Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1878-1879. | |
[pagina 3]
| |
I. Het Journal de La Haye door Mr. W.P. Sautijn Kluit.Op Maandag 21 Juni 1830, twee maanden dus vóór het uitbreken van den Belgischen opstand, werd door den boekverkooper J.P. Beekman Hz., op het Buitenhof te 's Gravenhage, het eerste nummer uitgegeven van een blad dat den titel droeg van Het Nederlandsche Verbond, welk blad, - 4 blz. 4o, in twee kolommen gedrukt, voorzien van twee zegelmerken: Koningryk der Nederlanden. Buitengewoon te Zegelen, en Buitengewoon-Zegel. Zuid-Holland. 1 1/2; C., kostende fr. p.p. ƒ 1.25 de 10 nummers, elk nummer afzonderlijk 15 Cents, - sedert ongeregeld het licht zag, en vermoedelijk met No. 20, van Dinsdag 5 October 1830, bezweek. De Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage bezit van dit blad een exemplaar dat niet volledig is, want No. 2, 17 en 20 ontbreken, terwijl daarentegen van No. 3, 5 en 7, drie stuks, van No. 6, 8, 9, 10, 11, 13 en 16, twee stuks voorhanden zijn. Het eerste nummer bevat alleen een uitvoerig Prospectus, waaruit blijkt, dat het blad zijn' oorsprong dankte aan het toen smeulend vuur van onrust en wanorde in het zuidelijk gedeelte des lands, voor welk dreigend gevaar Noord-Nederland met onverschoonlijke zorgeloosheid en kortzichtigheid de oogen heette te hebben gesloten; het kwam in verzet tegen de leerstellingen van | |
[pagina 4]
| |
De Noordstar, het orgaan Pro Lege, Rege et Grege, van Mr. F.A. Van Hall cum suis te Amsterdam, dat sedert Vrijdag 4 September 1829 het licht zag, en hier beschuldigd wordt van, tot ergernis van alle weldenkenden, de broederhand te hebben toegereikt aan een schendblad - waarschijnlijk een Belgisch blad -, dat alle wetten verguisde, koningsmoord aanprees, en oproer predikte; het sloot zich daarentegen krachtig aan bij de pogingen van de Nederlandsche Gedachten, die sedert Vrijdag 2 October 1829, door Mr. G. Groen van Prinsterer werden uitgesproken, om den troon en den Nederlandschen staat aan het dreigend verderf te ontrukken. Het vierde nummer, van Dinsdag 10 Augustus 1830, draagt niet een zegelmerk Zuid-Holland, maar Zuid-Braband, hetgeen daarom de aandacht verdient, omdat, gelijk we aanstonds zullen zien, een tijdgenoot getuigt, dat de in het Noorden gezegelde bladen in België werden gedrukt. Bij het gewicht der gebeurtenissen verschenen No. 6, 7, 8 en 9 achtereenvolgens op Maandag 30 en Dinsdag 31 Augustus, en Woensdag 1 en Donderdag 2 September 1830. Naar aanleiding van No. 14, van Zaterdag 18 September 1830, verscheen: Een Woordje tot elk, die het Nederlandsch Verbond van heden gelezen heeft, 2 blz. 4o, zonder naam van drukker, waarin werd opgekomen tegen het gerucht eener amnestie, en dat Brussel reeds weder dadelijk in October Koninklijke Residentie zou worden. In No. 15, van Dinsdag 21 September 1830, sprak het blad onbewimpeld de meening uit, dat België hoe eer hoe beter van Holland gescheiden en door de troepen der groote mogendheden bezet moest worden. Omtrent dit blad nu deelt Libry-Bagnano, van wien straks meer uitvoerig sprake zal zijn, in zijn geschrift De l'Autocratie de la Presse, et des moyens d'organiser son | |
[pagina 5]
| |
action périodique et commerciale, dans l'intérét de la stabilité des états et de la prospérité des peuples, La Haye, Mai 1834, pag. 540, aant., het volgende mede: ‘Je me trouvais un jour en 1831 chez le prince de G * * *, à l'hôtel de Belle-VueGa naar voetnoot1 où il est mort: l'un de ses amis était présent.’ ‘L'on causait politique, presse, journalisme, et chacun de nous s'accordait à déplorer l'aveuglement des cabinets de l'Europe, unanimes à ne vouloir ou peut-être à ne pas trop savoir comment faire usage de l'arme puissanteGa naar voetnoot2 que, de toutes parts, l'on emploie avec tant de succès pour renverser les gouvernemens établis.’ ‘‘Vous ne sauriez croire, nous disait le prince de G * * *, quel mal immense, irréparable peut-être, a fait à la cause de notre Roi, un méchant petit journal hollandais intitulé le Nederlandsche Verbond, imprimé avec beaucoup de soin mais sans nom d'imprimeur, et qui parut en 1830, dans le plus fort de l'effervescence en Belgique: cette feuille de discorde préchait les doctrines de l'absolutisme le plus furibond. C'est ce maudit journal qui, achevant de déterminer la scission complète dans nos Etats-Généraux, ferma la porte à toute espèce de rapprochement entre les membres du nord et ceux du midi du royaume.’’ ‘Là-dessus le prince de G * * * s'étendit beaucoup, et entra dans plusieurs développemens qu'il serait oiseux de reproduire aujourd'hui.’ ‘Ce que M. de G * * * était bien loin de soupçonner et qu'il apprit de moi avec une surprise inexprimable, c'est que ce journal, que je croyais, moi, rédigé dans un sens tout propice aux intérêts du gouvernement, s'im- | |
[pagina 6]
| |
primait, non pas en Hollande mais en Belgique, d'où on l'expédiait par la diligence tout imprimé à l'éditeur ou plutôt au rédacteur, lequel avait eu soin de faire timbrer le papier dans les provinces septentrionales afin de donner le change au public. Je ne veux pas nommer l'auteur de ce beau chef-d'oeuvre, à moins qu'il ne m'y oblige, mais le prince de G * * * en demeura immobile d'étonnement et d'indignation, lorsque, peu après, je mis sous ses yeux les preuves de ce que je venais de lui apprendre, preuves qui se trouvaient alors et qui se trouvent encore en mon pouvoir. Je le répète, si l'auteur du Nederlandsche Verbond ne juge pas à propos de m'y pousser, j'emporterai son nom dans la tombe, et tout pénétré des maux incalculables qu'il a attirés sur sa patrie, je ne demande pas mieux que de le livrer à ses remords.’ ‘Toutefois il est honorable pour la Hollande que le rédacteur de ce journal n'y ait trouvé probablement personne qui voulût l'imprimer, puis qu'il fut réduit à prendre un imprimeur en Belgique, avec la certitude que cet imprimeur ne savait pas un mot de hollandais.’ Toen Libry-Bagnano een jaar later in zijn Appèl à l'opinion publique voor goed afrekende met Mr. Henri Box, en dezen zijne briefwisseling voor de voeten wierp, voerde hij hem op pag. 15 tegemoet: ‘Mais non, je le comprends: votre grotesque amourpropre et cette bouffonne boursoufflure de vanité qui vous gonfle, exigent que l'on place avant tout, celles de vos lettres rélatives au Nederlandsche Verbond, ce journal que vous me forcez de rappeller et qui, de l'aveu des hommes les plus sensés de la Hollande et de la Belgique également, détermina la toute dernière impulsion à la revolte, l'accéléra peut-être, et ajouta, à tant de titres anciens, de nouveaux titres à la reconnaissance que vous | |
[pagina 7]
| |
doivent et que vous portent les amis de la civilisation et du repos de l'Europe. On ne l'a point oublié, dans le royaume, ce journal de vertige, code oriental à l'usage des pachas et des muets, qui dans son aveugle fureur ne craignit point, j'ai ouï direGa naar voetnoot1, de s'attaquer jusqu'à l'illustre héritier de la couronne; feuille de discorde et de malheur pour le pays, tracée, aurait-on dit, par une main occulte annonçant l'anathème, à l'instar de cette main de menace du festin de Balthazar’ (lees: Belsazar). Het komt mij voor, dat hier zoo duidelijk mogelijk in bedekte bewoordingen wordt verklaard, dat de hoofdman van het Nederlandsche Verbond niemand anders is geweest als Mr. Henri Box, met wien we zoo straks zullen kennis maken. En zoo is het ook volkomen begrijpelijk, dat in hetzelfde geschrift, pag 65, aant. 1, gesproken wordt van het Journal de La Haye als de ‘héritier, comme on sait, des traditions du Nederlandsche Verbond’, van eene meer innige betrekking derhalve dan dat van beide bladen de uitgever één en dezelfde persoon was. Het eenige dat mij verder nog omtrent dit blad bekend is, bepaalt zich tot de mededeeling van Jhr. Mr. J. De Bosch Kemper in de Levensberichten van deze Maatschappij 1870, blz. 154, dat onderscheidene artikelen waren van de hand van Jhr. Mr. A.G.A. Ridder Van Rappard, maar ten onrechte wordt daar gezegd, dat het eerste nummer den 1sten Juni 1830 uitkwam.
Onder degenen die ten gevolge van den Belgischen opstand het geraden achtten de wijk te nemen naar Noord- | |
[pagina 8]
| |
Nederland, behoorde Charles Durand, Franschman van geboorte, die zijn openbaar leven was begonnen met den 1sten Augustus 1818 als advocaat den eed af te leggen voor het Koninklijk Gerechtshof te Parijs. Ofschoon nooit substituut geweest, werd hij den 24sten November 1819 benoemd tot Procureur des Konings op het eiland Corsica, en bekleedde dien post gedurende de drie jaren 1820, 1821 en 1822. Vrijwillig nam hij toen zijn ontslag, bij welke gelegenheid hem tot erkenning zijner verdiensten eene gratificatie werd toegekend, terwijl hem bovendien nog gedurende een jaar zijn vol traktement werd uitbetaald. Nu legde hij zich toe op de letteren; eene enkele maal betrad hij ook het gebied der politiek, en daaraan had hij het te danken, dat hij op eene klacht van den Markies De Brancas bij verstek wegens drukpers-misdrijf werd veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf. Dit deed hem de wijk nemen naar Genève, waar hij zijne eerste letterkundige voordrachten hield. Het volgende jaar bezocht hij, bijna uitsluitend te voet, Zwitserland en geheel Italië, en sedert hield hij zich alleen bezig met studie en reizen. Toen Karel X, bij zijne komst tot den troon, eene amnestie uitvaardigde voor alle vervolgden wegens drukpers-misdrijf, keerde Charles Durand naar Frankrijk terug. Ten gevolge van den argwaan dien zijne voordrachten over de uiterlijke welsprekendheid opwekten, werd hem niet toegestaan die te Parijs te houden, maar zag hij zich genoodzaakt optetreden te Lyon, Rouaan, Hâvre, Caen en Nantes, in alle welke steden evenwel openbare gebouwen ter zijner beschikking werden gesteld, zooals de academies te Lyon en Caen, de stadhuizen te Rouaan en Nantes, de beurs te Hâvre. Na zijn bezoek aan Nantes was hij van plan te Brussel zijne openbare voordrachten te besluiten. Maar nu noodigde hem zijn vriend de Hoog- | |
[pagina 9]
| |
leeraar Raoul te Gent dringend uit derwaarts te komen, en nogmaals trad hij hier in het openbaar op. Wetende dat hij geen vreemdeling was op het gebied der dagbladpers, als hebbende medegewerkt aan La Minerve, La Renommée, Les Tablettes Universelles te Parijs, L'Indépendant te LyonGa naar voetnoot1, en aan Le Courrier du Léman te Genève, kostte het genoemden hoogleeraar geen moeite Durand over te halen om gezamenlijk in het Journal de Gand de beginselen van verzet tegen Koning Willem I te bestrijden, welke rol geheel in overeenstemming was met zijne overtuigingGa naar voetnoot2. Werd die rol van medewerker aan het Journal de Gand door Charles Durand op eervolle wijze vervuld? Deze vraag wordt door Libry-Bagnano ontkennend beantwoord. In Les Crimes d'un honnête homme, La Haye, Juillet 1832, pag. 155 en 160, aant. 1, spreekt deze vermaarde Italiaan van ‘le sieur Charles Durand, successivement employé depuis dix ans au Journal de Gand, puis au Journal de La Haye’ - ‘le sieur Durand (qui) a l'habitude d'amuser son temps à une foule d'accessoires: au lieu d'écrire vingt lettres interminables par semaine, il aurait bien mieux rempli son devoir en révisant les traductions du Journal de Gand, rédigées en français de cuisine, à tel point qu'il s'était vu réduit à les prendre toutes faites dans la Gazette des Pays-BasGa naar voetnoot3 et dans le NationalGa naar voetnoot4, ce qui le | |
[pagina 10]
| |
mettait perpétuellement en retard pour le moins de vingtquatre heuresGa naar voetnoot1, et il n'en faut pas davantage pour perdre un journal, quelque puisse être le talent de sa propre rédaction. Le Journal de Gand a gagné mille pour cent, depuis que le sieur Durand a cessé d'y prendre part.’ Dit moet hebben plaats gehad op het einde van de maand Augustus 1830, toen Durand Gent ontvluchtte, juist één maand vóór de ontruiming en het vertrek der Hollanders uit die stad. Den 5den September 1830 kwam hij in Den Haag aanGa naar voetnoot2. Tien dagen vroeger was daar ter stede eveneens afgestapt Graaf Georges Libry-Bagnano. Geboren in het jaar 1780, in Toscane, uit het huwelijk van Willem Libry-Bagnano, Directeur van den Waterstaat, met eene afstammelinge uit het katholieke geslacht der Stricklands, eene der eerste en rijkste familiën uit het noorden van EngelandGa naar voetnoot3, nam hij aan het hoofd van een korps op eigen kosten uitgerust, ijverig deel aan den oorlog van de Fransche Republiek tegen Italië, en toonde in hooge mate Buonapartes-gezind te zijn. Zijn verdere levensloop heeft hem, zoo al niet eenen beruchten, ten minste eenen vermaarden naam bezorgd. Want het komt mij zeer bezwaarlijk voor een juist oordeel uit te spreken over de crimineele veroordeelingen door dien man in Frankrijk tijdens de Restauratie ondergaan; zijne gehechtheid aan de zaak van den grooten Keizer kon wel eens van niet geringen invloed zijn geweest op bedoelde rechterlijke | |
[pagina 11]
| |
uitspraken. Maar wat hiervan ook zij, de kwade reuk waarin Libry-Bagnano is gekomen heeft hem niet belet te toonen, dat hij even goed de pen als het zwaard wist te voeren. Welk vertrouwen mag worden toegekend aan het vele dat door hem is op schrift gebracht, hangt voor een groot deel af van de waarde die men hecht aan zijne veroordeelingen, en de beteekenis daarvan voor zijn persoon. Zeker niet tot zijn nadeel strekt het feit, dat toen op 10 Maart 1825 zijne straf van eeuwigen dwangarbeid, aanstonds reeds veranderd in eeuwige opsluiting, vervangen werd door verbanning uit FrankrijkGa naar voetnoot1, en hij dientengevolge den 30sten Maart 1825 te Brussel aankwam, Koning Willem I in die verbanning geen hinderpaal vond om hem den 7den Mei daaraanvolgende het sedert ongestoord verblijf op Nederlandsch grondgebied toe te staan, ofschoon het volledig bekend was aan wien die gunst werd verleendGa naar voetnoot2. Van 1825 tot 1827 hield hij zich onledig met het schrijven van onderscheidene stukken, die, naar een vast beginsel, zonder naam het licht zagenGa naar voetnoot3. Getroffen door de verkeerde richting waarin de Belgische boekhandel zich bewoog, vestigde hij zich in het begin van Augustus 1827 te Brussel als boekhandelaar; toen hij later tevens als boekdrukker optrad, gaf hij aan zijne | |
[pagina 12]
| |
geheele zaak den naam van Etablissement PolymatiqueGa naar voetnoot1. De Gerlache, Histoire du Royaume des Pays-Bas, depuis 1814 jusqu'en 1830, - volgens De Bosch Kemper, Staatk. Gesch. van Nederland tot 1830, Letterk. Aant. blz. 478, ‘dikwijls zeer onnaauwkeurig’, - vertelt Tome 1, pag. 484, dal Libry-Bagnano den Abt Riouste als redacteur opvolgde van het ‘Journal Officiel’, beter gezegd de Gazette des Pays-Bas; maar dit beweren komt niet overeen met het feit, dat die Gazette des Pays-Bas in handen was van de vijanden der regeeringGa naar voetnoot2, waartoe Libry-Bagnano niet behoorde, en die trouwens zelf er niets van vertelt. Eenmaal man van de pers geworden, nam hij in 1829 deel aan de oprichting van het dagblad Le National, dat op zijne drukkerij werd bewerkt, en de grootste verontwaardiging tegen zijn persoon in het leven riep. Want onder zijn beheer, een enkele maal ook onder zijne medewerking bij stukken over buitenlandsche politiekGa naar voetnoot3, was het blad een steun voor de regeering van Koning Willem I. Dank zij den Courrier des Pays-Bas van 3 Maart 1830Ga naar voetnoot4 werd het weldra bekend, dat Libry-Bagnano tot driemalen toe, in het geheel tot een bedrag van ƒ 85,000, uit de gelden ter aanmoediging der nijverheid door den Koning werd geholpen. De eerste maal in 1827Ga naar voetnoot5, derhalve toen | |
[pagina 13]
| |
ten behoeve van het Etablissement Polymatique, niet ten behoeve van Le National, waarvan, volgens De Bosch Kemper, Staatk. Gesch. van Nederland tot 1830, Letterk. Aant., blz. 609, de ondersteuning door de regeering zou moeten blijken uit eenige briefjes van Van Maanen, door Libry Bagnano in zijn Appèl, pag. 173-177, medegedeeld, welke briefjes intusschen slechts de bewijzen dragen van zeldzaam persoonlijk verkeer. Wie verder meer wil weten van de oprichting en de gedragslijn van dit blad, dat van 16 Mei 1829 tot 25 Augustus 1830 het licht zag, toen eene kwaadaardige volksmenigte het bureau plunderde en vernielde, verwijs ik naar onderstaande gegevensGa naar voetnoot1. Met nadruk verklaart Libry-Bagnano zelf, dat Le National hem geen enkelen cent heeft in den zak gejaagdGa naar voetnoot2; en toch ontkent hij niet geldelijke hulp bij zijne ondernemingen te hebben genoten, want in zijn Appèl, pag. 32, zegt hij, sprekende van Mr. H. Box: ‘Que ne lançait-il ses foudres, quand on me confiait successivement des capitaux pour fonder un établissement? Que ne les lançait-il quand on m'en confiait pour fonder le National’. - ‘Pourquoi Box s'est-il tant et si fortement agité en 1830, pour que l'on me confiât, outre tout cela, l'Imprimerie Normale, représentant un capital de deux cent mille florins?’ Toen het bericht van het vernielen van zijne woning en bureau tot hem kwam, bevond hij zich sedert twee dagen te 's HageGa naar voetnoot3. Tot de ambtenaren destijds werkzaam aan het Ministerie van Justitie behoorde Mr. Henri Box. Omtrent zijne | |
[pagina 14]
| |
herkomst heeft hij zelf het volgende medegedeeldGa naar voetnoot1. Zijn grootvader was Hervormd predikant geweest te Bodegraven, terwijl diens grootvader in dezelfde stad als lid van den gemeente-raad (sic) het leven had verloren bij den inval der Franschen in 1673. Zijn vader, die een handelshuis te Amsterdam had, en van wien hij reeds als kind lessen van gehechtheid aan het Huis van Oranje ontving, had zich, uithoofde van zijne staatkundige gezindheid, verplicht gezien in 1795 op Pruisisch grondgebied de wijk te nemen. Gedurende die tijdelijke uitlandigheid zijner ouders werd Henri Box in het jaar 1797 te Emmerik geboren. Maar reeds op zijn derde jaar kwam hij met zijne ouders in Nederland terug. Tusschen 1813 en 1818 diende hij als vrijwilliger, en zijn vlug en schoon schrijven heeft hem al spoedig bij de militaire administratie doen gebruikenGa naar voetnoot2. Op aanbeveling van den Hoogleeraar Kemper, derhalve reeds vóór 1824Ga naar voetnoot3, werd hij ambtenaar bij het Departement van Justitie, in welke hoedanigheid hij toegevoegd is geworden aan de commissie voor de Nederlandsche wetgeving. Tusschen 1825 en 1830, zegt De Bosch Kemper, schreef hij voor de Nederlandsche regeering verscheiden brochures en artikelen, deze laatsten dan waarschijnlijk in de eerste plaats als ‘le propre correspondant, le collaborateur salarié’ van Le NationalGa naar voetnoot4 ‘qui lui rapportait, par mois, à lui Box, plus que ne valait le salaire de ce qu'il y faisait pendant l'année’Ga naar voetnoot5. Want hetgeen hij voor dat blad leverde was, | |
[pagina 15]
| |
volgens Libry-Bagnano, weinig bruikbaar. Deze wrijft hem dan ook onder den neus, dat hij in het jaar 1829, toen tot September de ministerieele bureaux te Brussel waren, wel alle ochtenden aan het bureau van Le National kwam, maar minder om te werken, dan wel Libry-Bagnano op te houden met zijne ‘dissertations galimathiomystico-absolutistes’Ga naar voetnoot1; verder, dat, wanneer hij had gehad ‘l'inconvenance de farcir le National de toutes les infamies et les platitudes que (lui) écrivait ce correspondant de la Haye, d'où il aurait dû se borner (et on le payait expressément pour cela) à (lui) envoyer les nouvelles qu'il négligeait toujours, l'explosion de la révolte à Bruxelles aurait eu lieu un an plus tôt’Ga naar voetnoot2. Zoo herinnert hij hem aan ‘certaine Pétition des Perroquets rédigée en français de cacatouGa naar voetnoot3, monument de délire s'il en fût jamais, et que je me gardai bien d'insérer au National (j'en aurais plutôt quitté la direction); cette insolente provocation aussi brutale que gratuite, dans laquelle on assimilait quatre millions de Belges à une nation tout entière de Perroquets!!! Et cela, grand Dieu! cela peu de temps avant la révolte, alors même que l'exaspération était à son plus haut apogée; cela aussi à propos de la question la plus grave et scabreuse comme la plus délicate, cela enfin pour combler la mesure d'inconvenance, lorsque le Monarque avait considérablement atténué les dispositions primitives au sujet de la langue, et comme si, tout exprès, du propos le plus délibéré, l'on eût pris à tâche de défaire par la main d'Arimane l'oeuvre de sagesse d'Oromase, ou bien encore comme si, empruntant | |
[pagina 16]
| |
aux Harpies leurs doigts crochus, l'on eût voulu toucher à tout pour tout gâter; en un mot comme si l'on eût juré sur quelque vieux bonnet rouge retrouvé dans une friperie de famille, la dépopularisation du plus populaire des Rois, la ruine du plus florissant des royaumes, et de la plus heureuse des nations!!!’Ga naar voetnoot1. Eindelijk verklaart hij nog: ‘Box m'assommait par boutades d'articles inutiles, souvent inconvenans et propres d'ailleurs, par leur insupportable prolixité, à rebuter la patience du lecteur, tandis qu'il me laissait sans nouvelles de la Haye souvent fort importantes’Ga naar voetnoot2, waarvan het gevolg had moeten zijn ‘si j'avais rempli mon stricte devoir envers Box, ainsi que je le pratiquai avec d'autres, pourtant moins inhabiles que lui, employés au National, (que) je l'aurais dû mettre à la porte dans les premiers trois mois d'essai. J'en fus principalement retenu par l'état d'indigence où l'on conçoit facilement que doit être un commis marié, n'ayant par an qu'un millier de florins d'appointemens’Ga naar voetnoot3. In de tweede plaats schreef Box in 1830 voor de Nederlandsche regeering artikelen in Het Nederlandsche Verbond, gelijk duidelijk blijkt uit het hierboven medegedeelde. ‘Ofschoon Box’, gelijk De Bosch Kemper zegt, - die met hem in kennis was gekomen, doordat hij meermalen aan diens ouderlijk huis was geweest, en bepaaldelijk enkele dagen na het overlijden van J.M. Kemper, om papieren, tot de commissie van wetgeving behoorende, over te nemen - ‘door weinigen vertrouwd werd en zijn onzedelijk gedrag hem ook uit fatsoenlijke kringen verwijderdeGa naar voetnoot4, was hij met vele personen van invloed bekend,’ en ‘een man met slim overleg’, die ‘niet alleen door ons gouver- | |
[pagina 17]
| |
nement, maar ook door Rusland meermalen in geheime handelingen gebruikt’ is. Het is daarom zeer goed te begrijpen, hoe jammer ook, dat zijne papieren, die ‘zeker een opmerkelijk licht zouden kunnen verspreiden over de geheime geschiedenis van Europa, en bepaaldelijk van ons Land’, na zijn' dood, allen verbrand zijn. In zijn' levensloop is ook dit vreemd, dat hij eerst op 29jarigen leeftijd den 25sten September 1826 te Leiden als jurist werd ingeschreven, en dat hij in den Leidschen Studenten-Almanak voortdurend van 1827 tot en met 1835 als student bekend staat; want in het Haagsch Berigtboekje van 1826 komt H. Box reeds voor als Surnumerair-Adjunct-Commies bij het Ministerie van Justitie, in den's Gravenhaagschen Stads-Almanak van 1833 Mr. H. Box als Adjunct-Commies, dezelfde in 1838 als Referendaris. Bij den tijdgenoot stond hij algemeen bekend als hoofd eener geheime politieGa naar voetnoot1.
