdens Magdalena Moons in het huwelijk trad, het verblijf te Antwerpen voor den Spaanschen veldheer even weinig passend en even gevaarlijk als het verblijf in Holland. Vóór de Pacificatie, of beter gezegd bij het even van Requesens, daarentegen bestond de tegenstelling, die de Fiscaal tusschen Holland en Antwerpen maakt, inderdaad. In diezelfde onderstelling, dat het huwelijk nog vóór de Pacificatie gesloten is, zoekt hij ons wijs te maken, dat ‘toen het Spaansche krijgsvolk | |
[pagina 173]
| |
ingevolge van de Pacificatie was komen te vertrekken, Valdes toch omtrent de frontieren van Nederland gebleven is, om te verwachten eenige commissie van ander employ of om elders te worden geëmployeert’. Het kwam hem namelijk minder waarschijnlijk voor, dat Juffrouw Moons haar man naar Italië zou hebben vergezeld. Maar, waarschijnlijk of onwaarschijnlijk, dat Valdes, met of zonder vrouw, zijn tercio op den aftocht uit Nederland naar Italië gecommandeerd heeft, is zeker. Del Rio (I.p. 267) zegt uitdrukkelijk, dat het opperbevel over de geheele Spaansche macht, die het land verliet, aan den Graaf van Mansfeld werd opgedragen, omdat de Spaansche Generaals, Vargas, Avila, Romero en Valdes, allen weigerden zich onder het bevel van een hunner te schikken; en Strada (I.p. 433) herhaalt dit, zonder de minste verandering. Beide schrijvers, beide zoo uitmuntend ingelicht, weten dus niet beter, of Valdes is met de overigen weggetrokken. Ook vindt men zijn naam niet meer genoemd vóór de terugkomst van zijn tercio, tegen het eind van 1577. Dan komt hij weer meermalen in de beschrijvingen van veldtochten en belegeringen voor, totdat de Spaansche troepen in het voorjaar van 1580 voor de tweede maal werden weggezonden. Zijn tercio werd toen in Sicilië gelegerd (Strada, II. 149, 151). Van hem zelf wordt bij die gelegenheid wel niet gesproken, maar er bestaat geen reden om te gelooven, dat hij hier te lande alleen zou zijn achtergebleven; waarschijnlijk heeft hij zijn regiment vergezeld, en is hij buiten 's lands overleden. De Fiscaal daarentegen schijnt te meenen, dat hij na zijn huwelijk Nederland niet meer heeft verlaten en dat Magdalena Moons hem ergens in België heeft verloren. Ik geloof, dat het tot hiertoe betoogde voldoende is om mijn meening te staven, dat Juffrouw Moons nooit | |
[pagina 174]
| |
met Valdes is gehuwd, en dat al wat de Fiscaal daarvan verhaalt op misverstand of op voorbedachtelijke logen berust. Maar, kan men vragen, indien de Fiscaal tot zulke misleiding in staat was, mogen wij dan wel op zijn gezag alleen aannemen, dat de dame, die Strada op het oog heeft, Juffrouw Moons en geen andere geweest is? Met eenige zekerheid kunnen wij dat zeker niet uitmaken. Maar aan den anderen kant bestaat er toch ook geen grond om het tegendeel te vermoeden. De eer van het geslacht vorderde, dat zij, die voor de bijzit van den Spaanschen veldheer gehouden werd, tot de waardigheid zijner wettige echtgenoote werd verheven. Maar er is geen reden te bedenken, waarom de familie Moens een dame van haar geslacht in die bijzit zou hebben erkend, zoo daartoe geen wezenlijke grond had bestaan. Dat Valdes gedurende het beleg van Leiden met een Haagsche juffrouw geleefd heeft, verhaalt ons een zegsman van groote geloofwaardigheid, Bor, die vóór Strada en vóór den Fiscaal schreef, en dit gedeelte van zijn groot werk in 1621 in druk gaf. ‘Ten tijde als Valdes Leiden hadde belegert’ - zoo zegt hij - ‘was hij hem veeltijds onthoudende binnen den Hage, alwaar hij amoureus geworden zijnde van een Haagsche Juffrouwe, die hij onderhielt, te meer hem aldaar liet vinden’. Waarschijnlijk kenden Bor en zijn tijdgenooten den naam van die juffrouw heel goed, - evenals men een eeuw later algemeen de namen kende der Utrechtsche dames, die in 1672 en '73 met de Fransche hoofd-officieren hadden verkeerd - en heeft de geschiedschrijver alleen uit bescheidenheid Magdalena Moons niet genoemd. Wat de Fiscaal verhaalt, dat in dien tijd haar moeder als weduwe in den Haag woonde, is van elders te bewijzen. In de Resolutiën-Holland lezen wij, op 24 Juni | |
[pagina 175]
| |
1575: ‘Op 't versoeck van de weduwe van Pieter Moons Willemsz. in den Haeg, dat den ontfanger van de geannoteerde [dat is ter verbeurdverklaring opgeschreven] goederen aldaer, haer suppliante ongemolesteert late van twee jaren huyrs, alsoo sij geen huyre met Mr. Willem Goossens gemaekt en heeft - Is geapostilleert: de suppliante sal betaelen de huyshuyre in questie tot taxatie van de Burgemeesteren ende Wethouders van Den Hage, daermede den Rentmeester in desen geordonneert werdt hem te genoegen’. Of het geannoteerde huis, dat de weduwe bewoonde, voorheen aan haar man had toebehoord, en in beslag was genomen wegens Spaanschgezindheid van dezen, waag ik niet te beslissen, hoewel de zaak zich wel zoo laat aanzienGa naar voetnoot1. In alle geval woonde de moeder in den Haag, tijdens Valdes vandaaruit het beleg van Leiden bestuurde, en het is hoogstwaarschijnlijk dat, gelijk de Fiscaal zegt, de ongehuwde dochter bij haar zal hebben ingewoond. Niets verhindert ons derhalve aan te nemen, dat de familie-overlevering, die de Fiscaal bijna een eeuw later te boek stelde, in zoo ver waarheid behelst als zij den minnehandel tusschen de jonge dame en den Spaanschen Generaal betreft. De opsiering, te weten: vooreerst het later gevolgde huwelijk, en ten tweede de door haar invloed verhinderde bestorming der stad, is daarentegen in strijd met hetgeen wij van elders weten, en moet als fabel worden verworpen. De waarheid, die op deze wijs in al haar naaktheid overblijft, is zoo weinig bekoorlijk, dat het ons waarlijk niet verwonderen kan, dat liefderijke nabestaanden haar met het kleed der | |
[pagina 176]
| |
verdichting hebben bedekt en opgetooid. Mogen zij het ons vergeven, dat wij dat kleed thans weer meedoogenloos hebben afgerukt. De historie is slechts met eenvoudige waarheid gediend, en rust niet voordat zij deze van allen bedriegelijken opschik ontdaan heeft. |