Volgens Libry-Bagnano nu, in zijn Appèl, pag. 53, werd het ‘Journal de la Haye, fondé par Box en octobre 1830, de complicité avec Durand.’ Waar beide personen elkander hadden leeren kunnen is mij niet gebleken. Maar dat Box, hetzij uit eigen beweging, hetzij op aansporen van hooger hand, op het denkbeeld kwam om het in de Hollandsche taal geschreven weekblad te vervangen door een Fransch orgaan, verklaart zich uit de tijdsomstandigheden. De Fransche Leidsche Courant, die eenmaal Europa op de hoogte hield van hetgeen hier te lande omging, was in staatkundige kringen nog niet vergeten, en toen nu het verzet van België al zeer spoedig een | |
[pagina 18]
| |
Europeesch vraagstuk werd, bleek het weldra dat aan Nederland het middel ontbrak om zich te laten hooren. Daar waren meer, die er op dat oogenblik aan dachten deze leemte aan te vullen. Libry-Bagnano had er van hooren spreken, dat ‘M. le comte de H* * *Ga naar voetnoot1 avait eu la velléité, peu après la rebellion belge, de ressusciter le célèbre journal de Leyde’Ga naar voetnoot2, en hij betreurde zeer dat dit plan niet was uitgevoerd, omdat ‘M. de H*** (qui) a été sur le point, dit-on, d'être nommé conseiller d'état’, et ‘dont le nom (était) vénéré en Europe’, (possédait) ‘la langue française, et même de manière à ne donner aucune prise à la méchanceté la plus chicanière.’ Dat Box, die voor geheimsecretaris van Van Maanen doorgaatGa naar voetnoot3, dezen Minister in zijn plan kende, lijdt geen twijfel; maar of van dien kant het plan ook geldelijke ondersteuning genoot, is eene andere vraag. Mij komt ze voor ontkennend te moeten worden beantwoord. Toen, eer nog een jaar verloopen was, het Rotterdamsch Avondblad - dat sedert Woensdag 5 Januari 1831 getreden was in de plaats van het Avondblad, ook al een uitvloeisel van de gebeurtenissen in den nazomer van 1830 - een' aanval had gedaan op den persoon van Durand, antwoordde deze in het Journal de La Haye du Jeudi 30 Juin 1831, No. 155, in een ‘Lettre à mes collaborateurs’, in de volgende bewoordingen: ‘l' Avondblad. Il se plaint de ce que je suis bien payé par le gouvernement. Je lui déclare que je ne suis payé que par le caissier du Journal de La Haye. Je lui affirme, et j'offre de lui prouver personnellement quand il | |
[pagina 19]
| |
l'exigera, que le nombre des abonnés de ce journal est plus que suffisant pour payer un rédacteur tel que moi et plusieurs autres encore. Si le gouvernement ne doit se ruiner qu'en soldant le Journal de La Haye, l'argent du budget durera longtemps.’ En aan het adres van het Algemeen Nederlandsch Nieuws- en Advertentieblad, dat sedert October 1819 te 's Gravenhage het licht zag, en in zijn nummer van 25 Juni ook opgetrokken was tegen hem, luidde het gelijktijdig: ‘L'Advertentieblad du 25 juin.’ - ‘Personne n'ignore, dit-il dabord, que certain Français touche la bagatelle de 5200 florins pour travailler au Journal de La Haye. Je réponds, messieurs, que je suis fondateur du Journal de La Haye. Que si ce journal rapporte quelque chose, il est naturel que ce soit pour ceux qui l'ont établi. Mais dire que hors du journal, et sur tout autre fonds je touche comme l'affirme l'Advertentieblad la somme de 5200 florins, c'est un mensonge manifeste, et je donne un démenti formel à ce sujet à MM. de l'Advertentieblad.’ Het meest waarschijnlijk acht ik het, dat de oprichters zich voorloopig weinig over de geldquaestie hebben bekommerd; gelukte de onderneming niet, en kwamen er tekorten, dan zou de regeering wel raad schaffen; maar, met het oog op de tijdsomstandigheden was men vol vertrouwen op den goeden uitslag, en aanvankelijk werd die goede verwachting dan ook niet beschaamd, want in de eerste maanden had het blad eene oplaag van 1500 exemplaren. Binnen een jaar evenwel was dat cijfer reeds gedaald tot 650 exemplaren, waarvan één vierde gratis werd uitgereiktGa naar voetnoot1, en op het budget der courant, dat 40 à 50,000 Gld. bedroeg, berekende Libry-Bagnano dat een post van | |
[pagina 20]
| |
verlies moest voorkomen van minstens 30,000 Gld.Ga naar voetnoot1. Zoo verscheen dan, juist veertien dagen nadat het laatste nummer van Het Nederlandsche Verbond het licht had gezien: Mardi le 19 Octobre 1830. No. 1. Journal Politique, Commercial et Littéraire, de La Haye. De l'Imprimerie du Journal de La Haye. 4 blz. kl. folio, in 2 kol., met twee zegels: Buitengewoon-Zegel Zuid-Holland 2 C., en Koningryk der Nederlanden. Buitengewoon te zegelen. Ce Journal parait les Mardi, Jeudi et Samedi de chaque semaine, chez J.-P. Beekman, Hz. libraire-éditeur à la Haye. Le prix de l'abonnement est de fl. 10 des pays bas par An ou 3 fl. par Trimestre pour La Haye et 12 fl. par An ou 3 fl. 50, par Trimestre pour les autres villes du Royaume. On souscrit également chez les principaux libraires et à tous les Bureaux des postes. In het Prospectus, waarmede dit eerste nummer werd geopend, verklaren de schrijvers, met het oog op den toenmaligen stand van zaken, te zijn libéraux maar niet révolutionnaires. Conserver et perfectionner was hun devies. De Belgen in hun eigen taal in te lichten omtrent de ziens- en denkwijze van Noord-Nederland, evenals Engeland en Frankrijk, die voor hen partij trokken, was het doel van het blad. Weldra klaagde men, dat het Journal te weinig nieuwsblad was, en dat andere bladen die dagelijks verschenen het steeds vooruit waren. Vandaar het besluit om in grooter afmeting en ook dagelijks uit te komen. Nadat nu No. 19 op Dinsdag 30 November 1830 nog in het oude formaat het licht had gezien, verscheen: Jeudi, 2 décembre 1830. No. 20. 1re Année. Journal de La Haye. Imprimerie de A.D. Schinkel, à La Haye. 4 blz. folio | |
[pagina 21]
| |
in 3 kol., met twee zegels als vroeger, maar van 2 ½ C. Ce journal paraît tous les jours, le dimanche excepté, chez J.P. Beekman, Hz., libraire éditeur à La Haye. Le prix de l'abonnement est de fl. 26 des Pays-Bas par an pour La Haye, et fl. 30 par an pour les autres villes du royaume. On souscrit également chez les principaux libraires, et à tous les bureaux des postes. Met No. 43, du Jeudi 30 Décembre 1830, kwam in die prijsopgave deze verandering: - fl. 26 des Pays-Bas par an ou 7 fl. par trimestre pour La Haye, et 30 fl. par an ou 8 fl. par trimestre pour les autres villes du royaume. - En een jaar later werd aan de geheele mededeeling in het hoofd nog toegevoegd: On peut s'adresser à Paris pour les abonnemens et les annonces à l' Office-Correspondance, chez MM. J. Bresson et Bourgoin, rue Notre-Dame-des-Victoires, no. 16. - Intusschen was het uiterlijk van het blad aanmerkelijk veranderd, sedert dat met 1 Maart 1831 eene kapitale titel-letter de cursieve, die sedert December 1830 was gebezigd, had vervangen. Volgens Libry-Bagnano waren tegelijk met Box en Durand, ook redacteuren zekere Steven en GrebanGa naar voetnoot1. Omtrent beide personen ontbreekt het mij evenwel aan nadere gegevensGa naar voetnoot2. Misschien werd met eerstgenoemden naam bedoeld de corrector van het Journal de La Haye, Y. | |
[pagina 22]
| |
Stevens, die op 14 Maart 1846 te 's Hage overleedGa naar voetnoot1. Maar tusschen 1830 en 1835 heeft gedurende vier jaren tot de medewerkers aan het Journal de La Haye ook behoord de persoon van T. Olivier SchilperoortGa naar voetnoot2. Van der Aa, Biogr. Woordenboek, in voce, spreekt wel van zijne letterkundige verdiensten, maar vermeldt geen levensbijzonderheden van hem. Ik houd hem voor een' zoon van Johannes Olivier, in 1787 uitgever van de Geldersche Historische Courant, later van de Utrechtsche CourantGa naar voetnoot3, in eerste huwelijk getrouwd met Maria Elisabeth Schilperoort. Immers, blijkens de Haarlemsche Courant van Vrijdag 3 October 1851, No. 234, overleed hij in de laatste dagen van September 1851 te Brussel in den ouderdom van 71 jaren. Blijkens de Naamlijst van Boeken heeft hij tusschen 1799 en 1843 over veel en velerlei geschreven, vooral op het gebied der taal. Volgens den titel van een zijner geschriften was hij in 1818 Regent aan het Athenaeum te Luxemburg. In 1825 en 1826 woonde hij, volgens Van der Aa, te Rotterdam. Opmerking verdient het, dat in de Naamlijst van Boeken 1829-1833, geen geschriften van zijne hand worden opgegeven; gedurende die jaren toch moet hij hebben medegewerkt aan het Journal de La Haye, tot welke taak hij ongetwijfeld geroepen werd omdat hij, volgens Van der Aa, tot de hevige bestrijders van de Belgische omwenteling behoorde. Verder kan ik omtrent hem nog mededeelen hoe op 25 Juli 1821 door de Wed. G.A. Diederichs en | |
[pagina 23]
| |
Zoon, te Amsterdam, het eerste nummer werd uitgegeven van het Algemeen zamenvattend maandwerk Irene, behelzende (nevens oorspronkelijk-Nederlandsche bijdragen,) eene keurlezing uit de buitenlandsche tijdschriften, in alle vakken van wetenschap en onderhoudende lectuur, door T. Olivier-Schilperoort, een tijdschrift dat weinig bekend schijnt te zijn; trouwens alleen de nummers van Juli, Augustus en October 1821, die te zamen 3 Gld. kostten, moeten zijn uitgekomen, ofschoon het plan bestond om met 1 Januari 1822 een vierde stuk te leveren als voortzetting van den jaargang Juli 1821 tot Juli 1822, die uit twee deelen, elk van 2 stukken of 6 nummers, moest bestaan. Volgens Van der Aa heeft Olivier-Schilperoort de laatste jaren zijns levens te Brussel in zeer kommerlijke omstandigheden doorgebracht, gedurende eene langdurige ziekte door twee dochters liefderijk bijgestaan. Van de dichterlijke gaven van Charles Durand, die al zijne stukken in het Journal de La Haye teekende met de letter XGa naar voetnoot1, blijkt in No. 47, du Mercredi 23 Février 1831, waar hij in een ‘chant héroique’ Les restes du brave (Van Speyk) bezingt; blijkens eene advertentie in het Journal de La Haye du Vendredi 25 Mars 1831, No. 73, zag daarvan eene vertaling het licht bij J.P. Beekman, onder den titel: Vaderlandsche Hulde aan Van Speyk, gevolgd naar het Fransch van den Heer Ch. Durand voorkomende in het Journal de La Haye van den 23 Februarij 1831, door H.K. Greeven te Delftshaven; (zangstukje, uitgegeven ten voordeele der nageblevene betrekkingen en gekwetste schepelingen van de Kanonneerboot No. 2). Zoo vindt men van hem in No. 94, du Mardi 19 | |
[pagina 24]
| |
Avril 1831, een ‘chant patriotique’ op Hobeyn, en in No. 140, du Dimanche 12 et Lundi 13 Juin 1831, een Ode sur la victoire des Russes; zoo in No. 172, du Mercredi 20 Juillet 1831, een ander ‘chant patriotique’ gewijd aan Le Roi au Camp; in No. 193, du Samedi 13 Août 1831, weder een ‘chant patriotique’ met het opschrift En avant, dat zelfs op muziek werd gezet door Charles Meseray, chef van het orkest van den Franschen Schouwburg te 's Hage, en bij A. Dony en Co., Muziekverkoopers, Spuistraat, No. 37, verkrijgbaar was; in No. 204, du Vendredi 26 Août 1831, bij gelegenheid van den verjaardag des Konings, La fête du roi; in No. 228, du Vendredi 23 Septembre 1831, Le retour des étudians, op muziek gebracht door Messemakers, en verkrijgbaar bij Dony; in No. 281, du Mercredi 23 Novembre 1831, La Chanson du marin; in No. 17, du Vendredi 20 Janvier 1832, een lied gewijd A S.A.R. La Princesse d'Orange; eindelijk in No. 30, du Samedi 4 Février 1832, een ‘fable’ onder het opschrift Le lion et les arbitres. Een jaar later, toen hij niet meer bij het Journal de La Haye was, verscheen van hem nog: A Chassé; gr. 8vo. Rotterdam, chez J.L.C. Jacob. ƒ 0.10Ga naar voetnoot1, en al die gedichten zijn waarschijnlijk opgenomen in zijne Souvenirs Poétiques; gr. 8vo. à Rotterdam, chez J.L.C. Jacob. ƒ 1.90Ga naar voetnoot2. In proza verscheen van zijne hand: Dix Jours de Campagne ou la Hollande en 1831. Amsterdam, chez Brest van Kempen. Leyden, chez S. & J. Luchtmans. 1832. XII en 344 blz. 8o. ƒ 3.60Ga naar voetnoot3. De uitgever Brest Van Kempen noemt in de Préface den schrijver ‘M. le Professeur Durand’, maar | |
[pagina 25]
| |
die titel komt hem niet toe. Libry-Bagnano zegt van hem: ‘il s'indignait de n'avoir pas obtenu une chaire de littérature française à Gand; et ses écrits ont fait découvrir qu'il ne savait pas seulement la grammaireGa naar voetnoot1’, en noemt zijne Dix Jours de Campagne un ‘livre écrit en français digne des Esquimaux, qui fourmille de barbarismes, de fautes, d'inexactitudes, d'absurdités et de mensonges que plusieurs journaux ont relevés, notamment l'Advertentieblad dans ses nos. des 23 et 30 mai dernier’ (1832)Ga naar voetnoot2. Uittreksels uit dit geschrift werden kort vóór de uitgaveGa naar voetnoot3 opgenomen in het Journal de La Haye, No. 85, du Dimanche 8 et Lundi 9 Avril 1832; No. 87, du Mercredi 11 Avril 1832; No. 89, du Vendredi 13 Avril 1832; en No. 109, du Dimanche 6 et Lundi 7 Mai 1832. Ook hier te lande heeft Charles Durand in 1830 en 1831 openbare voordrachten gehouden over fraaie letteren en uiterlijke welsprekendheid, de beide eersten te 's Gravenhage in Diligentia op Dinsdag 9 en Zaterdag 23 November 1830 des avonds te 7 ure bij uitnoodiging, daarna, sedert Dinsdag 30 NovemberGa naar voetnoot4 bij inteekening door tusschenkomst van Beekman, eene eerste reeks van 12 voordrachten; later sedert Dinsdag 1 Maart 1831 eene tweede reeks, eveneens van 12 voordrachten, die in de eerste dagen van Mei zouden zijn afgeloopenGa naar voetnoot5, en eene derde reeks sedert Dinsdag 18 October 1831Ga naar voetnoot6. Zoo hield hij op Woensdag 5 October 1831 te Rotterdam eene voor- | |
[pagina 26]
| |
dracht, waarvan het onderwerp was een Parallèle entre la poésie et l'éloquence, en waarvan de zuivere opbrengst, ƒ 139.05, strekte ten voordeele der gekwetsten; acht dagen later, 12 October, hield hij, daartoe uitgenoodigd, terzelfder plaatse nogmaals eene voordracht: Du beau considéré comme principe de la litterature et des artsGa naar voetnoot1. En te Amsterdam sprak hij op Maandag 19 December 1831 in den Garnalen Doelen, tot ondersteuning der behoeftige betrekkingen van Amsterdamsche schutters, de l'application de la littérature à la politiqueGa naar voetnoot2. Volgens Libry-Bagnano hadden die voordrachten intusschen weinig te beteekenen. ‘Le fameux Charles Durand,’ zegt deze criticus, ‘qui n'a pas publié un seul écrit dans les Pays-Bas, où ne se trouvassent outre les plus éhontés plagiats, de nombreuses fautes grossières de langue française, que j'ai, en partie, signalées ailleurs, et qui, ne sachant pas seulement les règles de la Grammaire, a eu pourtant la toute gasconne effronterie de donner publiquement des Cours d'Éloquence dans plusieurs villes de la Belgique et de la Hollande, cours dans lesquels il n'a fait que piller La Harpe en l'estropiant’Ga naar voetnoot3. Maar werden anderen door Durand bestolen, hij zelf werd het op zijne beurt door den eersten president van het Koninklijk Gerechtshof te Grenoble, den Heer Faure, van wien een rapport over de voortreffelijke penitentiaire gevangenis te Genève, gebouwd naar het panoptisch stelsel van Bentham, te lezen stond in Le Temps van 5 October 1831, welk rapport niets anders was dan een artikel door Durand indertijd | |
[pagina 27]
| |
geschreven en opgenomen in de GlobeGa naar voetnoot1. - In den Catal. der Bibl. dezer Maatsch. 1877, III, blz. CCXVIII, wordt onder No. 8346 een tooneelstuk opgegeven: ‘Willem van Nassau, of vijftien jaren uit de Nederl. geschiedenis. Lyr. dram. tafer. d.H. Kuyper Gzn. N.h. Fr. van Ch. Durand. Rott. 1834. 8o.’ Het algemeen zeggen is geweest, dat Libry-Bagnano de hoofdman was bij het Journal de La Haye. Toen Mr. J.D. Meijer volle zekerheid had gekregen dat dit niet zoo was, liet hij zich tegenover Libry-Bagnano volgenderwijs uit: ‘Cela vous fera beaucoup de bien dans l'opinion, car vous avez passé pour être, derrière le rideau, le rédacteur du Journal de La Haye: j'ai toujours soutenu le contraire, sans autre preuve que vos propres écrits, mais le vulgaire est crédule, et ne se donne guère la peine de faire des rapprochemens. Je vois, avec plaisir, que je vous avais bien jugé.’Ga naar voetnoot2. Toch had Libry-Bagnano reeds in Juli 1832, toen de Times beweerde, en het door de Messager des ChambresGa naar voetnoot3 werd naverteld, dat ‘M. Libry-Bagnano se rendait aussi impopulaire en Hollande, à cause des articles absolutistes insérés par cet écrivain dans le Journal de La Haye, qu'il l'avait été | |
[pagina 28]
| |
en Belgique à cause du National’Ga naar voetnoot1, dit in de Times ten stelligste weersproken, omdat hij op niets minder gesteld was dan verantwoordelijk te heeten voor het werk van Box en diens handlangers, die voor hunne taak in geen enkel opzicht berekend waren. Libry-Bagnano wist wat hij zeide. Le National had hem geleerd wat er voor een dagblad werd vereischt, wilde men zeker zijn van een' goeden uitslag. In de laatste dagen van de maand Augustus 1830 had hij in de Hollandsche dagbladen medegedeeld, dat Le National zou worden voortgezet in Den HaagGa naar voetnoot2, waarheen hij weldra hoopte zijne persen te kunnen overbrengen, niet denkende dat hem dit vervoer door eene nieuwe plundering, en wel van zijne drukkerij, zou worden beletGa naar voetnoot3, waardoor zijn geheele plan in duigen viel. Aan medewerking met een' Box en een' Durand, die bovendien bang genoeg waren dat vroeg of laat hun dagblad in zijne handen zou terecht komenGa naar voetnoot4, viel evenwel voor hem niet te denken. Hij had het ongeluk Box te kennen sedert het jaar 1827Ga naar voetnoot5, maar Durand had hij het eerst gezien in 1830, toen hij met hem in aanraking was geweest in het belang van Le National en van de vestiging eener conservatieve dagbladpers, bij welke gelegenheid hij hem gelden bad voorgeschoten, waarvan Durand later ontkende nog een gedeelte schuldig te zijn, omdat hij er vast op rekende dat zijne kwitanties bij de plundering van het bureau te Brus- | |
[pagina 29]
| |
sel waren vernietigdGa naar voetnoot1. Van den aanvang af had Libry-Bagnano dan ook geweigerd medetewerken aan het Journal, want hij was overtuigd dat Box en Durand daarin slechts eene vette sinecure hoopten te vinden en daarbij in den blinde te werk zouden gaan, en hij bedankte om bij het publiek doortegaan voor hun goedgunstig medeplichtige of voor den zondenbok hunner gekhedenGa naar voetnoot2. Zoover ging beider onkunde dat zij het Journal begonnen en zes weken later, op aandrang van Libry-BagnanoGa naar voetnoot3, dagelijks gingen uitgeven, zonder er aan te denken ten minste over één Fransch letterzetter te beschikken vertrouwd met zulk soort van werk, of wel iemand op de drukkerij zoo goed als het wilde daarop afterichten. Tot onbescheiden wordens toe moest Libry-Bagnano aandringen op dit punt, want de zotheden die hij naar aanleiding van die zaak hooren moest, en die hij met het meest ernstigste gezicht moest bestrijden, gingen alle beschrijving te boven. En personeel was er toch beschikbaar, want met het oog op de voortzetting van Le National had Libry-Bagnano een deel van hen die daaraan hadden gearbeid naar Den Haag doen overkomen! Weldra werkte er dan ook een zestigjarige, die bij de plundering der drukkerij ter nauwernood het lijf had kunnen bergen, aan het JournalGa naar voetnoot4. Evenzoo bracht Libry-Bagnano Box onder het oog, dat hij volstrekt geen uitgever noodig had, en dat hij in elk geval in den persoon van Beekman eene zeer verkeerde keus had gedaan. Want tusschen de drukkerij van Schinkel op de Paveljoensgracht, die ten behoeve van het Journal de La Haye geheel verbouwd en uitgebreid wasGa naar voetnoot5, | |
[pagina 30]
| |
en den winkel van Beekman op het Buitenhof, was de afstand een groot kwartier voor den werkman die een zwaar pak exemplaren moest overbrengen. Dat overbrengen der exemplaren kon natuurlijk eerst plaats hebben na afloop van het drukken van minstens de helft der oplaag, waarmede verscheiden uren verliepen; en zoo ging er meer tijd verloren dan noodig was om de courant Leiden of Rotterdam te doen bereiken. Bovendien bevond Beekman zich in het leger, terwijl zijn vader, die aan het hoofd stond van de Departementaal-school van het Nut, zich met niets anders inliet; vandaar dat de uitgifte van het blad, overgelaten aan een' Israëlitischen loopjongen, later bij het Journal zelf gebruikt, gewoonlijk eerst 's anderendaags om 12 uur was afgeloopen. Op die aanmerking had Box geantwoord met te zeggen, dat Beekman een goede vriend van hem was; twee jaren later evenwel hadden beide vrienden schromelijke ruzieGa naar voetnoot1. Zonder dus in het minst medewerker te zijn geweest aan het Journal de La HayeGa naar voetnoot2, heeft Libry-Bagnano toch invloed uitgeoefend op den gang van zaken bij dat blad, vooral doordat Box hem voortdurend opzocht. Tot het voorjaar van 1832 ging er geen dag voorbij dat Box hem niet met zijne bezoeken lastig viel, ja dikwijls kwam hij op denzelfden dag meer dan eens aanzetten. Libry-Bagnano intusschen was juist niet zoo bijzonder gesteld op die bezoeken van Box, soms vergezeld van zijne vrouw | |
[pagina 31]
| |
die jaloersch en nieuwsgierig van aard moet zijn geweest, en die zich voelde aangetrokken door het weesje dat Libry-Bagnano tot zich had genomen. Die kleine meid was het kind van de kashoudster bij Le National, welke zich in den avond van 25 Augustus 1830 verdienstelijk had gemaakt door toen van de aanwezige papieren en boeken te redden zooveel in haar vermogen was, bij welke gelegenheid ze door het koper beslag van een der kantoorboeken eene kwetsuur in de borst kreeg, die haar vijf maanden later, in het begin van 1831, na een duldeloos lijden aan den kanker, te Scheveningen ten grave deed dalenGa naar voetnoot1. Bewogen met het lot van het arme 10jarig kind, en uit dankbaarheid jegens hare moeder, had hij het weesje tot zich genomen en besloten het overige gedeelte van zijn leven aan hare opvoeding te wijden. Gescheiden van zijne vrouw, en verlaten door zijn' zoon - dezelfde die in 1850 wegens het bestelen der openbare Parijsche boekverzamelingen veroordeeld werdGa naar voetnoot2 - was dat kind zijn eenige troost na een veelbewogen leven. Op raad van anderen verbood hij zijne pleegdochter weldra den omgang met de vrouw van BoxGa naar voetnoot3. | |
[pagina 32]
| |
Het Journal de La Haye, zegt Libry-Bagnano in 1835Ga naar voetnoot1, ‘dont le Prospectus que je conserve, avait pris les plus beaux engagements, rédigée depuis quatre ans en français d'écurie, assemblée à coups de ciseaux, et même conduits au hasard, n'ayant jamais donné à l'étranger une seule idée de la Hollande, pas plus qu' à la Hollande la moindre idée de l'étranger; cette feuille qui a disposé de vingt quatre colonnes, si ce n'est davantage, pour Robert le DiableGa naar voetnoot2, et pas d'une colonne, pas d'une ligne, pas d'une sillabe, pour réfuter l'abominable tissu de calomnies, débité contre la dynastie et contre la nation, à l'ouverture du prétendu congrès national à Bruxelles, dans un discours incendiaire prononcé par De PotterGa naar voetnoot3 et reproduit dans mille journaux répandus sur la surface du globe; cette feuille, dis-je, n'a pas rempli une seule d'entre les conditions avouées de son origine, tandis qu'elle a servi admirablement tous les intérêts hostiles au Prince comme au pays. Si toutefois cela entrait dans son intime arrière-pensée, il faut reconnaître qu'elle aurait, en ce cas, parfaitement répondu à une telle mission non moins insensée que perverse.’ | |
[pagina 33]
| |
Een jaar vroeger had de Hoogleeraar N.G. Van Kampen in zijn Gedenkboek van Nederlands moed en trouw, gedurende den Belgischen opstand, blz. 196, sprekende over Durand, reeds gezegd: ‘Het was een Franschman van losse beginselen, eene soort van gelukzoeker, die zijne dienst in België aan de Nederlandsche Regering verkocht had, om in het Gentsche dagblad in haren geest te schrijven, en daarop, naar 's Hage gevlugt, nu in dezelfde betrekking optrad tot de uitgave van het Journal de La Haye. In den beginne zeer doelmatig geschreven, vol geest en leven, en de Belgische omwentelaars met den welverdienden, bloedigen spot achtervolgende, sloeg het nieuwe dagblad weldra, daar deze toon behaagde, tot het prediken van de leer der onbepaalde gehoorzaamheid over, sprak van de herovering van België, van algemeenen oorlog tegen de beginselen der omwenteling, en ontzag zich niet de Mogendheden te bespotten, wanneer dezen in hunne uitspraken minder voordeelig schenen voor Holland. De toon van bespotting ging spoedig tot dien van persoonlijke beleediging der Gezanten te Londen over, van de Gezanten tot den persoon der Regenten, vooral van Koning Lodewijk Filips, en men nam bij uitsluiting de hatelijkste Artikelen uit de dagbladen der partij van Karel X. in Frankrijk over. Van dáár gedeeltelijk de afkeer, dien de Conferentie niet alleen tegen dit dagblad, maar ook allengs tegen de Nederlandsche Regering opvatte, welke men achtte hetzelve te begunstigen en te betalen. Persoonlijke beleedigingen vergeten hovelingen en Staatsdienaars nooit, en de vijf Hoven, die men in eene gewaande drukfout als verslindende beeren had afgeschilderd, toonden zich sedert voor Nederland - ten minste niet als beschermers. De doorslepene Talleyrand, die ook zijn aandeel in die beschimpingen te wreken had, | |
[pagina 34]
| |
zal wel niet hebben nagelaten, zijne ambtgenooten op het hunne opmerkzaam te maken. De onmagt van eenen Franschman, om zijne geestigheid tegen aanzienlijke en invloed hebbende personen te smoren, moest door de onschuldige bewoners van den Staat der Vereenigde Nederlanden worden geboet! Een nieuwe dienst, door Fransche zoogenaamde vrienden bewezen, en bij al de diensten te voegen, die ons in 1747, 1780 en later, door hier gevestigde Franschen betoond zijn!’ Van dien ongepasten toon getuigt Libry-Bagnano waar hij spreekt van de beide eerste jaren van het Journal overvloeiend ‘d'une négligence coupable, d'une paresse vagabonde et scandaleuse, d'inconséquences sans nombre, d'inconvenances choquantes, depuis les ignobles épigrammes à propos des mauvaises jambes du prince de Talleyrand, et les impertinences contre la famille des Czars (sous les propres yeux de la Princesse d'Orange!Ga naar voetnoot1, jusqu'aux adresses à NiellonGa naar voetnoot2, et à ces sottes Lettres du PavillonGa naar voetnoot3, écrites en patois Languedocien dans lesquelles on venait dire d'un sérieux imperturbable, au premier peuple commercial du continent, qu'un robin gascon lui donnerait des leçons, de quoi? de ...... commerce: Risum teneatis!’Ga naar voetnoot4. - ‘Il ne pouvait y avoir qu'un cuistre | |
[pagina 35]
| |
de son espèce qui fut capable de pousser aussi loin la fatuité et la jactance’Ga naar voetnoot1. De laatste arbeid van Durand in het Journal de La Haye komt voor in No. 125, du Samedi 26 Mai 1832. De Bosch Kemper, Gesch. van Nederland na 1830, I, Letterk. Aant. blz. 107, zegt, dat de ongepaste toon van Durand oorzaak was dat hij zijn ontslag kreeg, maar anderen spreken van erger dingen. Van Bevervoorde namelijk zegt in Asmodée, No. 48, du 30 Août 1846, pag. 191 en 192, waar hij over de zaak van het huis Godefroy & Co. spreektGa naar voetnoot2: ‘Nous nous sommes rappelés ce qui arriva dans le temps à M. Ch. Durand, fondateur du Journal de La Haye. Celui-ci aussi fut placé entre l'alternative d'un passe-port et la Cour d'assises; car lui aussi fut pendant quelque temps l'agent, l'instrument de certains personnages haut placés; et lorsque le tripotage faillit s'ébruiter, on réussit à épouvanter M. Durand, tout comme on a peut-être réussi à épouvanter M. Godefroy. Le principal fauteur parti, les complices demeurent dans les ténèbres: car alors point de poursuites possibles. Il fallait donc le faire partir à tout prix.’ En Van Bevervoorde, dit schrijvende, herinnerde zich zeker hoe Libry-Bagnano, in zijn Appèl, pag. 119, aant. 1, had melding gemaakt van ‘l'affaire odieuse qui plaça Durand, en 1832, entre la cour d'assises et la faveur d'un passeport’ - ‘aventure, dont le fond n'est pas bien connu, même à La Haye qui en a été le théâtre’, (pour laquelle) ‘Box se donna beaucoup de peine pour l'étouffer, et ce ne fut pas uniquement pour les beaux yeux de Durand’. Het | |
[pagina 36]
| |
fijne van die zaak moet te vinden zijn in de Mémoires van Libry-Bagnano, en wel in het derde deel, maar deze Mémoires, die volgens zijn testament eerst twintig jaren na zijnen dood het licht mochten zienGa naar voetnoot1, zijn nooit uitgegeven. In elk geval verliet Durand Den Haag, en begaf zich naar Frankfort, waar hij in het aldaar verschijnende Fransche dagblad beginselen verdedigde geheel tegenovergesteld aan die twee jaren vroeger verkondigd in het Journal de La Haye. In laatstgemeld blad toch had hij in No. 62, du Samedi 12 Mars 1831, in antwoord aan ‘Le Solitaire des Dunes’ (zie No. 59, du Mercredi 9 Mars 1831) de vrijheid van drukpers voorgestaan, een beginsel, zooals Libry-Bagnano opmerkt, ‘qu'il ne ferait pas bon d'ailleurs d'attaquer en Hollande, le seul pays où, avant Box, l'on n'en eût presque jamais abusé’; in het Journal de Francfort daarentegen verdedigde hij de censuur tegenover die vrijheidGa naar voetnoot2. Als ‘caméléon politique’ had hij zich trouwens reeds vroeger doen kennen, toen hij te Brussel La Minerve des Pays-Bas schreef, een blad van revolutionaire strekking, dat hoegenaamd geen opgang maakte, ‘destinée commune à tous les journaux fondés ab ovo par lui, car, pour fonder un journal, il faut autre chose que savoir écrire un article’Ga naar voetnoot3. Soortgelijk is het getuigenis omtrent Durand in het 1ste deel, bl. 322, der Erinnerungen, Reisebilder, Phantasiegemälde und Fastenpredigten aus den Jahren 1828 bis 1840, von Ernst von Münch, Stuttgart, 1841. Vroeger Hoogleeraar te Luik was Von Münch in 1830 onder den | |
[pagina 37]
| |
Abt Flament werkzaam aan de Kon. Bibliotheek te 's Gravenhage, in welke betrekking hij opgevolgd is door HoltropGa naar voetnoot1. Zoo dan kon Von Münch in later jaren het volgende aanteekenen. ‘Am Journal de la Haye, in welches ich allerdings von Zeit zu Zeit Aufsätze lieferte, und bei welchem in der ersten Periode seines Bestehens auch ehrenwerthe Holländer mit Theil nahmen, arbeitete Libri niemals. Hrn. Charles Durand's Person kannte ich nur obenhin; ich hielt ihn von Anfang an für das, als was er gegenwärtig sich herausgestellt hat, für einen geistreichen Schwätzer und lohndienerischen Abenteurer der an den meistbietenden sich hingab. Sein Blatt war ein Privat-Unternehmen, doch war es gut redigirt und die Regierung bediente sich desselben dann und wann zur Niederlegung ihrer Ansichten, gerade aus diesem Grunde und weil es in französischer Sprache erschien, somit für Frankreich und den Norden von Wichtigkeit war, mit demselben Rechte, mit welchem die französische Regierung und die verschiedenen Partheien Frankreichs vorhandene Organe benützen und unterstützen, ohne Rücksichtnahme auf die Persönlichkeit der Herausgeber. Mit dem Nachfolger Hrn. Durands, einem jungen Manne von reichen Kenntnissen und vielseitiger Bildung, war ich allerdings persönlich vertraut, und blieb es noch lange, besonders da unsere literarischen Strebnisse gemeinsame Berührungspunkte fanden; doch adoptirte ich so wenig alle seine Ansichten und Verbindungen, als er es seinerseits gegenüber von mir zu thun für nöthig fand, uns verband dieselbe Anhänglichkeit an die Sache des | |
[pagina 38]
| |
Königs und die Interessen des Landes, zumal nach Ausbruch des Kampfes. Die Verdienste sind seitdem auch zu Ehren gezogen worden; Hr. Box hat nun die Funktion eines Geheimen Refendars beim Justizministerium erhalten.’ Reeds in 1830 en 1831, zegt de Heer Martini van Geffen in zijn vlugschrift Over de noodzakelijkheid van het oprigten van een Fransch dagblad te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Van Meurs en Comp. 1834. 27 blz. 8o, hadden in de Tweede Kamer zich vele stemmen verheven tegen de verkeerde richting van het Journal de La Haye. In 1832 werden die klachten herhaald, toen het blad in No. 133 en 135, du Mardi 5 en Jeudi 7 Juin, in een artikel onder het opschrift Nos principes politiques, bestreed hetgeen door den Heer Corver Hooft in de zitting van 28 Mei was in het midden gebracht. Deze maakte toen twee dagen later, Zaterdag 9 Juni 1832, bij de beraadslagingen over het Ontwerp tot het nader beschikbaar stellen van de sommen, toegestaan bij de Wet van 4 Januari, om te voorzien in de uitgaven die het gevolg konden zijn van den verderen oorlogs-toestand, van de gelegenheid gebruik om het volgende te zeggenGa naar voetnoot1: ‘Als lid van deze achtbare vergadering houde ik het beneden mijne, en hare waardigheid, het geschrijf van dagbladen op te halen en te wederleggen, en ga dus hetgeen hier of daar door dezelven mij te laste wordt gelegd, als eene persoonlijke zaak, met stilzwijgen voorbij. Doch met het Journal de la Haye is het anders gelegen. De leer door dat Journal in het nommer van den 7den dezer gepredikt, tast het gezag, en de constitutionele reg- | |
[pagina 39]
| |
ten van de volksvertegenwoordiging aan; deze moeten in een helder daglicht gesteld worden, en daartoe roep ik de welsprekendheid van meer geoefende redenaars tot hulp der waarheid in. Ik wensch U Edel Mogenden hiertoe te meer aan te zetten, uit hoofde dat de taal waarin dat dagblad is geschreven, hetzelve, meer dan eenig ander hier te lande geschikt maakt, om den buitenlander met de geestgesteldheid van ons vaderland bekend te doen worden; en het dus van belang is, dat men de hand daaraan houde, dat die naar waarheid daarin worde voorgedragen, en de gewaagde stellingen van eenen onbekende niet voor den regel doorga, naar welken zich deze vergadering wil rigten.’ ‘Ik vraag dan ook, Ed. Mog. Heeren! wat men in het algemeen van de opregtheid moet gelooven van iemand, die, na ons in allen deele het stilzwijgen te hebben willen opleggen, zijn betoog eindigt met zich te verheugen, dat wij ons nog niet hebben verlaagd tot de rol van de Fransche wetgeving onder het Keizerrijk, die met den naam van: Les muets de Bonaparte was bestempeld?’ ‘Doch, zoo als ik gezegd heb, het zal hier niet aan stemmen ontbreken, om de gewaagde redenering in haar geheel te wederleggen. In mijn bijzonder belang zal ik mij tot het noodigste, en dat wel kortheidshalve, bepalen; doch nog in het voorbijgaan doen opmerken, dat een blad, dat den naam heeft van onder onmiddelijk toezigt van de Regering te worden geschreven, mij tot eene omzigtigheid verpligt, welke mijn standpunt moeijelijker maakt, en menige scherpe aanmerking verbiedt, die men zonder schroom eenen kladschrijver op zijn bovenzolder kan toestuwen, maar die ongepast zoude zijn tegen den hoogen ministerielen beambte in zijn kabinet. Evenwel de waarheid kent geene aanneming des persoons, en ik ge- | |
[pagina 40]
| |
loof aan beiden te kunnen zeggen, dat wanneer men eene aanhaling van eene taal in de andere overbrengt, men onheusch doet dezelve uit haar verband te rukken, om den zin naar willekeur te kunnen verwringen.’ En de Heer Van Dam Van Isselt zeide in dezelfde zitting aan het slot zijner redeGa naar voetnoot1: ‘Wanneer ik mijne stem aan deze wet geve, moet ik hierbij tevens verklaren, dat ik deel in het gevoelen van velen uwer, over het in deze residentie uitkomend Fransche blad. Indien het niet waar is, zoo als het gerucht wil, dat hetzelve onder den onmiddelijken invloed van de Regering geschreven wordt, dan moest zij, wanneer dat blad zich verstout achtenswaardige leden dezer Kamer aan te randen, en ons wil voorschrijven, hoe wij hier stemmen moeten, dit voor het oog der Natie logenstraffen; evenzeer als zij dit nopens sommige staatkundige leeringen, welke dat blad predikt, voor het oog van Europa behoorde te doen.’ Van het medegedeelde trok het Journal de La Haye zich hoegenaamd niets aan; wel gaf het in No. 141, du Jeudi 14 Juin 1832, een overzicht van het antwoord van den Minister van Financiën, maar deze had de aanvallen tegen het Journal gericht onaangeroerd gelaten. Stilzwijgen aantemerken als toestemming is in 't algemeen onjuist en onbillijk. Hier evenwel waar een Minister in 's lands vergaderzaal niet tegensprak het beweren door twee achtenswaardige leden geuit, dat het Journal de La Haye onder onmiddellijk toezicht van de regeering werd geschreven, mag het er voor worden gehouden dat in het zwijgen der regeering erkenning lag opgesloten. | |
[pagina 41]
| |
Van elders bovendien blijkt, dat bedoeld toezicht aan den kant der regeering eene veel ruimere strekking had, zeker wel daaruit voortgesproten, dat de eerste oprichters, Box en Durand, reeds binnen één jaar, toen de ingenomenheid met de courant sterk was gedaald, de geldelijke ondersteuning der regeering behoefden. Bij eene bijzondere onderneming toch is de vervanging van een afgetreden hoofd eene huishoudelijke aangelegenheid; maar toen bij het Journal de La Haye het hoofd in den persoon van Durand was verdwenen, bemoeide de regeering zich met de keus van een' opvolger. Het oog viel op Mr. J.R. Thorbecke, vroeger Hoogleeraar te Gend, sedert te Leiden gevestigd. Een brief van Thorbecke aan Mr. G. Groen van Prinsterer, dd. Leiden 15 Juni 1832Ga naar voetnoot1, stelt dit feit in duidelijk licht. ‘Amicissime! Ik zou u voorleden Dingsdag gaarne hebben gesproken. Maar Gij woondet de zitting der Kamer bij. Ik heb toen den Minister mijn besluit kenbaar gemaakt. Z.E. heeft getracht mij tot eene andere meening over te halen, en verzocht, dat ik de zaak nog eenige dagen in beraad hield. Ik heb het onderwerp nogmaals doorgedacht. Zulks heeft mij bevestigd in de overtuiging, dat eene zoo veelomvattende werkzaamheid niet bestaanbaar is met de pligten mijner akademische betrekking en studie. Bij deze betrekking is stilstand achteruitgang. Ik wenschte haar jaarlijks uit te breiden in omvang en nut. Hiervan zou ik moeten afzien; en toch den anderen werkkring niet behoorlijk kunnen waarnemen. Ik mag mij niet door het benijdenswaardige der taak laten ver- | |
[pagina 42]
| |
leiden, wanneer ik inzie, dat aan derzelver gewigt door mij naauwelijks ten halve zou worden beantwoord.’ ‘De Minister schijnt over BocxGa naar voetnoot1 minder gunstig te denken, dan hij, naar mij voorkomt, verdient. Maar Z. Exc. houdt hem, in allen geval, volkomen berekend voor de dagelijksche zamenstelling van het blad. Aan een voornaam vereischte is voldaan, zoo het journaal vóór blijft bij andere couranten in de spoedige mededeeling der berigten. Voor het schrijven der articles de fondsGa naar voetnoot2 kan het zoo moeijelijk niet zijn, eenig personeel aan het bureau te verbinden, tegen hetwelk de beschuldiging, van anti-nationaal te wezen, niet kan worden ingebragt, en dat, over het algemeen, zamenwerke in éénen geest.’ ‘Een Franschman schijnt onmisbaar, om de hand te houden aan den vorm. Voor het nazien echter van den inhoud der artikels, en derzelver aanvulling, is welligt Prof. van Kampen te Amst. niet ongeschikt. Ik stel hem van daag aan den Minister voor. De Hr. v.K., bij uitstek ijverig en vlug met de pen, heeft niet zeldzaam in dagbladen geschrevenGa naar voetnoot3; hij is met vele andere schrijvers in gemeenschap; van zijne betrekkingen in de hoofdstad zou insgelijks partij kunnen worden getrokken; en de gevoelens, die hij sinds den Belgischen opstand beleden heeft, zouden de vorming van een gepast stelsel niet in den weg zijn.’ | |
[pagina 43]
| |
‘Ziedaar, waarde vriend, den afloop der zaak, wat mij betreft. Maak er gebruik van, waar het pas geeft; en vooral, zoo mijne weigering ergens een min gunstigen indruk mogt hebben gemaakt. Wees ook bij gelegenheid zoo goed, er den Heer Bocx, in vertrouwen, kennis van te geven.’ Nog in Gend zijnde had Thorbecke in een schrijven van 5 September 1830 aan Groen van Prinsterer zich weinig gunstig uitgelaten over Durand, toen hij gewag maakte van ‘de journaalschrijverij van Libry, Durand en andere ellendelingen,’ die onbegrijpelijk veel kwaad hadden gedaanGa naar voetnoot1. Maar over Box was zijn oordeel veel gunstiger, toen hij den 18den Augustus 1832 aan Mr. Groen schreef: ‘Ik verheug mij, dat Box zooveel werk van het Journaal maakt. Hij zou er nog beter in slagen, indien men hem in vrijer positie bragt.’Ga naar voetnoot2.
‘Durand, homme de vie joyeuse, paresseux, inconséquent, était loin de posséder ce tact, ce coup d'oeil politique, ni l'ombre de l'expérience et de la haute instruction que demande la direction habile d'un bon journal: mais il avait au moins assez de bon-sens et de finesse dans l'esprit, pour apprécier la nécessité de certains ménagemens de position.’ ‘Box, dépourvu même de ce gros bon-sens, demeuré seul directeur du journal, se mit à battre à froid de la politique sentimentale, celle de toutes qui est à la fois la plus niaise, la plus inutile, et souvent même la plus nuisible’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 44]
| |
Ten bewijze hoe Box hoegenaamd niet berekend was om aan het hoofd te staan van het Journal de La Haye, deelt Libry-Bagnano het volgende mede, al kan het feit ook niet op klaarheid aanspraak maken. In 1832 namelijk, terwijl de citadel van Antwerpen nog bezet was door de Hollanders, ontstond bij enkele leden der Kamer van Afgevaardigden het denkbeeld om eene poging te doen, dat Koning Willem I door Frankrijk zou worden gesteund. Toen dit denkbeeld bijval vond, werd er naar Den Haag geschreven om duidelijke en stellige verklaringen, dat een herstel der Nassaus in België nooit een voorwendsel zou kunnen worden voor een herstel der Bourbons in Frankrijk, waarvan men in het geheel niet wilde weten. En nu gebeurde het in een der bijeenkomsten die door gemelde leden tot voorbereiding van bedoelde poging werden gehouden, dat iemand een aantal nummers van het Journal de La Haye te voorschijn haalde, waaruit bleek, hoe een herstel der Nassaus in België slechts kon worden aangemerkt als de wegbereiding voor het herstel van den oudsten tak der Bourbons op den Franschen troon, eene beschouwing, voegde de berichtgever er aan toe, waaraan groot gewicht moest worden gehecht omdat het Journal de La Haye een half-officieël orgaan was, dat de denkbeelden weergaf van het Haagsche Kabinet. Van der Duyn in zijne Notice et Souvenirs BiographiquesGa naar voetnoot1 spreekt, reeds den 29sten December 1830, evenzoo van het Journal de La Haye als van een halfofficiëel orgaan, dat het licht zag ‘sous les auspices et l'inspection du gouvernement et, en grande parti, à ses frais’. Het is niet onwaarschijnlijk dat Van der Duyn | |
[pagina 45]
| |
hier ‘als geheim opposant tegen de regering van den Koning’Ga naar voetnoot1 een onjuist oordeel uitsprak, te meer, daar ik meen te hebben aangetoond, dat er op het einde van 1830 bij het Journal de La Haye nog geen behoefte bestond aan ondersteuning. Libry-Bagnano, wiens oordeel intusschen niet verder strekt dan 31 Maart 1835, zegt dan ook uitdrukkelijk: ‘Le fait est, qu'à aucune époque, le Journal de La Haye n'a été semi-officiel; qu'à aucune époque, non plus, il n'eut rien de commun avec la pensée du cabinet des Pays-Bas, ni d'un cabinet quelconque, destiné qu'il est, depuis le jour même de sa naissance, à servir, comme le sonnet d'Oronte, au cabinet’Ga naar voetnoot2. De vermelde onhandigheid nu werd, volgens Libry-Bagnano, door het Journal de La Haye begaan op een tijdstip, toen het blad vervallen was aan het spinrok, en eene, als ik het goed begrijp, Spaansche Gravin Du C***, die er op vijftigjarigen leeftijd nog goed uitzag, sterken invloed uitoefende op Box en het Journal, dat daarbij won uit het oogpunt van zuiverheid van taal. Toen bedoelde Gravin weldra aftrok om elders avonturen optezoeken, bedankte ze Box met een geschenk in diamantenGa naar voetnoot3. Libry-Bagnano wijst achtereenvolgens op de grove domheden die bij de vestiging, het beheer, het opstellen, het vertalen en het drukken van het Journal de La Haye werden begaan. Zoo gebeurde het - en het feit is boven alle bedenking, omdat Box die het zelf aan Libry-Bagnano mededeelde er woedend over was - dat degeen die met de administratie van het blad was belast, bij den aanvang in October 1830 begreep twee abonnementen op | |
[pagina 46]
| |
de Times te moeten nemen, elk destijds ongeveer 300 Gld. per jaar kostende, waarvoor de stakkert als reden aanvoerde, dat de Times een goed dagblad was, en het dus niet kwaad was dat men meer dan één exemplaar bij de hand hadGa naar voetnoot1. Box zelf handelde weldra niet beter. Toen in December 1830 het proces tegen de Ministers van Karel X behandeld werd, en de Fransche Moniteur als officiëele courant volledige verslagen moest leveren van de terechtzittingen, kwam Mr. Box - Durand verzette er zich tegen - op het snuggere denkbeeld om de abonnés op het Journal de La Haye die verslagen, zonder dat er tittel of jota aan ontbrak, ook te doen toekomen, alsof er geen onderscheid bestond tusschen de drukkerij van Schinkel waar met 10 zetters en 4 persen werd gewerkt, en de landsdrukkerij te Parijs die over 1200 zetters en meer dan 300 persen kon beschikken. Het gevolg was dan ook, dat de abonnés nog in de maand September 1831, toen het proces reeds acht maanden tot de geschiedenis behoorde, de losse bladen ontvingen vol van een geding waarin niemand meer belang stelde. En het geldelijk nadeel dat door deze uitgaaf geleden werd kon niet anders dan groot zijn! In zijne beste dagen, en die vielen juist in het eerste jaar, had het Journal eene oplaag van bij de 1500 exemplaren, waarom dus een gelijk aantal exemplaren van het proces moest worden gedrukt; de kosten bedroegen, naar men verzekerde, 2 Gld.Ga naar voetnoot2, | |
[pagina 47]
| |
zoodat die malle gril van Box de kas van het Journal 3000 Gld. moet hebben gekost, zonder eenig ander nut te hebben opgeleverd dan papillotten-papier. Was Box handig geweest, dan had hij zooveel exemplaren als hij meende noodig te hebben doen ontbieden uit Parijs, waar tal van uitgaven van het proces het licht zagen, een onder anderen met vier portretten die 15 stuivers in Frankrijk kostte, en hem dus hoogstens tot eene uitgave van 500 Gld. zou hebben verplicht; dan had men de abonnés al in Januari 1831 kunnen helpen, en hadden dezen iets gekregen dat te lezen was, in plaats van de massa papier hun nu uitgereikt, die van fouten wemeldeGa naar voetnoot1. Maar van betamelijke zuinigheid had men bij het Journal de La Haye geen begrip. Terwijl men bezwaarlijk leelijker letters had kunnen nemen voor den titel dan die gedurende de eerste maanden werden gebezigd - den 17den November 1834 werd reeds de vierde lettersoort ten behoeve van den titel in gebruik gesteld -, duurde het bijna 3 jarenGa naar voetnoot2 eer de kolommen van het blad behoorlijke afmetingen kregen; de schandelijke weelde bij de randen was op zich zelf een bewijs van de luiheid der opstellers, en diezelfde overdaad was voor een groot deel oorzaak van de uitgave van een aantal bijvoegsels, die even kostbaar als onnoodig waren. Want het gebeurde dat de handelingen der regeering voor het bijvoegsel werden bewaard, om op de eerste bladzijde nu eens de schoone oogen eener ac- | |
[pagina 48]
| |
trice te bewierooken, straks het letterkundig instinct van een' hond of het muzikaal talent van eene spin te prijzen, of wel om gewag te maken van de niet te beschrijven luchtsprongen van een' hansworst waarover het Journal in stomme bewondering was. Die bijvoegsels voerden bijna nooit een jaartal, dat bij nasporingen of bij het inbinden tot veel tijdverlies aanleiding kon gevenGa naar voetnoot1. Goede correctie was bij het Journal iets onbekends. In October 1830 had men iemand als voor het grijpen in den persoon van Chedin, den gewezen directeur van Libry-Bagnano's drukkerij te Brussel, maar Box gaf hem reeds na drie weken gedaan, tot groot nadeel van het blad, waar sedert niet zelden meer dan honderd taal- en drukfouten op iedere bladzijde te vinden warenGa naar voetnoot2. Van het meeste gewicht voor een dagblad is zeker eene goede correspondentie in het buitenland, en dat wel naar gelang de staatkundige toestand van het oogenblik zulks vereischt; op een zeer belangrijk oogenblik nu zond Box iemand als correspondent naar een der hoofdsteden van Europa die algemeen bekend was als een onverbeterlijke dronkaard. Zoo heeft ook, in weerwil dat er voor den man was gewaarschuwd, twee jaren lang een Belg tot de redactie behoord, die eindigde met bij eene troep koordedansers terechttekomen, terwijl zijn opvolger, ook een Belg, te Voorburg, op een uur afstands van het bureau ging wonen, als een sprekend bewijs hoe men bij het Journal prijs stelde op het leveren van vlug werk. Toen Box daarentegen in de gelegenheid was om een Engelsch letterkundige van erkende bekwaamheid, Collay-Grattan, aan het Journal te verbinden hetzij als vertaler, hetzij door hem als correspondent te zenden naar Londen, waar | |
[pagina 49]
| |
hij uitstekende diensten kon bewijzen, daar hij als kamerjonker van den Koning van Engeland toegang had tot het Hof en verdere diplomatieke kringen, werd tegen dien persoon het bezwaar aangevoerd, dat hij in zijne History of the Netherlands onrecht had gepleegd aan de nagedachtenis van Prins Maurits! Het gevolg was dat Colley-Grattan, die op dat oogenblik te 's Hage verblijf hield, en met acht kinderen gezegend, voor vijftien guinjes 's maands te krijgen was geweest, naar Brussel terugkeerde, waar het oproer hem van daan had gejaagd, en waar hij nu correspondent werd van de Times op een jaarlijksch traktement van 800 Pond Sterling, om datgeen te bestrijden ter verdediging waarvan Box hem zoo gemakkelijk had kunnen winnenGa naar voetnoot1. Mocht het de aandacht van anderen ontgaan, Libry-Bagnano beweerde helderziende genoeg te zijn om te verklaren, dat al de fraaie rubrieken in het Journal, als: Nouvelles du jour, Nouvelles diverses, Nouvelles du matin, Voie Extraordinaire, Estafette, cet. cet., evenzoovele dekmantels waren voor oudbakken nieuws; en oudbakken waren ook, al meer dan drie jaren, de Amsterdamsche Beursberichten: te Parijs toch was ‘la quote ou la côte’ - in geen Fransch dagblad zou men die woorden aantreffen - ‘des fonds Hollandais’ gelijktijdig bekend als hier door het Journal de La Haye, en in het laatst van 1834 gebeurde het nog dat de Amsterdamsche Beursnoteering van zekeren Zaterdag eerst in het nummer van Dinsdag werd opgenomenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 50]
| |
En dát terwijl het Journal de La Haye sedert het begin van 1833 Journal du matin was geworden!Ga naar voetnoot1. Tot die gekheid was Box overgegaan zonder dat er eenige aanleiding toe bestond, zonder dat hij begreep wat er voor een ochtend-blad werd vereischt. Zulk een blad, dat bij het krieken van den dag moet worden uitgegeven - want de uitgifte van het Journal de La Haye was nooit vóór 3, zelden om 5 uur 's middags geëindigdGa naar voetnoot2 - wordt in den nacht samengesteld; alles wat in den avond van den vorigen dag is voorgevallen moet daarin worden opgenomen en behandeld, de beschouwingen der avondbladen moeten daarin reeds worden bestreden en weêrlegd; het nieuws gedurende den nacht voorgevallen of aangebracht moet daarin zijne plaats vinden. Voor zulk een arbeid wordt bijzonder personeel vereischt, en die arbeid moet in verband worden gebracht met de aankomst der posten. En terwijl nu, met het oog op dit laatste punt, in Nederland alleen te Utrecht eenige kans op slagen bestond voor een ochtend-bladGa naar voetnoot3, waagde Box zich aan zoo iets te 's Gravenhage, waar de posten van het vasteland destijds in den nacht aankwamen, de Engelsche post gedurende drie vierde van het jaar tegen den middag werd uitgegeven. Als eene zaak van belang had men die verandering het publiek voorgedragen in een dier ‘Avis Importans’ waarmede men kwistig genoeg was, en die altijd de eene of andere gekheid inhielden, zooals b.v. die bij den aanvang van 1835 - de 6de jaargang, | |
[pagina 51]
| |
gelijk het heette, ofschoon die 6de jaargang eerst den 19den October van gemeld jaar kon aanvangenGa naar voetnoot1 - waarin de opheffing van de rubriek Nouvelles du Matin als eene groote verbetering werd aangekondigd, alsof een Journal du matin, des nachts bewerkt, berichten uit den ochtend kon opnemen! Het beste bewijs dat het blad geen Journal du matin was, omdat het niet in den nacht werd bewerkt, gaf Box zelf; want telkens wanneer er een feestdag was geweest, kondigde hij aan dat het volgende nummer slechts uit een half vel zou bestaan, omdat er op bureau en drukkerij vacantie was gehouden, alsof de daaropvolgende nacht niet de tijd voor werken wasGa naar voetnoot2. Wat de taal aanging waarop het blad zijne lezers onthaalde, - het Journal had het aanzijn geschonken aan een nieuw taaleigen, het ‘patois Box’! De meest ergerlijke grofheden waren het gevolg van die dagelijksche fouten in stijl, woordvoeging, zinbouw en spraakkunst, die het bewijs leverden dat de opsteller zelfs niet de allereerste beginselen kende van de taal waarin hij schreef. Zoo was er in het blad gezegd ‘que l'on fesait construire des blouses: français de Paillasse: que l'on tressait un engrais: français de Bobèche: que la propagande travaille à l'ombre: français d'Iroquois: que le comte Diebitsch manoeuvrait pour prendre les fesses (la derrière) au général Ramorino: que la Princesse Marianne s'était fait peindre de plein pied, ce qui aurait voulu dire de niveau avec le sol’; zoo was er gesproken van ‘combats livrés a la vie et à la mort (il n'y a de combats à la vie que ceux d'Arlequin)’; zoo was er gezegd: ‘que les | |
[pagina 52]
| |
cours du nord s'abouchent, que la France voyage pa terre et par merGa naar voetnoot1, que le général Chassé a du courage’, en men had aangeboden ‘à la conférence de Londres la juste réclame, et les sentimens généreuses’. En de onkunde bleek bij het Journal nog uit andere dingen dan de taal. Was er sprake van een' Bisschop, dan werd dat geestelijk heer de titel gegeven van Eminentie of Excellentie! Gold het 't zeewezen, dan was er steeds verwarring bij het bezigen der woorden: navire, batiment, vaisseau, voile, cet. cet., en dat in een land van zeevaart! Had er eene benoeming plaats gehad bij het Hoog Gerechtshof in Den Haag, dan werd in het Journal, aan het hoofd waarvan Box, de ambtenaar bij het Departement van Justitie, stond, niet gesproken van ‘la cour supérieure de Justice de La Haye’, maar van ‘la Haute-Cour de La Haye’, hetgeen dubbel kras was omdat er destijds in de burgerlijke rechtsbedeeling geen Haute-Cour was, en ‘la Haute-Cour-Militaire’ niet in Den Haag was gevestigd. Vereerden sommige doorluchtige vorstinnen den schouwburg met hare tegenwoordigheid, dan liet het Journal niet na medetedeelen ‘que les plaisirs du public en ont été augmentés’, op 't gevaar af dat de een of andere stalknecht van het Hof Box met | |
[pagina 53]
| |
een paar flinke zweepslagen de les las! Toen Prins Frederik zich eens naar zekere zeehaven begaf om de Koningin van Engeland te begroeten, deelde het Journal mede ‘que S.A.R. a voulu recevoir, en personne, la reine et sa suite’, m.a.w. de kamermeiden, lakeien, koetsiers en stalknechts; dergelijke grofheden zou een lakei van goeden huize zich niet laten ontvallen! En toen Prins Frederik het ongeluk trof dat hem zijn eenige zoon Willem Frederik Nicolaas Karel (geb. 6 Juli 1833) op 1 November 1834 door den dood werd ontnomen, vertelde Box ‘que le jeune prince était mort d'une indisposition’Ga naar voetnoot1, alsof iemand aan eene lichte ongesteldheid kon komen te bezwijken! ‘L'on peut mourir’, voegde Libry-Bagnano hierbij, ‘il est vrai, des suites d'une indisposition négligée, mais alors, changeant de nature et de nom, elle a dégénéré en maladie’. En Libry-Bagnano was hierover zoo verontwaardigd, dat hij verstoord uitriep, dat heel België geen gebraden appelen genoeg zou hebben kunnen opleveren om hem, en met recht, naar het hoofd te gooien, wanneer hem in Le National maar één, al was het ook de meest vergeeflijke, der ontelbare potsenmakerijen was ontvallen, waarmede het Journal de La Haye dagelijks zijne kolommen vulde. Hoe buitenslands over de domme streken van het blad werd geoordeeld, blijkt uit het feit, dat zeker iemand, te Brussel in 1833, op de vraag waarom de Belgische dagbladen het Journal de La Haye met rust lieten, ten antwoord gaf: ‘Nous nous en garderions bien, ce journal est si bête, que nous ne pourrions pas avoir mieux, si l'on nous eût donné le choix d'un adversaire: nous risquerions, en le harcelant, | |
[pagina 54]
| |
d'en faire naître un habile, qui nous engagêat dans une polémique sérieuse’. En het buitenland kon kwalijk anders oordeelen, wanneer het b.v. jaarlijks de troonrede van den Koning der Nederlanden ter kennisneming van het belangstellend Europa zag gebracht in een' vorm, die het oorspronkelijke geheel van aard had doen veranderen, en weinige dagen later, wanneer het adres van antwoord melding maakte van de gelukkige overeenstemming die er in Nederland bestond tusschen den vorst en de vertegenwoordiging, in het Journal lezen kon, dat zulks den Koning zou strekken ‘d'aiguillon’, een woord dat aan bestaande traagheid of luiheid deed denkenGa naar voetnoot1. Meer dan eens had Libry-Bagnano Box onderhouden over al de wartaal die het Journal opdischte, en dan gebeurde het wel dat er enkele dagen een schijn van beterschap kwam, zooals onder anderen bij het vertrek van Durand, toen die beterschap een veertien dagen aanhield, waarschijnlijk omdat het toeval wilde dat een vreemdeling, wat minder broddelaar dan de andere medewerkers, een oog in 't zeil hield. Eindelijk werd het hem te kras, en daar hij van tijd tot tijd op verzoek van den uitgever van het Rotterdamsch Avondblad stukken voor dat blad leverde, die altijd in het Fransch werden opgesteld en ook geplaatst, zond hij - 't moet in 't voorjaar van 1832 zijn geweestGa naar voetnoot2 - twee artikels in om de aandacht te vestigen op eenige der jongste lompigheden van het Journal. Hoe dit kwaad bloed zette bij Box laat zich denken! De jaloerschheid die Box als 't ware verteerde, de nijd dien hij iemand toedroeg die eerbied genoeg voor zich zelf had om zich niet met hem gelijk te stellen, de behoefte, die bij hem eene tweede natuur was geworden, | |
[pagina 55]
| |
om eene erkende bekwaamheid, die hij op zijn' weg ontmoette, in minachting te brengen, dit alles heeft tot onvermijdelijke uitkomst gehad te beletten, dat zich een kring van bekwame mannen vormde bij machte om, toen het nog tijd was, het Journal de La Haye eene plaats te doen krijgen onder de invloedrijke dagbladen van Europa. Verre van dien werd gedurende de eerste vier jaren slechts de eene nulliteit door de andere bij het blad vervangen, en bij voorkeur werden ze uit de kroegen gehaaldGa naar voetnoot1. Zoo werd het blad eindelijk ‘une espèce de olëapodrida, ou plutôt d'OmmerschansGa naar voetnoot2 littéraire, où tous les vagabonds plumitifs ayant traversé la Hollande ont acquis, pour ainsi dire, droit de bourgeoisie en frappant à la porte du directeur.’ Toen in 1832 ‘M. d'E *** ou de H ***’, bloedverwant van zekeren Staatsraad, en die een bekend en geacht schrijver was, in Den Haag kwam, en het een buitenkansje voor het Journal zou zijn geweest wanneer deze aan het blad verbonden werd, al was het maar alleen geweest omdat hij stellig de noodzakelijkheid zou hebben ingezien om bij zijn optreden eene algemeene opruiming onder het personeel te houden, ging er van den kant van dat personeel een algemeen geschreeuw op tegen den man, en daar er in werkelijkheid geen houdbaar bezwaar tegen hem kon worden ingebracht, heette het kortweg dat hij onbruikbaar was als vreemdeling; alsof niet alle Fransche dagbladen, buiten Frankrijk, in handen waren van vreemdelingen, en alsof niet het Journal de La Haye zelf het weinig draaglijke, dat het bij horten en | |
[pagina 56]
| |
stooten had geleverd, verschuldigd was juist aan vreemdelingen. De ware reden was, dat men bij het Journal van geen bekwaamheid gediend beliefde te zijn, wanneer men geen kans zag die te verlagen tot het peil van volkomen dienstbaarheidGa naar voetnoot1. Toch had Box het aan een' vreemdeling, en wel aan den Parijschen Advocaat Molineau te danken, dat het Journal, na een bestaan van drie jaren, eindelijk, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, met een feuilleton voor den dag kwamGa naar voetnoot2. En toen hij eindelijk, na de uitgave van Libry-Bagnano's studie De l'Autocratie de la Presse, goedschiks of kwaadschiks, de hulp moest inroepen van een' man van zekere bekwaamheid, was het ook weer een vreemdeling tot wien hij zijne toevlucht moest nemen. Die man was M.D.....w, wiens naam niet in eenen adem mag worden genoemd met die der potsenmakers die hem waren voorgegaan, en wiens betrekking tot Box dan ook weldra op zijn zachtst uitgedrukt zeer onaangenaam werd. In welk een' goeden roep het Journal stond, bewijst hetgeen M.D.....w zich haastte te doen, zoodra hij aan het blad was geplaatst. Terwijl overal elders de redacties van dagbladen hoogen prijs stellen op hunne medewerkers, en omgekeerd deze er eene eer in stellen aan bekende bladen hunnen arbeid te verleenen, begreep M.D.....w, wien de omstandigheden hadden genoodzaakt bij het Journal de La Haye een onderkomen te vinden, dat hij ook aan de toekomst moest denken, en dat hij, wanneer hem zijne plaats bij het Journal om welke reden ook mocht ontvallen, de meeste kans liep zich elders den toegang gesloten te zien, als het bekend werd dat hij aan een blad van zoo geringe beteekenis had medegewerkt. Vandaar | |
[pagina 57]
| |
dat M.D.....w aanstonds optrad als M. Petit. Hem hard te vallen dat hij het Journal niet wist opteheffen uit den zieltogenden toestand waarin het verkeerde, gaat niet aan; het was honderdmaal gemakkelijker tien nieuwe dagbladen opterichten en in eer en aanzien te brengen, dan om iets draaglijks te maken van het Journal de La Haye, waarop eene bende broddelaars met de grootste hardnekkigheid, vier jaren achtereen, den onuitwischbaren stempel had gedrukt van onmeetbare domheid en grenzenlooze belachelijkheid. Om tot eenige goede uitkomst te geraken zou men alles hebben moeten veranderen: personeel, materieel, titel, formaat, het uiterlijk zoowel als het innerlijk, ja zelfs had men van huis, straat en uitgever moeten verwisselen, in één woord een stelsel toepassen van algeheele zuivering alsof de pest er langen tijd had geheerschtGa naar voetnoot1. Nadat Libry-Bagnano zijne ‘tegenpartij meende verslagen te hebben, heeft hij hem nog eens overeind gezet, omgekeerd en aan de haren getrokken, om te zien of hij wel goed dood was’, zonder nogtans voor hem ‘de oude grafspreuk: Lector sincere, Deus isti dic miserere’Ga naar voetnoot2 interoepen. Daartoe deed hij een' greep in de laatste nummers van het Journal van 1834 en de eerste van 1835. Zoo richtte hij, naar aanleiding van de woorden: ‘Notre correspondance ne nous donne aucune nouvelle du théâtre de la guerre’ op blz. 4, kol. 2, van No. 287, du Jeudi 4 Décembre 1834, tot Box de vraag, waarop deze zijne aanspraak grondde om het publiek wijs te maken, dat hij ooit had gehad of kon hebben eene geregelde correspondentie op eenig theater, tenzij op dat der mario- | |
[pagina 58]
| |
netten. Toen in No. 290, du Lundi 8 Décembre 1834, in het supplement, als naar gewoonte niet voorzien van het jaartal, gezegd was, dat bij gelegenheid van den 42sten verjaardag van den Kroonprins ‘la ville ('s Gravenhage) a été pavoisée’, wreef hij Box onder den neus, dat deze waarschijnlijk had willen zeggen, hoe de huizen met vlaggen waren getooid, in de veronderstelling altijd dat Box in zijne brabbeltaal iets had willen uitdrukken. Gelijktijdig was in het hoofdblad, blz. 4, kol. 2, gesproken van Beijeren met zijne 400,000 bewoners, en van Munchen als liggende op de breedte ongeveer van 24 ½; graad. Groote genade! roept Libry-Bagnano uit, waar hebt Ge dat van daan, geleerd dagbladGa naar voetnoot1, dat Beijeren 400,000 bewoners telt, en welk lid uwer redactie is de athleet, of wel de kruier sterk genoeg om Munchen op zijne schouders te verplaatsen naar de tropische gewesten! - Alles wat de pers en den boekhandel betrof lag Libry-Bagnano na aan 't hart! Vandaar dat hij, naar aanleiding van een der aankondigingen van den Franschen boekhandelaar Canongette, eerst te Rotterdam op de Hoogstraat, daarna te Amsterdam op den Nieuwendijk gevestigd, voorkomende onder anderen in het Journal de La Haye No. 291, du Mardi 9 Décembre 1834, waarbij, tot groot nadeel van den Noord-Nederlandschen boekhandel, slechte Belgische herdrukken van Fransche boekwerken tegen veel verminderden prijs het publiek werden aangeboden, tegen Box optrok, die dergelijke praktijken in de hand werkte door zoodanige advertenties in de kolommen van zijn blad toetelatenGa naar voetnoot2. - In No. 293, du | |
[pagina 59]
| |
Jeudi 11 Décembre 1834, waren het de dagteekeningen der berichten die de aandacht verdienden. Want terwijl in dat nummer sprake was van een lands transportschip den 6den December te Hellevoetsluis binnengevallen, dat den 25sten October Curaçao had verlaten en dus berichten van daar meêbracht twee-en-veertig dagen oud, vond men er nieuws uit Hongarije van 16 October, derhalve zes-en-vijftig dagen oud, tweemaal zooveel tijd als een voetganger noodig had om uit Pesth, Raab of Presburg naar Den Haag te komen; terwijl in hetzelfde nummer de berichten uit Konstantinopel van 15 November en dus zes-en-twintig dagen oud waren, ofschoon de afstand dubbel groot, en die van Curaçao bijna tienvoudig was. Dat mocht nu nog eens buitengewoon nieuws heeten! En naar aanleiding dat, in hetzelfde nummer altijd, uit Middelburg werd medegedeeld, hoe te Terneuzen in het openbaar de toewijzing had plaats gehad van de ‘exécution de la septième parcelle - lees: section - des travaux de fortification de cette place’, werd tot Box gezegd, dat hij zeker van ‘parcelles’ gesproken had in afwachting van den dag dat ze door hem in atomen zouden worden opgelost. - No. 296, du Lundi 15 Décembre 1834, hield, volgens Libry-Bagnano een staaltje van onbeschoftheid in dat al te ver ging. In een' brief namelijk uit Toulon, zonder optegeven hoe men er aan kwam - eene bij Box ingewortelde en zeer schandelijke wijze van stofdieverijGa naar voetnoot1 - was er melding gemaakt ‘de l'ex-maréchal Bourmont’; maar nu had Box moeten weten, dat alleen eene rechterlijke uitspraak een' Franschen officier zijn' rang kan ontnemen, dat zoodanige uitspraak omtrent den Maarschalk | |
[pagina 60]
| |
Bourmont nooit had plaats gehad, en dat zulk een beleedigende titel er bij een revolutionair blad in Frankrijk kon doorgaan, maar allerminst voegde aan een blad in den vreemde, dat bovendien gaarne voor legitimistisch werd gehouden. - Bij het aankondigen van de Pensées d'un Prisonnier, een arbeid van den Graaf de Peyronnet, één der ministers van Karel X, had Box zeker gemeend zeer heusch te zijn, door het boek aantebevelen ‘comme propre à piquer la curiosité du public’. Maar een blad dat niet door opperlui werd in elkander gezet, moest zich niet in diervoege uitlaten over een ernstig boek, geschreven door een man van aanzien die in het ongeluk was. In een dergelijk geval spreekt men van ‘l'intérêt’, dat zulk een werk kan en moet inboezemen; ‘la curiosité’ behoort te huis bij zaken van luchtigen aard. B.v. Box! wanneer ik het talent had van Béranger, en uwe lompe domheden in deun bracht, dan zou ik zeker zijn van ‘la curiosité du public’ sterk te prikkelen. - Brieven uit Palermo brengt ons de post in veertien dagen, uit Napels in dertien, uit Rome in twaalf, uit Florence in tien, en van de grenzen van Italië in hoogstens zeven of acht dagen. En Gij Box levert in No. 297, du Mardi 16 Décembre 1834, berichten van diezelfde grenzen eerst na zestien dagen. Kunt Ge U nu nog verwonderen, dat Uwe abonnés aan den haal gaan! - Af en aan, Box, hebt Ge zooveel leugens omtrent de gebeurtenissen in Spanje geleverd, dat Ge eindelijk in datzelfde nummer (onder de rubriek: Intérieur - La Haye) een beroep doet op de vergevensgezindheid uwer lezers, niet alleen voor het verledene, maar ook voor de toekomst! Zoo iets verdient een compliment! - Het bericht van eene schipbreuk, die den 10den December had plaats gehad, en waar de Rotterdamsche handel root belang in stelde, werd eerst in datzelfde nummer mede- | |
[pagina 61]
| |
gedeeld, op het oogenblik toen het reeds in Schotland kon bekend zijn, en sedert twee of drie dagen te Parijs. No. 298, du Mercredi 17 Décembre, behelsde dagteekeningen uit Amerika van 11 November (al oud genoeg), en uit Napels van 2 November, dus van zeven weken herwaarts, terwijl de post geen twee weken voor dien afstand noodig had. Het Journal de La Haye had dus meer tijd noodig om berichten uit Napels dan uit de Vereenigde Staten te krijgen! Verder kwam in dat nummer voor een artikel over ‘M. Thiers en 1834 et M. Thiers en 1833’, waarvan de herkomst niet werd opgegeven, en dat toch niet op die plaats in het blad had kunnen voorkomen, wanneer het van de redactie afkomstig was. Dan werd er een verslag der zitting van de Kamer te Brussel medegedeeld van 11 December, dat uiterlijk in het nummer van 13 December had molten voorkomen; verder een bericht uit Chatham ontleend aan de Bredasche Courant; terwijl eindelijk (onder de Nouvelles du Matin-France) eene onbeschoftheid van den Messager werd overgenomen, waarop niet eens een antwoord werd gegeven, omdat luiheid en onwetendheid bij het Journal elkander voortdurend tot steun waren. - In No. 300, du Vendredi 19 Décembre, kwam eene dagteekening voor uit Berlijn van den 13den, dus minstens 48 uren te laat, en daarop, na eene scheidingsstreep, een artikel uit Leipzig, waarin van een congres sprake was, zonder dat de lezer met zekerheid kon bepalen of het te Berlijn of wel in laatstgenoemde plaats zou worden gehouden; dan volgde weer een bericht uit Aken, dat tot Pruissen behoort, van den 13den, dat én hooger én drie dagen vroeger moest zijn geplaatst; verder was in dat nummer aan de Quotidienne, of zelfs misschien van elders uit de derde hand, eene mededeeling omtrent Robert Peel ontleend, die al sedert | |
[pagina 62]
| |
verscheiden dagen garstig was. En in datzelfde nummer, van nieuws voorzien als eene voddenmarkt met oude lorren, durfde men het op rekening van overvloed aan stof stellen, dat men zich genoodzaakt zag de mededeeling van berichten uittestellen, waar het publiek juist het meeste belang bij had. In zijne Dictionnaire Philosophique (Libry-Bagnano meende in voce Roi de Boutan) had Voltaire de vraag gesteld, tot hoever men gaan mocht om de menschen als apen te behandelen! Soms nu zou men zeggen, dat Box, bij een' nieuwen aanval van vermetelheid, het waagde om een dergelijk vraagstuk tot in zijne uiterste gevolgen aan zijne abonnés voor te zetten! - In No. 302, du Lundi 22 Décembre, werd het publiek onthaald op een onbeduidend nieuwtje uit Toulon van den 12den, waarmede de courant minstens vijf dagen ten achter was, maar daar Box het met één domheid daags niet stellen kon, werd in eene aanteekening door de redactie medegedeeld, dat dit bericht onwaar was, en officiëel door den Moniteur werd tegengesproken. In die verloren veertien regels had Box den een of anderen kunstenmaker kunnen verheerlijken, of wel een zijner meestgeliefde insecten! En op de 4de bladzijde, 2de kolom, van hetzelfde nummer, werd de lezer onthaald op nieuws uit het Carlistisch leger van 1 December, en uit Bayonne, op twee pas van het oorlogstooneel, van den 11den December! Reden voorwaar in overvloed om te bluffen op vlugge ‘correspondances particulières’ en ‘estafettes extraordinaires’! Het had er veel van of het nieuws van het Journal hier of daar quarantaine hield, inderdaad een zeer verstandige maatregel van voorzorg, die op het geheele blad moest worden toegepast! Eer Libry-Bagnano doorging met den jaargang 1835, herinnerde hij zich, dat hij nog een paar kantteekeningen | |
[pagina 63]
| |
had te leveren op No. 259, du Samedi 1 Novembre 1834. Het eerste bericht daarin luidde: ‘Le bateau à vapeur Royal William a été acheté pour l'usage de la jeune reine d'Espagne’, let wel: niet ‘pour le service’ maar pour l'usage’ van die ternauwernood vierjarige Koningin alsof H.M. zich met dat zeemans speelgoed moest bezighouden wanneer hare poppen aan hoofdpijn leden! In datzelfde nummer kon men twee dagteekeningen vinden uit dezelfde stad, eene gewone domheid van Box, elders zonder voorbeeld, en waarvan hij zonder den minsten schroom, zich de eer der uitvinding kon toekennen. Een dier berichten, dd. Stuttgardt 25 October, opgenomen order de Nouvelles du matin, had Aurora, dien dag uitdrukkelijk ten behoeve van Box door Pegasus op sleeptouw genomen, meêgebracht. Maar hooger op in dat nummer, in dat gedeelte dat den vorigen dag of reeds op den daaraan voorafgeganen dag dood op zijn gemak bewerkt was, kwam eene andere dagteekening uit Stuttgardt voor, en wel van den 26sten, dus jonger dan de tweede, zoodat bij het Journal de versnelde pas nog kreupeler was dan de gewone. En dat kwam nergens anders van daan dan dat Box nooit had geleerd de berichten van hetzelfde land onder dezelfde dagteekening te brengen, op de noodzakelijkheid waarvan Libry-Bagnano reeds het vorig jaar in zijn werk De l'Autocratie de la Presse, pag. 443 en volgg. had gewezen. Terecht had Charles Froment gezegd, dat men in dit ondermaansche niets dan rare snaken en rare dingen vond! En nu den jaargang 1835! Een ‘avis essentiel’ - allernoodzakelijkste mededeeling - deed der bekende en der onbekende wereld kond, dat het Journal de La Haye bij den aanvang van het nieuwe jaar ophield te zijn een Journal du matin, hetgeen te beteekenen had, dat Box, | |
[pagina 64]
| |
na eene onmogelijk vol te houden verbintenis op zich te hebben genomen, vijftien maandenGa naar voetnoot1 noodig had gehad om zelf tot die ontdekking te geraken. Aurora werd dus prijsgegeven, en dat was goed ook, want de duisternis voegde Box beter! En, terwijl nu het blad in naam werd wat het in werkelijkheid nooit opgehouden had te zijn, namelijk een avondblad, gingen de prachtige beloften van beterschap in dat ‘avis essentiel’, vijfmaal achtereen aan het begin van het blad opgenomen, gepaard met de stoffelijke en onloochenbare bewijzen van volkomen onwaar te zijn. Dat prachtige ‘Avis Essentiel’ beloofde ‘a l'avenir’ (dit hield dus eene stilzwijgende veroordeeling in van het verledene) des nouvelles en harmonie avec la date du Jour; beter kon het niet! Maar nu de toepassing! Den tweeden dag van Januari verscheen van het Journal slechts een half vel, iets dat elders niet zou worden gedoogd, met een klein bericht dat dit te wijten was aan het feest van den vorigen dag, waarin het meest overtuigend bewijs lag, dat het bij het blad nog evenals vroeger gesteld was, en dat het uit brokken minstens van den vorigen dag werd samengesteld. Waren Box en de zijnen bij machte om een dagblad te leveren met behulp van de gegevens van denzelfden dag als de datum luidde, dan zouden, gelijk dat bij Le National plaats vond, de bureaux op den dag van welk feest ook gesloten zijn, maar het blad zou 's anderdaags in zijn geheel, zoo niet in twee vel verschijnen; zoo ooit was er dan reden om bijvoegsels te geven. Bij het stadsnieuws was het Journal al evenmin op de hoogte als met andere dingen. Te Brussel was dat nieuws een of twee dagen vroeger bekend, en de aankomst van | |
[pagina 65]
| |
vorstelijke personen werd gewoonlijk medegedeeld als ze reeds weer vertrokken waren, of omgekeerd werd hun vertrek bericht wanneer ze al teruggekeerd waren. Kras was het ook zeker dat in het supplement van No. 277, du Samedi 22 Novembre 1834, de laatste berichten van Java waren van den 10den Mei, en niet minder dat eerst in No. 8, du Vendredi 9 Janvier 1835, te vinden was een gedeelte (nog niet eens het slot) van de zitting der Tweede Kamer van 23 December 1834 waarin het budget voor 1835 was behandeld. In welk nummer gesproken wordt ‘de certain brick qui a passé par un pont’ heeft Libry-Bagnano verzuimd aanteteekenen. Hij eindigt zijne kantteekeningen met het nummer van 8 Januari 1835, sedert welken dag, dank zij den Hemel, de gegevens hem ontbraken, daar hij anders nooit aan een einde zou komen. In dit nummer evenwel werd uit Den Haag het overlijden medegedeeld van den Heer Van Swinden ‘conseiller à la haute-cour de cette ville’, gelijk in het nummer van 2 Januari gesproken was van den Ambassadeur Dedel te Londen. Wist Box dan niet dat de diplomatieke en officiëele benamingen tot het A.B.C. van het journalisme behooren, en dat de Heer Dedel geen ambassadeur was? Hoe kon Meester Box, de commis adjoint au ministère de la Justice, bij herhaling gewag maken van la Haute-Cour, die ten gevolge van de Belgische gebeurtenissen niet bestond? Wat te zeggen van de schandelijke onwelvoeglijkheid om, onder de oogen van den wezenlijken Koning der Nederlanden, steeds te spreken van sa majesté, le roi et la reine de Belgique, bijna nog door niemand als zoodanig erkend? Dat kwam hiervandaan, dat de Belgische dagbladen zich aldus uitlieten, en het Journal de La Haye niet geredigeerd, maar in elkander werd gezet met behulp van de schaar. De | |
[pagina 66]
| |
redacteurs van het blad waren niets dan ‘ciseaux-rédacteurs’, Box zelf slechts een ‘publiciste-ciseau importé d'Emmeric’, wien de raad gegeven werd ‘de renoncer à la qualification de maître’, waardoor hij zich belachelijk maakte, ‘de renoncer au métier de journaliste’, waarvan hij niets begreep, ‘de passer La Manche’, om in Engeland voor een mannetje van alles doortegaanGa naar voetnoot1. Met een' naam als dien van Box zou hij in Engeland in korten tijd zijn fortuin hebben gemaakt. Want in het Engelsch beteekende Box heel wat dingen; daartoe behoorden, wel is waar, sommige vieze zaken maar ook kluchtige, doch voor Box leverde een en ander geen bezwaar op; hij kon er zich wel een beetje door verheffen, zonder nogtans de beide kringen, van het belachelijke zoowel als van het onreine, waarin hij zich zoo t'huis gevoelde, vaarwel te moeten zeggen. In het Engelsch toch was Box een woord dat men overal voor kon gebruiken. Vooreerst beteekende het zeker werktuig dat zich overal gemakkelijk indrong, zoo ten naastenbij als een spion van de politie. Box beduidde ook twee woorden in gebruik bij de zeevaart, waarvan Libry-Bagnano noch Box iets begrepen. Box was de tegenwoordige tijd van een bedrijvend, ja een zeer bedrijvend werkwoord ook, wijzende op de harde slagen op hoofd of schouders en de krachtige stooten met de vuist, waarop men hem op Albions grond, tot groote tevredenheid van John Bull, overvloediglijk zou onthalen, wanneer hij niet, voordat hij de boorden van de Theems naderde, wijselijk van houding, taal, manieren en beroep veranderd zou zijn. Box was onder meer de naam van eene tabaks- of snuifdoos, eene bonbondoos, eene doos voor allerlei soort van werk- | |
[pagina 67]
| |
tuigen, eene speldendoos, eene doos voor kleinoodiën, voor afgedane dingen, voor prullen, voor eene waspot, eene pruikendoos, en liet zich soms ook zeggen van een nachtkoffer. Box was zoowel de naam voor den zetel van den koetsier, als van den bok van eene cabriolet, bogay, een wiskyGa naar voetnoot1, een landeau, eene landeaulet, eene berline, eene diligence, en in het algemeen van alle rijtuigen, daarbij gerekend de bok van vuilniskarren. Box eindelijk was de naam van eene loge in den schouwburg, maar ook voor eene kast van marionetten, of, zooals men in Holland zegt, de poppenkastGa naar voetnoot2.
De l'Autocratie de la Presse, et des moyens d'organiser son action périodique et commerciale, dans l'intérêt de la stabilité des états et de la prospérité des peuples, La Haye, Chez A.J. Van Weelden, Libraire-Editeur. Mai 1834Ga naar voetnoot3. LX en 574 pag. 80., was een geschrift door Libry-Bagnano opgesteld met het doel om de misbruiken van de pers te bestrijden, en de belangen der boekdrukkunst in Noord-Nederland te schragen tegenover den overweldigenden invloed der slechte voortbrengselen van den Belgischen boekhandel. Zonder namen te noemen waren in dat boek de handelingen aangewezen van personen, die zich zelf duidelijk hadden herkendGa naar voetnoot4. Tot hen behoorde de ‘négociant-fabricant-fondeur-libraire-relieur-lithographe’ Th. Lejeune te BrusselGa naar voetnoot5, die, zijne eer aangerand ziende, Libry- | |
[pagina 68]
| |
Bagnano met een proces bedreigde, dat evenwel geen voortgang hadGa naar voetnoot1. Maar Mr. Box, die zoo goed als zeker belanghebbende was bij de zaak van LejeuneGa naar voetnoot2, en ook al zijn portret in genoemd werkGa naar voetnoot3 meende te hebben gevonden, vatte nu de vervolging van den schrijver op door schandaal te verwekken. Wat er al zoo plaats had, laat ik daar. Maar, toen Libry-Bagnano het besluit had genomen om 's Gravenhage, zij 't ook misschien tijdelijk, te verlaten, en zich met der woon te vestigen te Amsterdam, waar het goedkooper leven heette, en waar hij voor zijne pleegdochter een middel van bestaan hoopte te vinden, en van dit plan kennis had gegeven aan den Minister | |
[pagina 69]
| |
Van Maanen in een schrijven, dd. 2 November 1834, waarmede hij van den Minister afscheid nam, en waarin hij verklaarde 's Gravenhage tot zijn leedwezen te verlaten, waar hij van alle kanten bewijzen van achting had ontvangen, bewijzen die hem in ruime mate vergoed hadden de vertredingen van een handvol ellendelingenGa naar voetnoot1, - zocht Box hem in den avond van Vrijdag 7 NovemberGa naar voetnoot2 in zijne eigen woning op. Want dat vertrek van Libry-Bagnano naar Amsterdam dreigde voor Box allernoodlottigst te worden! Het gerucht namelijk wilde, dat Libry-Bagnano te Amsterdam een' Franschen boekhandel zou oprichten, en misschien daar ter stede een Fransch dagblad in het leven roepen - de Heer Martini van Geffen had immers pas de noodzakelijkheid daarvan aangewezen - beiden ondernemingen die aan de zaak van Lejeune en aan het Journal de La Haye, waarmede Box zijn huishouden moest aan den gang houden,Ga naar voetnoot3, den doodsteek konden geven. Hoe evenwel Box zijn' gang tot Libry-Bagnano durfde gronden op een bijzonder schrijven van dezen aan den Minister Van Maanen, wel bestemd voor Z.E., maar niet om onder de oogen te komen van den adjunct-commies, moet verbazing wekken! Maar wat hiervan ook zij, Box eischte rekenschap van dat woord ellendelingen, in de plaats waarvan hij beweerde dat in den brief zelf het woord marouffles, vlegels, stond; 't was best mogelijk, antwoordde Libry-Bagnano, dat hij óf van malotrus, armzalige wezens, óf van marouffles, óf van misérables had gesproken, hem was het onverschillig, Box had voor 't kiezen, al wilde hij die drie benamingen te- | |
[pagina 70]
| |
gelijk op zijn eigen persoon toepassenGa naar voetnoot1. Buiten zich zelf van woede greep Box een glas en wierp dit Libry-Bagnano naar het hoofd. Aan de lichte verwonding daardoor veroorzaakt had Box het waarschijnlijk te danken, dat Libry-Bagnano in gebreke bleef om dezen met een zijner krukken, waarop hij, sedert hem te 's Gravenhage een zijner beenen was afgezet, voortstrompeldeGa naar voetnoot2, voor goed onschadelijk te maken. Want Box dreigde hem zijne aanvallen te zullen hernieuwen, ja, hij bedreigde hem zelfs met den dood, wanneer hij niet bij tijds het land verliet. Het standje kostte Box eene geldboete van drie gulden. Libry-Bagnano toch gaf de zaak aan, en op Maandag 1 December 1834 had Box zich tegenover den rechter te verantwoorden. Het Openbaar Ministerie eischte schuldigverklaring, maar daar de verwonding door lasterlijke en honende gezegden was uitgelokt, eene veroordeeling slechts tot eene geldboete van zes gulden, die evenwel door de rechtbank op de helft werd gebracht. Doch hiermede was de zaak tusschen partijen nog niet afgedaan. Box toch had voor de rechtbank, zonder dat zulks iets ter zake diende, op ongehoorde manier gewroet in het vorig leven van zijnen aanklager, en verder nog getracht hem tal van onaangenaamheden voor de voeten te werpen. Toen nu in het Algemeen Handelsblad van Maandag 8 December 1834, No. 967, blz. 2, kol. 1, een kort verslag was gegeven - misschien wel door Box zelfGa naar voetnoot3 - van de aanleiding tot en het gebeurde | |
[pagina 71]
| |
op de terechtzitting van 1 December, verklaarde Libry-Bagnano in hetzelfde blad van Maandag 22 December 1834, No. 979, blz. 4, kol. 3, in eene advertentie, dd. Amsterdam, 13 December 1834, - ter welker plaatse hij den 11den November was aangekomenGa naar voetnoot1 - ‘dat het de hatelijkste onwaarheid was’, door Box uitgesproken, ‘dat hij op een eenig tijdpunt zijns levens, ergens, aan iemand, zonder eenige uitzondering, geschreven of mondeling zou voorgesteld hebben, om Prins Leopold van Saksen-Coburg, zoo gezegd Koning der Belgen, zoo min als eenig ander Vorst of bijzonder persoon te vermoorden of te doen vermoorden.’ Breedvoerig was hierop het antwoord door Box in het Algemeen Handelsblad van Vrijdag 26 December 1834, No. 982, blz. 4, kol. 1, mede onder de advertentiën opgenomen, waarin één punt voorkomt waarbij, naar het mij toeschijnt, de Adjunct-Commies bij het Departement van Justitie den bal deerlijk missloeg. Hij verwonderde zich namelijk, dat Libry-Bagnano van zijn vertrek naar Amsterdam, iets dus dat zijne bijzondere belangen betrof, aan den Minister van Justitie had kennis gegeven, en vermoedde, daar die kennisgeving anders geen doel had, dat ze was ‘geschied, krachtens art. 5 van het in Holland executoir verklaarde Dekreet van 6 Julij 1806, houdende dat geen vrijgelaten galeiboef zich, zonder speciale autorisatie van den Minister van Policie, in eene stad mag vestigen, alwaar zich een der Vorstelijke Paleizen bevindt.’ Alles intusschen even onjuist. Vooreerst is het bedoelde Decreet dat van 17 Juli 1806; maar dit decreet, dat betrekking had op ontslagen galeiboeven, had alle kracht verloren daar de straf der galeien hier te lande niet bestond; en in de derde | |
[pagina 72]
| |
plaats was in art. 5 van bedoeld decreet niet eene bloote kennisgeving voorgeschreven, maar eene bijzondere machtiging als vereischte gesteld om zich, gelijk in dit geval binnen Amsterdam waar zich een Koninklijk Paleis bevond, te vestigenGa naar voetnoot1. Het doel van Box was dus geen ander dan om, gelijk hij zulks reeds voor de Rechtbank had gedaan, Libry-Bagnano nogmaals in het openbaar voor de voeten te werpen, dat hij een galeiboef was, iets dat door hem nooit is ontkend, ofschoon hij beweerde dat andere tijden en andere rechters een juister oordeel zouden hebben geveld over zijne zoogenaamde misdaden, waarom hij dan ook voortdurend het oog gevestigd hield op pogingen om tot eene herziening van de tegen hem bestaande vonnissen te gerakenGa naar voetnoot2. In elk geval deed het er niets toe af, wie Libry-Bagnano vroeger was geweest; in vroeger dagen had Box volstrekt geen bezwaar gemaakt, om met den galeiboef in nauwe betrekking te staan, en tot half Augustus 1834 had hij hem zelfs het Journal gratis toegezondenGa naar voetnoot3; zijn wrok sproot alleen voort uit de omstandigheid, dat Libry-Bagnano hem in de kaarten keek, en gevaarlijk dreigde te worden voor zijne middelen van bestaan. Toch was dat gevaar denkbeeldigGa naar voetnoot4. Libry-Bagnano intusschen was er de man niet naar om zich straffeloos te laten honen; niet bij den rechter, maar bij de openbare meening zou hij steun zoeken. Onbewust van zijn naderend einde zette hij zich aan zijnen laatsten arbeid. Zoo verscheen kort voor zijn' doodGa naar voetnoot5, | |
[pagina 73]
| |
in het voorjaar van 1835 het Appèl, waarin voor goed met Box werd afgerekend, en deze in al zijne nietigheid ten toon gesteld. Hoe helder en duidelijk geschreven ook, laat dit geschrift zich evenwel gemakkelijker lezen, dan bewerken als geschiedkundige bron, omdat zijne herinneringen den schrijver onophoudelijk nopen tot het mededeelen van feiten, die niet altijd juist in onmiddellijk verband staan tot het in behandeling zijnde punt van verdediging of aanval. Intusschen had de Arnhemsche Courant reeds in Januari de partij opgenomen voor Libry-Bagnano. Het bericht in het Handelsblad van 8 December, gelijk werd medegedeeld vermoedelijk van Box zelf afkomstig, was waarschijnlijk door dezen ook toegezonden aan de Gazette des Tribunaux, althans in het nummer van 12 December kwam het insgelijks voor. Een goed vriend van Libry-Bagnano in Den Haag zorgde evenwel, dat de beschuldiging tegen dezen ingebracht, als zoude hij een plan hebben gemaakt om Koning Leopold van kant te maken, ernstig weersproken werd in de Quotidienne van 21 December 1834, en het was naar aanleiding van die tegenspraak, dat de Arnhemsche Courant in haar nummer van 3 Januari 1835 het ongerijmde der beschuldiging in het licht stelde, en Box duchtig onder handen nam. In plaats van het stilzwijgen te bewaren trad Box andermaal in het strijdperk, en zond aan de Arnhemsche Courant een stuk waarin hij zijn beweren trachtte vol te houden. De Arnhemsche, die het stuk in haar nummer | |
[pagina 74]
| |
van 20 Januari 1835 opnam leverde evenwel, dank zij de onderscheidene schrifturen waaraan het gebeurde reeds het aanzijn had geschonken, gelijktijdig eene snijdende critiek die Box met zich zelf in strijd trachtte te brengen, en hem aan de algemeene verachting prijs gafGa naar voetnoot1.
Het is jammer dat het geschrift Les mystères du Journal de La Haye, La Haye, chez A.P. Van Langenhuysen, 1844, 36 blz. 8o, aanvangt met de betuiging, dat het volledig blootleggen der verborgenheden, waardoor gedurende tal van jaren het zoogenaamd nationale denkbeeld, dat bij de geboorte van het Journal de La Haye ten grondslag strekte, op zoo zonderlinge wijze werd verwaterd, en de poging om den zoo doorzichtigen sluier op te lichten die aan aller oogen betreurenswaardige vereenigingen moest onttrekken, wel niet een onmogelijk werk was, daar de onwedersprekelijke bewijzen niet ontbraken, maar op dat oogenblik buiten bestek viel, - omdat daardoor de gegevens verloren zijn gegaan voor de geschiedenis van het Journal de La Haye tusschen 1835 en 1842. In die jaren evenwel moet zekere Dobelin, die in de Arnhemsche Courant van Woensdag 7 Januari 1846, No. 4, blz. 4, kol. 2, een talentvol man wordt genoemd, redacteur zijn geweest, terwijl W.D. Frerichs, die sedert 1831, en F. Douchez die sedert 1832, misschien wel als opvolger van Charles Durand, aan het blad verbonden waren, als mede-redacteurs bekend staanGa naar voetnoot2. Dat in 1832, 1833, 1837, 1838, 1841 en 1844 een enkele maal stukken van de hand van Mr. J.R. Thorbecke in het Journal de La Haye anoniem zijn opgenomen, is bekend | |
[pagina 75]
| |
uit de Bibliographie door Dr. Th. Ch. L. Wijnmalen, in de Levensberichten van deze Maatschappij 1875, blz. 226-228. Met betrekking tot de daar voorkomende eerste opgave veroorloof ik mij de volgende aanteekening en verbetering. Het trekt namelijk de aandacht, dat het eerste gedeelte van Thorbecke's beoordeeling van Lipman's Geschiedenis van de staatkunde der voornaamste Mogendheden van Europa, in No. 257, du Dimanche 28 Octobre 1832, voorkomt op blz. 3 en 4 onder de rubriek ‘Littérature’, terwijl het vervolg in No. 260, du Mercredi 31 Octobre 1832, op blz. 1 als eerste bericht uit Den Haag is opgenomen. Met het verder vervolg in No 261, du Jeudi 1 Novembre 1832, is het desgelijks gesteld; dit derde gedeelte eindigt: ‘Dans un prochain article nous examinerons ce qui est relatif au congrès de Vienne’, en werkelijk vindt men dit artikel in No. 267, du Jeudi 8 Novembre 1832, pag. 1, eindigende blz. 2: ‘(La suite à un prochain numéro.)’ Het schijnt dat dit vervolg nooit is verschenen. Ook de artikelen in No. 273, 282 en 314, en van 1833 in No. 11, 26 en 33; 17; 16 en 21, moeten als hoofdartikelen, quasi van de redactie, worden aangemerkt. Eene andere aanteekening betreft het artikel van Mr. Thorbecke voorkomende in No. 262, du Mercredi 3 Novembre 1841, onder de rubriek: ‘Pays-Bas. La Haye, 2 Novembre’, over ‘le droit de non-ratification du traité conclu et signé entre le plénipotentiaire du grand-Duché et ceux du Zollverein’. Het niet ratificeeren van dat traktaat heeft veel opzien gewekt. Er is beweerd, dat Koning Willem II dit weigerde te doen, omdat hij nog hoop voedde op eene restauratie in België, met welk doel Box in het voorjaar van 1841 onderscheiden malen in België moet zijn geweest. Box was het ook die Thor- | |
[pagina 76]
| |
becke heimelijk bij Willem II inleidde om Z.M. als zijn gevoelen voortedragen, dat de Koning de bevoegdheid had om die ratificatie te weigeren. Dat dus het Journal de La Haye gelijke meening was toegedaan spreekt van zelf. Uit het Journal de Luxembourg nam het blad in September 1841 in No. 229 en 231 (zie ook No. 233) artikelen over, die naar ik vermoed dezelfde zijn waarvan Thorbecke ten onrechte als schrijver werd beschouwdGa naar voetnoot1; maar wel was hij dat van het ‘Premier La Haye’ in No. 262. Luzac, die niet weten kon dat die regelen gevloeid waren uit de pen van zijnen hooggeleerden stadgenoot, bracht dat artikel ter sprake in de zitting der Tweede Kamer van Vrijdag 5 November 1841. Verstolk Van Soelen had namelijk naar aanleiding van het niet-ratificeeren van het traktaat zijn ontslag genomen als Minister van Buitenlandsche Zaken; na eenige vergeefsche pogingen bij anderen om die betrekking te aanvaarden, was J.W. Baron Huijssen Van Kattendijke bij Kon. Besluit van 6 October 1841 tot die waardigheid verheven, maar, toen weinige dagen later, bij gelegenheid van de beraadslagingen over de eerste tweejarige begrootingen na de herziening der Grondwet, ook het hoofdstuk van Buitenlandsche Zaken in behandeling kwam, waarvan de verdediging niet aan den pas benoemden Minister, maar aan dien van Financiën, Rochussen, was opgedragen, werd dit hoofdstuk, dat vrij algemeen als te hoog werd beschouwd, verworpen met 30 tegen 24 stemmen. Eerst in de nieuwe zit- | |
[pagina 77]
| |
ting kwam op Dinsdag 26 October een nieuw wets-ontwerp in, houdende vaststelling der begrooting van het Departement van Buitenlandsche Zaken voor 1842 en 1843. Bij de behandeling nu van dit ontwerp, dat weldra met 39 tegen 6 stemmen werd aangenomen, bracht Luzac op Vrijdag 5 November het volgende in het middenGa naar voetnoot1: ‘Het zij mij vergund uwe aandacht even te vestigen op een hoogst opmerkelijk artikel (betreffende de zoogenaamde Luxemburgsche quaestie), hetwelk in het Fransche dagblad van Woensdag ll., dat in deze residentie uitkomt en voor half-officieel gehouden wordt, is opgenomen. Heeft onze regering op het stellen van dit artikel invloed uitgeoefend, of moet het aan de Groothertogelijke Luxemburgsche regering worden toegeschreven? Ik wenschte daaromtrent stellige inlichtingen van Zijne Excellentie den Minister van Buitenlandsche zaken te ontvangen. In het bedoelde artikel komt eene uitdrukking voor, waarin van la peur gesproken wordt, die op de wijze van zien over de Luxemburgsche quaestie invloed zou hebben uitgeoefend; met welk woord in het verband, waar het daar voorkomt, niet wel iets anders dan lafhartigheid kan worden bedoeld. Aan U Edel Mogenden, die allen weet wat hier vroeger gesproken en bekend gemaakt is, behoef ik wel niet te betoogen, dat zulk een gevoel ons vreemd gebleven is. Niet die vrees, waarop men doelt, eene vrees voor dadelijken oorlog, maar de vrees, dat door den loop, dien het Luxemburgsche vraagstuk genomen heeft, eene bedenkelijke verkoeling, eene vermindering van vriendschap ten aanzien van Nederland in Europa zou kunnen ontstaan, heeft, ik | |
[pagina 78]
| |
erken het, mijne bezorgdheid opgewekt. Niemand van ons is dwaas genoeg van te gelooven, dat door het niet-ratificeren van het wegens Luxemburg gesloten verdrag een oorlog zou kunnen ontstaan.’ De Minister van Buitenlandsche Zaken antwoordde hierop: ‘Een geëerd spreker uit Leyden heeft gedoeld op een artikel, dat in zeker half-officieel dagblad zou voorkomen over de Luxemburgsche quaestie. Ik kan hier niet anders op antwoorden, dan dat ik geen half-officieel of ministerieel dagblad ken, en dat zoo zijn Edel Mogende mogt bedoelen een hier ter stede uitkomend dagblad in de Fransche taal, ik het artikel, waarop zijn Edel Mogende heeft gezinspeeld, niet anders heb leeren kennen dan gelijktijdig met alle mijne landgenooten.’ Welke gevolgen deze verklaring van den Minister van Buitenlandsche Zaken had voor het Journal de La Haye zullen we zoo aanstonds vernemen. Vooraf dienen eenige aanteekeningen te worden geleverd van bibliographischen aard, behoorende tot dat tijdperk in de geschiedenis der courant dat weldra tot het verledene zou behooren. Zoo werden met No. 272, du Lundi 17 Novembre 1834, toen voor den titel weder eene cursieve letter werd ingevoerd, de mededeelingen uit het hoofd naar den voet van het blad overgebracht, met weglating intusschen van den prijs der advertentiën, en met uitbreiding van het Parijsche adres. Daaraan werd met No. 29, du Mardi 3 Février 1835, een Brusselsch adres toegevoegd in den persoon van Th. Le Jeune. In die mededeelingen kwam verder met No. 105, du Lundi 2 Mai 1836, eenige ofschoon weinig beduidende verandering. Bijna anderhalf jaar later werd met No. 233, du Dimanche 1 Octobre 1837, het formaat van het blad met één derde vergroot, zonder prijsverhooging nogtans, ofschoon het zegel van 2 ½ tot | |
[pagina 79]
| |
3 Ct. was verhoogd. Eene geringe wijziging in de mededeelingen onder aan den voet van het blad merkt men op bij No. 269, du Lundi 13 et Mardi 14 Novembre 1837; maar wat de reden was dat de naam van Th. Le Jeune daarin verdwijnt met No. 96, du Dimanche 22 Avril 1838, kan ik niet bepalen: hem aangaande heb ik geen verdere gegevens. Andere geringe wijzigingen in die mededeelingen vindt men bij No. 123, du Jeudi 24 Mai 1838; No. 157, du Mercredi 4 Juillet 1838; en No. 307, du Mercredi 26 et Jeudi 27 Décembre 1838. Ingekort werden die mededeelingen met No. 236, du Dimanche 3 Octobre 1841. Eindelijk teeken ik aan hoe elk halfjaar, later elk vierendeeljaars, eene ‘Table des Matières contenues dans le Journal de La Haye’ werd uitgegeven. De verklaring van den Minister van Buitenlandsche Zaken ter Tweede Kamer op 5 November 1841 afgelegd, dat hem geen half-officiëel of ministerieel dagblad bekend was ‘étonna mais ne convainquit personne; on savait trop bien que le Directeur (du Journal de La Haye) était alors Référendaire au ministère de la justice, où jamais il ne paraissait, absorbé sans doute par les travaux de la direction (de cette feuille!) - Après avoir si ostensiblement désavoué les services et les tendances de la feuille prétendue ministérielle, une nouvelle combinaison devenait donc nécessaire. Aussi, peu de temps après l'entrée de M. van Hall aux affairesGa naar voetnoot1, M. Box eut-il l'air de donner volontairement sa démission de la place qu'il occupait au département de la justiceGa naar voetnoot2, et on vit bientôt l'ex-Référendaire, à qui l'on n'avait pas encore jusqu' | |
[pagina 80]
| |
ici supposé d'aussi grandes ressources financières, louer un local, y accumuler quatre superbes presses provenant de l'ancienne Imprimerie NormaleGa naar voetnoot1, acheter des caractères et monter enfin une imprimerie sur une assez vaste échelle. - Qu'a coûté un pareil établissement? Dieu le sait et sans doute aussi les fonds secrets, toujours votés dans la Chambre avec facilité et sans trop de discussion’Ga naar voetnoot2. Zoo werd dan, om het publiek de overtuiging te schenken dat inderdaad het Journal de La Haye noch een half-officiëel noch een ministerieel dagblad was, kort na het optreden van Van Hall, die vrijzinnig heette in tegenstelling met zijnen voorganger Van Maanen, Box als Referendaris bij het Departement van Justitie ontslagenGa naar voetnoot3, en onderging het Journal eene wedergeboorte, die het den schijn moest geven van eene geheel particuliere onderneming met volle onafhankelijkheid. ‘Ainsi reconstitué, le Journal de La Haye parut le 1er Juillet 1842, indiquant le nom d'un soi-disant imprimeur (Léopold Loebenberg), homme de paille, hessois de naissance et inconnu dans notre pays. - De plus, on avait eu soins de faire choix à l'avance d'un Rédacteur en chef’ (E. Gagneux). - ‘Il est bon de dire ici que le 26 mai 1842, à 10 heures du matin, les arrangemens ayant été convenus entre le Directeur et son nouveau Rédacteur et les paroles données de part et d'autre, M. Box revint dans la même journée chez son Rédacteur en chef pour lui annoncer que la conclusion de leurs arrangemens avait été apprise en Haut Lieu avec | |
[pagina 81]
| |
satisfaction. - Il faut convenir que nos prétendus habiles, nos soi-disant roués en affaires, sont parfois bien indiscrets!’ Want zoo verklapte Box zelf dat aan het particuliere zijner onderneming en hare onafhankelijkheid toch wel het een en ander ontbrak. En het fraaie van de zaak was, hoe het weldra blijken zou, qu'il était ‘dans les destinées du Journal de La Haye d'être constamment renié par ses pères!’Ga naar voetnoot1. In No. 137, du Vendredi 10 Juin 1842, verscheen nu een hoofdartikel met het opschrift: ‘Le Journal de La Haye et sa nouvelle mission’, dat een zoogenaamd programma inhield van eene nieuwe inrichting. Met dat programma stak de oolijke Arnhemsche Courant vier jaren later, in haar nummer van Vrijdag 3 April 1846, No. 77, nog eens bitter den draak, na eerst te hebben gewezen op de, ik weet niet in welk nummer van 1842, door het Journal afgelegde verklaring: ‘Le Journal de La Haye est une entreprise particulière, indépendante de toute influence quelconque, et dirigée vers un seul but, celui du bien-être politique et matériel du pays. Nous n'appartenons à aucun pouvoir, et, bien loin d'obéïr au ministère, nous déclarons ici que nous sommes prêts à le combattre avec une persévérante énergie s'il était jamais anti-national dans ses actes et dans ses doctrines.’ Drie weken later volgde in No. 155, du Vendredi 1 Juillet 1842, dat met eene nieuwe letter gedrukt en eenigszins kleiner van formaat was, zoodat dan ook het zegel van 3 Cts. in een van 2 ½ Ct. was overgegaan, een tweede artikel: ‘A nos Abonnés.’ Het adres luidde: Imprimerie du Journal de La Haye, doch reeds bij No. 157, du Dimanche 3 Juil- | |
[pagina 82]
| |
let 1842, werd dit: La Haye, Imprimerie de Léopold Loebenberg, Assendelftstraat, hetgeen later met No. 280, du Jeudi 24 Novembre 1842, werd: A La Haye, cet. cet. Ter wederzijde van den titel vond men de volgende opgaven: ‘Prix de l'abonnement. Pour un an 26 fl. La Haye, 30 fl. Provinces; pour six mois 14 fl. et 16 fl.; pour trois mois 7 fl. et 8 fl. - Bureaux à la Haye. Petit Marché-aux-Herbes, No. 370. Prix des insertions. Les 5 premières lignes 1 fl. 50, timbre compris et 10 cts. par ligne en-sus.’ De verkrijgbaarstelling van het blad elders werd eerst toegevoegd aan het adres bij No. 158, du Lundi et Mardi 4 et 5 Juillet 1842. Onder de opgaven in het hoofd werd het pas met No. 283, du Dimanche 27 Novembre 1842, ‘Bureaux à la Haye. Assendelftstraat’. cet. cet. In 1843 veranderde het adres met No. 68, du Lundi 20 et Mardi 21 Mars 1843, in: La Haye, chez Léopold Loebenberg, Assendelftstraat, hetgeen met No. 125, du Vendredi 26 et Samedi 27 Mai 1843, werd: La Haye, chez Leopold Loebenberg, Lage Nieuwstraat, toen het ook in het hoofd werd: ‘Bureaux à la Haye, Lage Nieuwstraat.’ cet. cet. Met No. 126 werd dit laatste eenigszins uitgebreid, en de ‘Prix des Insertions’ dientengevolge naar de andere zijde van den titel overgebracht. Tusschen die veranderde inrichting van het Journal de La Haye en de gelijktijdige oprichting van het Nederlandsch Nieuwsblad bestaat een nauw verband. In Les Mystères du Journal de La Haye wordt pag. 7 gezegd: ‘Il s'agissait - alors de reprendre le Journal de La Haye en sous-oeuvre et de fonder en même temps le Nederlandsch Nieuwsblad.’ M.a.w. van het Journal de La Haye wenschte men de aandacht af te leiden, zonder nogtans openlijk te erkennen dat het Nederlandsch Nieuwsblad, evenals wijlen De Avondbode (15 November 1837-31 | |
[pagina 83]
| |
Maart 1841), een soortgelijk orgaan was. ‘Het werd,’ volgens De Bosch Kemper, Gesch. v. Nederland na 1830, dl. 4, Letterk. Aant., blz. 80, 81, verg. met 144, ‘geschreven onder onmiddellijken invloed van den minister, deels door ambtenaren aan het ministerie van justitie verbonden, deels door iemand, die later in de rechterlijke macht is geplaatst. De naaste aanleiding tot de oprichting was een poging om tegeninvloed te oefenen op de verkiezingen’. - ‘De eerste exemplaren werden aan alle rechterlijke ambtenaren toegezonden.’ De drukker en de uitgever van het blad waren dezelfden als die van het Journal de La Haye, namelijk Mr. H. Box en Leopold Loebenberg. Het eerste nummer verscheen op 1 Juli 1842, en sedert zag het dagelijks, behalve Zondags, het licht; het werd vergroot met 1 Januari 1843, maar met 1 Juli 1843 werd het, ten gevolge van verandering in het personeel der redactie, slechts viermalen 's weeks uitgegeven, en toen trad met 11 Juli 1843 M. Brinkman de Vri als uitgever, C. Blommendaal als drukker op. Doch op 31 December 1843 werd de uitgave reeds gestaakt. Alle onafhankelijke bladen hadden dan ook, volgens De Bosch Kemper, a.w., Letterk. Aant., blz. 124, geklaagd over den beleedigenden, vaak lasterlijken toon van het ministeriëele blad. De geest van ontevredenheid tegen de regeering, die door het onhandig ministeriëel geschrijf van het Nieuwsblad niet weinig was toegenomen, deed, bij de gebleken ervaring, dat het slechts het hartstochtelijke in den strijd vermeerderde, en bij de bezuiniging, die zelfs noodzaakte de subsidie aan het Journal de La Haye intekrimpen (a.w., blz. 162, 204), Van Hall terecht inzien dat het blad moest worden opgeheven. Bovendien waren er door de Tweede Kamer onder de aanmerkingen tegen de tweejarige staatsbegrooting, | |
[pagina 84]
| |
1844 en 1845, ook gemaakt tegen de verhooging van de kosten voor het Departement van Justitie ten behoeve van de aanstelling van nog één Refendaris, en de vraag was gedaan of die verhooging ook in verband stond met de oprichting van een nieuw dagbladGa naar voetnoot1. De regeering antwoordde, dat het tegendeel middagklaar bleek uit de omstandigheid dat zoodanige aanstelling wezenlijk noodzakelijk was om den dienst van het departement eenen regelmatigen loop te doen behouden; dat wanneer men verder lette op het betrekkelijk matig bedrag voor geheime correspondentie-gelden uitgetrokken, en men zich daarbij de kosten voor oogen stelde, die de uitgifte van een dagblad vereischte, dat het dan duidelijk was, hoe die gelden geen gelegenheid lieten om daarvan, zelfs een klein gedeelte, tot bestrijding van die kosten dienstbaar te maken, daargelaten nog de vraag of de Minister in staat kon worden geacht zich iets dergelijks te veroorloven, hetgeen hij vertrouwde dat geen lid der Staten-Generaal van hem zou vermoedenGa naar voetnoot2. En toen Van Hall in de zitting der Tweede Kamer van 20 September 1843 het ontwerp van wet betrekkelijk de rechterlijke organisatie, dat straks verworpen werd, tegen de geopperde bedenkingen verdedigde, achtte hij zich verplicht om naar aanleiding eener opmerking betreffende zeker nieuwsblad der residentie, in het midden te brengen, dat hij geen ander regeeringsblad kende dan de Staats-Courant; dat de regeering geen ander orgaan had; dat er in het door eenige leden bedoelde blad wel soms denkbeelden ontwikkeld | |
[pagina 85]
| |
werden, die hij beaamde, doch dat hij er ook wel gevoelens in zag blootgelegd, die niet één van 's Konings Ministers deelde, en dat het bedoelde blad de eigendom van eene zelfstandige redactie wasGa naar voetnoot1. Wil men, bij zulke verklaringen, Van Hall niet voor een' leugenaar uitmaken, dan dient te worden aangenomen, dat het Nederlandsch Nieuwsblad nooit eenig subsidie uit lands gelden heeft genoten, maar tevens, dat de Minister van die omstandigheid een handig gebruik maakte om de aanmerkingen van den kant der Staten-Generaal aldus optevatten en te beantwoorden, alsof daarbij alleen sprake was van het Nederlandsch Nieuwsblad, en niet tevens van het Journal de La Haye. Want dat aan laatstgenoemd blad lands gelden zijn besteed is boven allen twijfel verheven, al werd dan ook met Januari 1844, onder den dwang der gemaakte aanmerkingen, het bedrag min of meer belangrijk ingekort. Welke gevolgen dit had voor de leden der redactie van het Journal de La Haye wordt volgenderwijs uiteengezet in Les Mystères du Journal de La Haye, pag. 8 en volgg. Op Donderdag 23 November 1843, des middags te 12 uur, het tijdstip waarop iedereen wist dat de Hoofdredacteur (E. Gagneux) alleen op het bureau was, kwam Box, de Directeur, hem zeggen, dat hij eene treurige mededeeling aan de redactie had te doen, namelijk dat het Journal de La Haye met 31 December zou worden opgeheven, zijnde dit het gevolg van maatregelen van bezuiniging door hooger hand genomen. Hetzij uit schaamte, hetzij uit voorgewend medelijden, aarzelde Box het personeel der redactie, dat zoo goed als van de oprichting | |
[pagina 86]
| |
af aan het Journal verbonden was, en zich onafzetbaar waande, daar de opheffing van het blad eene onmogelijkheid scheen, met den slag bekend te maken, en verzocht Gagneux de zaak voorloopig geheim te houden. De Hoofdredacteur hield woord. Toen deze evenwel 's anderdaags, 24 November, aan het Bureau kwam, hoorde hij van zijne mederedacteurs, hoe het nieuws van de opheffing van het blad, door de huisbedienden van Box verklapt, ter hunner kennis was gekomen. Nu herinnerde men zich de ontsteltenis op het gelaat van den Hoofdredacteur, toen den vorigen dag het onderhoud met den Directeur door de verschijning van de overige leden der redactie plotseling was afgebroken, en men eischte eene duidelijke verklaring of het bedoelde nieuws waarheid was. Aan ontkennen viel niet te denken. Terstond zocht nu Gagneux Box op om hem medetedeelen wat er gebeurd was. Deze werd hierdoor hoegenaamd niet van zijn stuk gebracht, maar beantwoordde de vraag hem door Gagneux gedaan, of het besluit van den Minister onherroepelijk was, met de wedervraag, hoe het mogelijk was dat hij, die zoo goed met menschen en zaken bekend was, eene dergelijke vraag deed, en of hij niet wist dat hetgeen waartoe eenmaal was besloten, niet kon worden herroepen. Hij, Box, was zelf het eerste slachtoffer van den genomen maatregel, en was bereid om er de gevolgen van te dragen; weldra hoopte hij zijn huis, dat toen iedereen wist dat met kostbaar ameublement en al te koop of te huur was, te kunnen verkoopen aan iemand in ruil met een ander eigendom; in de eerste dagen van Januari ging hij naar Parijs, en zou 15 April terugkomen om in Den Haag zijne zaken te regelen; daarna zou hij Nederland voor goed verlaten om zich in Italië te vestigen, waar het leven goedkooper was, | |
[pagina 87]
| |
en waar bovendien de belangen van het vermogen zijner vrouw hem riepen. Wel is waar liepen er gansch andere geruchten omtrent Box, steunende op hetgeen deze zelf aan goedgeloovige luî en leêgloopers geliefde te vertellen, maar de afgelegde verklaringen waren toch voor de leden der redactie redenen te over om aan eigen lijfsbehoud te denken. Vandaar dat de redactie het besluit nam, om door tusschenkomst van den Hoofdredacteur een bijzonder gehoor aan te vragen bij den Minister van Justitie, ten einde in de gelegenheid te zijn eenige opmerkingen in het midden te brengen betreffende de opheffing van het Journal, daar ze bezwaarlijk kon gelooven dat het besluit van den Minister onherroepelijk vaststond. Want dat vertrek van Mr. Box naar Parijs, waarover deze bij zijne vrienden den mond vol had, meende men, kon niet als afdoend bewijs worden aangemerkt voor de werkelijkheid der opheffing, daar het zeer wel kon zijn, dat Box den strijd moê en vol verlangen om te breken met de beslommeringen van een veelbewogen leven, zelf de opheffing van het Journal wenschte, waarbij hij vreesde geen rekening meer te zullen maken, eene ondervinding die hij reeds had opgedaan bij het Nederlandsch Nieuwsblad, dat tot 1 Juli 1843 door hem was gedrukt. Te 8 uur in den avond van Vrijdag 24 November 1843 werd nu door Gagneux in persoon aan de woning van den Minister de brief afgegeven waarbij een bijzonder gehoor werd aangevraagd; dat die maatregel alleszins gewettigd was bleek Gagneux, toen hij weinige oogenblikken later Box ontmoette op eene letterkundige en muziekale bijeenkomst, waar deze hem mededeelde hoe hij ook den corrector der drukkerij had doen waarschuwen dat het Journal zou worden opgeheven, en hoe deze beambte zich die mededeeling weinig had aangetrokken, omdat hij wel | |
[pagina 88]
| |
dacht elders als corrector geplaatst te kunnen worden. Maar nu werd Gagneux den anderen morgen, Zaterdag 25 November, te half 10 bij Box ontboden, die hem ongeveer aldus toesprak: ‘Uwe onbescheidenheid heeft mij bij den Minister in een vreemd daglicht doen treden. Waarom hebt Ge mij niet gewaarschuwd dat Gij het voornemen hadt hem te schrijven? Dat schrijven heeft hem zeer verrast, want er is hoegenaamd geen sprake van opheffing van het Journal de La Haye en er is nog niets beslist; de Minister heeft mij opgedragen U dit te zeggen, en U tevens aan te raden alle stappen te vermijden, totdat hij U zijne voornemens zal hebben kenbaar gemaakt.’ Intusschen had reeds een goed vriend van Gagneux, die zich geheel onafhankelijk mocht gevoelen, bij het Ministerie van Justitie aangeklopt in het belang van den Hoofdredacteur. Toch begreep Gagneux, in weerwil van den wenk hem door Box gegeven, een schrijven te moeten richten tot den Minister van Justitie, waarin hij zijne denkbeelden omtrent de opheffing van het Journal trachtte bloot te leggen. In dit stuk, dd. 30 November 1843, wees Gagneux er op, dat, mocht het Journal de La Haye zijn opgericht met het doel om de aanvallen der buitenlandsche pers af te weren en onze nationale belangen te verdedigen, op een oogenblik toen Nederland van alle kanten door onrecht en kwade trouw werd besprongen, het blijk zou geven van eene groote dwaling als men meende dat de rol van het Journal vervuld was, nu alle verschillen met het buitenland waren bijgelegd; verre van dien, had het blad thans eene andere, niet minder schoone, niet minder nuttige rol te vervullen, deze namelijk, om het buitenland bekend te maken met onzen wezenlijken binnenlandschen toestand, die met zeker welbehagen miskend werd, en om dagelijks | |
[pagina 89]
| |
van onze vorderingen op staatkundig, wetenschappelijk, kunst en nijverheids gebied getuigenis af te leggen. Thans het Journal de La Haye op te heffen, omdat alles rustig was, zou gelijk staan met het vernietigen van arsenalen en krijgsbehoeften in vredestijd; dit zou wezen een vrijwillig opgeven van onze plaats onder de overige staten van Europa, waar onze taal niet doordrong, omdat zij er noch gesproken, noch gelezen, noch verstaan werd; het zou zooveel zijn als het optrekken van eenen Chineeschen muur om ons van alle andere natiën te scheiden. In den bestaanden toestand was geen onstaatkundiger handeling denkbaar. Zoo waar was het, dat het bestaan van een Fransch dagblad binnen Holland een eisch was van het oogenblik, dat zoodra de opheffing een feit zou zijn, eene gansche schaar van schrijvers en vreemde journalisten zich over ons land zou uitstorten, om zich meester te maken van de plaats die, dank zij een' harden maatregel, open was gekomen. Zou dit niet zijn een gevaarlijk wapen te geven in handen van staatkundige stokebranden? Was het wenschelijk om aldus de rust van het land in gevaar te brengen, op een oogenblik waarop men de grootste behoefte aan kalmte had, om belangrijke verbeteringen aan te brengen aan het gebouw onzer staatkundige instellingen? Eischten de staatsuitgaven zoo dringend bezuiniging, dan mocht, voordat eene nuttige instelling plotseling werd opgeheven, eerst nog wel eens worden onderzocht of er ook mogelijkheid bestond uitgaven te besnoeien die wellicht te hoog waren opgevoerd. Met het oog daarop nu had Gagneux de volgende becijfering gemaakt, voor de juistheid waarvan hij borg bleef. In ontvangst en uitgaaf werd voor het Journal de La Haye eene som van 25 hoogstens van 30,000 Gld. vereischt. Het zou noodig zijn dat dit cijfer van | |
[pagina 90]
| |
25,000 Gld. maandelijks in twaalfde gedeelten werd voorgeschoten; maar hier tegenover zou het bestuur van het Journal de La Haye om de drie maanden de rekening van ontvangsten en uitgaven met bijlagen moeten voorleggen aan een' door den Minister benoemden Commissaris-Directeur, die tevens toezicht zou moeten houden op de redactie. Het sprak van zelf dat van bedoeld bedrag van 25,000 Gld. zou worden afgetrokken de opbrengst van abonnementen en advertentiën; en, al onthield Gagneux zich van ramingen, omdat die opbrengst natuurlijk afhankelijk was van het al of niet toenemen dier abonnementen en advertentiën, zoo kon men zich toch verzekerd houden van eene meer of min belangrijke vermindering van genoemd bedrag. Hij was geheel onbekend met het cijfer tot dusverre toegestaan aan het Journal de La Haye, en hij had zich ook geen moeite gegeven om er achter te komen; in de opgave van het cijfer van 25,000 Gld. lag dus volstrekt geen critriek opgesloten van dat andere cijfer. Deze brief, geschreven in den nacht van 30 November, werd den anderen dag, 's morgens te 9 ¼ uur afgegeven aan het huis van den Minister; twee uur later legde zeker iemand, die krachtens zijne betrekking dikwijls in onmiddellijke aanraking kwam met den Minister van Justitie, en diens vertrouwen deelde, namens den Minister de volgende verklaring af in handen van den bovengenoemden vriend van Gagneux: ‘Wanneer het Journal de La Haye overgaat in andere handen, dan zullen het geen andere zijn dan die van den tegenwoordigen Hoofdredacteur. Zeg dit uit mijn' naam aan den Heer B..stGa naar voetnoot1 | |
[pagina 91]
| |
en ik heb hoop dat dit nieuws hem genoegen zal doen’. In het volle vertrouwen op deze onomwonden bewoordingen, begreep de redactie dat verdere pogingen om aan eigen lijfsbehoud te denken overbodig waren. Ongeveer drie weken waren verloopen, toen op den 21sten December, des namiddags te 3 uur, Gagneux door Box volgenderwijs werd toegesproken: ‘De vrees die ik langen tijd koesterde heeft zich bewaarheid. De werkzaamheden der redactie eindigen met 31 December. Eene schadeloosstelling zal worden toegekend aan die leden der redactie die vóór Juli 1842, het tijdstip der veranderde inrichting van het Journal, aan het blad hebben medegewerkt. Het Journal evenwel wordt voortgezet, en gaat over in handen van een' vreemdeling’. En toen nu Gagneux vroeg hoe de naam was van dien nieuwen eigenaar, en of de gedane mededeeling geschied was namens den Minister, luidde het antwoord van Box, dat hem die naam niet bekend was, en dat de gedane mededeeling niet was geschied uit naam van den Minister, maar dat ze toch als officiëel moest worden aangemerkt; dat het voor hem al te grievend was dat noodlottig besluit aan de overige leden der redactie medetedeelen, en dat hij daarom Gagneux verzocht zulks uit zijn' naam te doen. Reeds twee uren later leverden de beide mede-redacteurs van Gagneux, W.D. Frerichs en F. Douchez, een adres in bij den Minister van Justitie, waarbij zij de gunst vroegen om te worden gehandhaafd in hunne betrekking door den nieuwen eigenaar van het blad, wiens naam den Minister ten minste niet onbekend kon zijn. Van zijnen kant beijverde Gagneux zich om het gebeurde onmiddellijk ter kennis te brengen van zijnen meergemelden vriend, en het gevolg hiervan was dat nog denzelfden dag, 21 December, des avonds te 10 uur aan het huis | |
[pagina 92]
| |
van den Minister een brief werd afgegeven van de hand van den Heer B..st, waardoor Z.E. in kennis werd gesteld vooreerst met het feit van een' nieuwen eigenaar wiens naam men verborgen hield, en voorts met de mededeeling, die gezegd was niet te zijn gedaan namens den Minister, en die niettemin officiëel was; tevens vorderde men met betamelijken eerbied de uitvoering der vermelde beloften, namens den Minister door een' derde aan den schrijver van den brief gedaan. 's Anderdaags, 22 December, 's ochtends te 11 uur, ontving de Heer B..st, alweder door tusschenkomst van meergemelden derden persoon, ten antwoord, dat het Journal de La Haye werd voortgezet, dat de Minister geen kennis droeg van hetgeen de Heer Box deed of zeide, maar dat de Heer B..st zich over niets behoefde te bekommeren. Dienzelfden 22sten December vond Gagneux op het bureau, waar Box toen toevallig ook was, want hij liet er zich spaarzaam zien, onder de proeven der artikelen bestemd voor de courant van den volgenden dag, een bericht waarvan de kopij hem niet was vertoond, houdende mededeeling dat, te beginnen met 1 Januari 1844, het Journal te Amsterdam zou worden rondgedeeld vóór 8 uur 's avonds. Namens de overige leden der redactie vroeg toen Gagneux aan Box naar den naam van den nieuwen eigenaar, want als Directeur van het blad kon Box bezwaarlijk de plaatsing van een bericht hebben gelast waarvan de herkomst hem niet bekend was. ‘Ik heb niet gezegd’, viel Box aanstonds in, ‘dat de nieuwe eigenaar mij onbekend was, maar wel dat ik hem kende doch op mij genomen had zijn' naam niet te noemen’. ‘Neen, waarde heer, dat hebt Ge gisteren niet gezegd,’ antwoordde Gagneux. ‘Maar ik heb ook gezegd dat eene schadeloosstelling zou worden uitgekeerd aan de vroegere mede- | |
[pagina 93]
| |
redacteurs gedurende drie maanden,’ ging Box voort ‘Neen, dat hebt Ge niet gezegd,’ hernam Gagneux. ‘Ge hebt alleen gesproken van eene schadeloosstelling, zonder van cijfers te gewagen, die, had ik ze gisteren vernomen, terstond door mij zouden zijn genoemd, om mijne mede-redacteurs gerust te stellen omtrent de allereerste gevolgen van een onverdiend ontslag.’ ‘Maar, mijne heeren’, ging Box verder voort, ‘waarom doet Ge dien heftigen uitval tegen mij? Ik ben niets meer dan de voorloopige drukker van het Journal, en alles hangt af van den nieuwen eigenaar die zijne redactie naar welgevallen kiezen zal.’ ‘Voor ons, mijne heeren,’ zeide nu Gagneux tot zijne mede-redacteurs, ‘is deze verklaring voor het oogenblik voldoende; bemoeien we ons verder niet met den Heer Box die zich van alle verantwoordelijkheid tegenover ons tracht te ontdoen; één ding is maar al te duidelijk, namelijk dat er een hand is die zich schuil houdt om des te gereeder te treffen en kwaad te stichten; maar weldra zullen wij een beroep doen op de openbare meening, op de gerechte verontwaardiging door het blootleggen van zulk eene handelwijze teweeggebracht, en dan zullen we die hand die zich in het duister verscholen houdt noodzaken voor den dag te komen. Wat U betreft, Heer Box, tegenover Uwe weigering om den naam te noemen van den nieuwen eigenaar, dien Ge nu bekent te kennen, stellen wij de verplichting van het hoofd eener inrichting, om, als een goed huisvader, ten behoeve van Uwe oud-gedienden een beroep te doen op de goede zorg van Uwen opvolger. Maar welke gunstige verwachtingen kunnen wij ook koesteren van een' Directeur, die twee uur vóór dat hij zijne redacteurs den verpletterenden maatregel mededeelde, reeds met zeker welbehagen dat nieuws aan anderen vertelde? Welk vertrouwen kunnen | |
[pagina 94]
| |
wij op dit oogenblik stellen in Uwe woorden, bij de wetenschap, dat door U op zekere plaats, en in tegenwoordigheid van meer dan één getuige, gisteren is verklaard, dat Gij zelf de nieuwe eigenaar zijt?’ Gagneux achtte thans het oogenblik gekomen om nogmaals een bijzonder gehoor aantevragen bij den Minister van Justitie, ten einde zoo mogelijk het laatste woord in deze zaak, die nu al vijf weken hangende was, te vernemen; hij deed zulks bij een beleefd schrijven dd. 24 December. 's Anderdaags kwam daarop Box den Heer B..st uit naam van den Minister mededeelen, dat het Journal de La Haye in handen van hem, Box, verbleef, die bevoegd was zulke schikkingen te maken als hem noodig voorkwamen, en dat de oude redactie met 31 December ontslagen werd. Dit bericht bracht Gagneux in de noodzakelijkheid om, nu hem ook zijne tweede aanvraag om een bijzonder gehoor bij den Minister geweigerd scheen te worden, tot de eerste openbare audientie, die op 27 December inviel, zijne toevlucht te nemen. Dien dag had tusschen beide personen het volgende onderhoud plaats. Gagneux. ‘Daar ik niet de gunst heb kunnen verkrijgen van een bijzonder gehoor, ben ik zoo vrij mij te vertoonen op Uwe eerste openbare audientie, en U de vraag te doen, of de mededeeling, gisteren (lees: eergisteren) door den Heer Box aan zeker iemand gedaan, in werkelijkheid is de uitdrukking van Uwen wil.’ Z.E. ‘Ik heb geen wil uittespreken waar 't het Journal de La Haye geldt. Ik ken den Heer Box als redacteur van dat dagblad en hij staat met mijn ministerie alleen in betrekking voor geldelijke aangelegenheden.’ Gagneux. ‘En toch, Z.E., toen ik, op de eerste mededeeling van de voorgenomen opheffing van het Journal | |
[pagina 95]
| |
de La Haye, van Uwe welwillendheid een bijzonder gehoor vroeg met het oogmerk om aan Uw oordeel eenige opmerkingen aangaande dit punt te onderwerpen, hebt Ge toen niet de goedheid gehad om mij door den Heer Box te doen weten, dat van die opheffing hoegenaamd geen sprake was, en dat ik Uwe bevelen moest afwachten?’ Z.E. ‘Ik heb alleen aan den Heer Box mijne verwondering te kennen gegeven, dat er reeds gesproken werd van eene opheffing waartoe nog volstrekt niet was besloten, en ik herhaal het aan U, ik had geen bevelen te geven in zake het Journal de La Haye.’ Gagneux. ‘Maar Z.E., de tweede brief dien ik de vrijheid nam tot U te richten.…’ Z.E. ‘Met welk recht hebt Ge mij geschreven? Ik ken U niet.…’ Gagneux. ‘Hoe nu! Ge kent mij niet? Wist Gij niet dat ik Hoofdredacteur was van het Journal de La Haye?’ Z.E. ‘Ik ken geen anderen redacteur dan den Heer Box. Ik weet wel van hooren zeggen dat door U in het Journal de La Haye wordt geschreven, maar dat is ook alles. Waarheid is het dat ik aan iemand, die levendig belang in U stelt, heb doen zeggen, dat wanneer het Journal de La Haye in andere handen overging, er acht zou worden geslagen op U. Maar den Heer Box is eene som gelds aangeboden, hij heeft die aangenomen, en hij is meester om te doen zooals hem goeddunkt, en te kiezen wien hem gelieft tot hulp bij de redactie van zijn dagblad.’ Gagneux. ‘Alzoo staat het dus vast dat wij, die onzen plicht hebben gedaan, de slachtoffers zullen zijn van den Heer Box.’ | |
[pagina 96]
| |
Z.E. ‘Slachtoffers! Maar de Heer Box is niet in staat die te maken en ik heb achting voor zijn karakter. Voor 't overige, Mijnheer, laten de ernstige zaken die mij zijn toevertrouwd mij geen tijd om mij bezig te houden met zulke kleine nesterijen betreffende redactie en Journal.’ Bij ieder die, gelijk de leden der redactie van het Journal, op de hoogte was, stond het vast, dat het Journal de La Haye tot dusverre altijd aan den Staat groote sommen gelds had gekost, die overgegeven waren aan de verkwisting van een slecht beheer. Met het oog op doortastende bezuiniging, het dringend gevolg van den toenmaligen staat van 's lands geldmiddelen, was er inderdaad een oogenblik ernstig sprake van de opheffing van dit al te dure ministeriëele blad. De Directeur van het blad had met het hem zoo eigen boosaardig doorzicht zeer goed begrepen, dat hij zich van het voortbestaan van het Journal alleen verzekerd kon houden wanneer hij op zijn budget belangrijke bezuinigingen toeliet, waarbij hij intusschen onmogelijk rekening kon maken; vandaar dat hij trachtte, nu eens door ontijdige mededeelingen, straks door geruchten handig te midden zijner talrijke handlangers verspreid, 't zij omtrent eene andere bestemming die aan zijn persoon zou worden gegeven, 't zij betreffende een aanstaand vertrek naar het buitenland, het oogenblik der opheffing van het Journal te verhaasten; want evenals groote staatslui wel eens verlangen dat liever de Staat te gronde gaat dan dat een beginsel worde prijsgegeven, zoo verlangde ook Box dat het Journal de La Haye zou ophouden gelijktijdig dat hij van het tooneel aftrad, die er de verpersoonlijking, het vleeschgeworden beginsel, van meende te zijn. Bij den Minister, die misschien nog aarzelde wat te doen, óf het blad te zien op- | |
[pagina 97]
| |
geheven door daaraan alle subsidie te onthouden, óf wel het bestaan te doen voortduren onder verminderde toelage, heeft het schrijven der redactie van 30 November niet onwaarschijnlijk den doorslag gegeven, omdat daarbij zeker de helft zoo niet minder werd gevraagd van het bedrag vroeger toegestaan. Had de Minister daarop nadere inlichtingen gevraagd, dan had hij kunnen vernenemen, dat zulk eene vermindering van het bedrag bij het Journal mogelijk was, mits Box slechts werd verwijderdGa naar voetnoot1, hij die zich zeer weinig met het Journal inliet, slechts nu en dan eens bij opwellingen van ijver, maar die niettemin het grootste gedeelte van het budget in eigen zak wist terecht te doen komen, en die toch al sedert lang, gelijk reeds werd medegedeeld, overal had gesproken van zijne buitenlandsche reisplannen, en zijne woning met meubilair en al te koop of te huur had aangeboden. Dan had de Minister tevens kunnen vernemen, hoe eene vermindering van 's lands toelaag gepaard kon gaan met verhooging van traktement voor de leden der redactie, wier arbeid meer regelmatig verdeeld zou worden; hoe toch het loon van zetters en drukkers hetzelfde kon blijven, en hoe er baten konden worden opgespoord die tot dusverre schandelijk waren veronachtzaamd. Dan had - want Les Mystères du Journal de La Haye dragen de dagteekening van 11 Januari 1844 - niet de redactie met Januari 1844 ontslagen, en het loon der zetters van 9 op 7 Gulden 's weeks teruggebracht behoeven te worden. | |
[pagina 98]
| |
De openbaringen door de leden der afgetreden redactie, E. Gagneux, W.D. Frerichs, F. Douchez, en F.W. SchmalingGa naar voetnoot1 gedaan, waren daarom van zooveel gewicht, en baarden daarom zooveel opzien in Januari 1844, omdat tot dusverre door de regeering wel was ontkend het bestaan van een half-officiëel of ministeriëel dagblad, en van een ander regeerings-orgaan dan de Staats-Courant, hetgeen volkomen juist was, maar omdat niet te gelijkertijd erkend was, dat er reden bestond voor de geruchten dat veel bij het Journal de La Haye toch eigenlijk niet in den haak was. Nu evenwel was plotseling het licht ontstoken! Wel mocht de juistheid der bewering van de afgetreden redactie, dat het Journal een ministeriëel blad was, worden betwijfeld, omdat de Ministers er geen gelden uit eigen middelen aan ten koste legden, maar daarentegen was thans zoo duidelijk mogelijk geworden, dat 's lands penningen daarvoor werden gebezigd, en daaraan jaren lang waren verspild. En dit terwijl het publiek van het blad niet gediend wilde zijn! Want de slechte richting die aan het Journal was gegeven, waarvan toch het gronddenkbeeld zoo nuttig ware geweest, mits het slechts op een waarlijk nationaal doel ware gericht geworden, had het blad reeds sedert lang in een' slechten roep gebracht, en het aantal der reeds weinige abonnés zoo verminderd, dat men zeggen kon dat het nog maar alleen werd gedrukt voor den vorm en als bewijs dat het nog bestond. Het ongelukkig gevolg van die verkeerde richting, van dat gemis aan een openhartig blootleggen der aangelegenheden des lands, had daarbij tengevolge gehad, dat het Journal, zoo het heette opgesteld met het doel om | |
[pagina 99]
| |
Europa voor te lichten omtrent onzen binnenlandschen toestand, niet anders in handen van onze naburen kwam dan door middel van ruiling met de buitenlandsche dagbladen. Zeer opmerkelijk was het, dat weinige dagen vóór dat de openbaringen door de leden der afgetreden redactie het licht zagen, iemand anders, met name de (zoogenaamde) Heer G.A. Van der Biezen, een verzoekschrift opstelde dat den 30sten December 1843 bij de Tweede Kamer terechtkwam, waarbij in het algemeen belang met aandrang verzocht werd intrekking van alle toelage tot dusverre door de regeering aan dagbladen verstrekt. Dat op dit stuk niet besloten werd om over te gaan tot de orde van den dag, zullen we zoo aanstonds zien. Eindigen we met Les Mystères du Journal de La Haye door aanteteekenen, dat de afgetreden redactie, althans Gagneux, bekend maakte, hoe alle pogingen door haar in het werk werden gesteld om tot de oprichting van een nieuw Fransch dagblad te geraken, welk blad dan ook in Februari 1844 het licht zag. Het heeft mij in hooge mate verbaasd dat De Bosch Kemper, in 1844 Advocaat-Generaal bij het Provinciaal-Gerechtshof in Noord-Holland, dus deel uitmakende van het Openbaar Ministerie te Amsterdam, dat weldra aanschrijving kreeg om den persoon van G.A. Van der Biezen te doen opsporen, in zijne Gesch. v. Nederland na 1830, dl. IV, blz. 204, sprekende van het verzoekschrift door dien Heer ter Tweede Kamer ingediend, zegt dat dit stuk afkomstig was van den Hoofdredacteur van het Handelsblad, Van der Biesen. J.W. Van den Biesen, de stichter en Hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad toch had er niets mede te maken, en wie G.A. Van der Biezen te Amsterdam was, is, voor zoover ik weet, nooit uitgekomen; om Van Hall te kwellen gaf | |
[pagina 100]
| |
G.A.v.d.B. later in de Arnhemsche Courant van Zaterdag 2 Maart 1844, No. 45, nog eens een Ingezonden Stuk ten beste. Reeds in het voorjaar van 1842 was te Brussel een vlugschrift in het licht verschenen van de hand van den Heer Lebrocquy, ex-redacteur van het Journal du Commerce, - naar het schijnt worden hier bedoeld de Souvenirs d'un Ex-Journaliste 1820-1841, Par P. Lebrocquy. Bruxelles, 1842, 139 blz. kl. 8o.Ga naar voetnoot1 - waarin de ondersteuning van de zijde der Nederlandsche regeering aan Belgische dagbladen verleend, met name aan den Messager de Gand, den Lynx, de Industrie, het Journal du Commerce, enz. werd opgesomd. Die ondersteuning beliep tonnen gouds. En de Heer Lebrocquy verklaarde ‘dat de hoofdredacteurs, ten einde hunnen ijver nog meer aan te sporen, de verzekering ontvingen, dat zij de som, welke hun jaarlijks werd uitgekeerd, als eene lijfrente konden beschouwen’. Wel deelde de Arnhemsche Courant in haar nummer van 27 April 1842 een uittreksel mede uit dat vlugschrift, maar de openbaringen van den Heer Lebrocquy trokken destijds niet zoo sterk de aandacht, omdat de zaak van algemeene bekendheid was. Thans evenwel meende men dat die ondersteuningen hadden opgehouden. En ziet, nu kwam juist iemand, al was het onder een' aangenomen naam, die in de gelegenheid scheen goed onderricht te zijn, het tegendeel verklarenGa naar voetnoot2, en bij de Tweede Kamer aandringen op de intrekking van gelden die door de regeering werden verstrekt aan het Jour- | |
[pagina 101]
| |
nal de La Haye, het Nederlandsch Nieuwsblad, en zeker Gentsch blad, welke intrekking aanzienlijke besparing in 's lands kas zou veroorzaken, hetgeen hem in de toenmalige omstandigheden allerwenschelijkst voorkwam. In de zitting nu der Tweede Kamer van Woensdag 17 Januari 1844 bracht de Heer De Jong Van Beek en Donk namens de Commissie tot de verzoekschriften verslag uit over dit adres, waarvan de slotsom was het voorstel om daaromtrent overtegaan tot de orde van den dag. Bruce verklaarde zich hiertegen. Het adres behelsde eene bepaalde klacht tegen een der ministers, namelijk dat er gelden buiten de begrooting zouden worden uitgegeven. Er was een bepaald verzoek in uitgedrukt, namelijk dat de Kamer pogingen zou aanwenden om dat misbruik te doen ophouden. Na hetgeen juist in die dagen van eene andere zijde (Les Mystères du Journal de La Haye) daaromtrent was medegedeeld, kwam het feit in het adres ontwikkeld niet zoo onwaarschijnlijk voor. Of, in de toenmalige omstandigheden, de Ministers een bepaald nieuwsblad noodig hadden, om hunne daden te verdedigen, was eene vraag, die hij op dat oogenblik niet zou beantwoorden; maar in elk geval zouden de fondsen daarvoor op de staatsbegrooting moeten voorkomen. Daar dus het adres een bepaald verzoek en eene bepaalde klacht inhield, eene klacht die bevestigd werd door de omstandigheden die van buitenaf bekend waren geworden, zoo stelde hij voor het stuk ter Griffie neder te leggen. Van Goltstein vond evenzoo het adres van te veel belang, om daaromtrent overtegaan tot de orde van den dag. Hij was van meening, dat het niet alleen ter Griffie moest worden nedergelegd, maar dat het tevens naar den Minister van Justitie moest worden verzonden. Volgens het adres, werden er gelden aangewend, in strijd | |
[pagina 102]
| |
met het algemeen belang, tot ondersteuning van dagbladen, bestemd om de openbare meening te beheerschen en op een dwaalspoor te brengen. Dit zou niet zijn overeenkomstig de vrijheid van drukpers, die hier te lande moest bestaan en die ook bij de Grondwet gewaarborgd werd. Het was van belang eene bepaalde opgave van de zijde der regeering te ontvangen nopens de juistheid dier feiten, en van haar de zekerheid te erlangen, dat geen zoodanige verkeerde aanwending van 's lands gelden plaats had of verder zou plaats hebben. Hij stelde daarom voor het stuk zoowel ter Griffie neder te leggen, als het te verzenden naar den Minister van Justitie met verzoek om inlichtingen. De Jong Van Beek en Donk erkende, dat het adres een bepaald verzoek inhield, en dat daarin ook bepaalde feiten werden aangewezen, die door het openbaar gerucht bevestigd werden. Hij zag echter niet in, dat die feiten aanleiding konden geven tot een der voorstellen, door de beide vorige sprekers gedaan. De adressant toch stelde geheel willekeurige feiten, namelijk dat er jaarlijks ƒ 50,000 aan het Journal de La Haye en aan het Nederlandsch Nieuwsblad, en ƒ 30,000 aan een Gentsch en andere dagbladen werden verstrekt, doch het bewijs van dit beweren bleef hij schuldig. Die feiten kwamen min of meer overeen met den inhoud van de toen juist verschenen Mystères du Journal de La Haye. Doch spreker was van meening, dat ware al niet het rapport der Commissie gereed geweest vóór de verschijning van dat geschrift, hij juist in dat laatste redenen zou hebben gevonden om het adres ter zijde te doen leggen. Immers zoo daaruit bleek, dat het Journal de La Haye vroeger gelden uit 's lands kas getrokken had, dan bleek tevens, dat dit nu niet meer het geval | |
[pagina 103]
| |
was. Het bleek toch dat vier redacteurs hun ontslag hadden bekomen, bewijs dus, dat de verleende toelagen thans waren ingetrokken. Spreker kon het begrijpen, dat bij de beraadslagingen over de begrooting een lid inlichtingen vroeg omtrent toelagen aan dagbladen verstrekt; doch hij hield het er voor, dat het in strijd was met de waardigheid der Kamer, om in eene enkele aanwijzing die mocht worden gedaan aanleiding te vinden om daarop acht te slaan, of wel om op elke willekeurige beschuldiging een besluit te nemen als werd voorgesteld. Zoo dit het geval was, dan zou de Kamer overstroomd worden met allerlei willekeurige beschuldigingen; dan zou men verhalen, dat aan dezen of genen ten onrechte gelden werden verstrekt. De Kamer zou alsdan door een antecedent gebonden zijn, en tot de verzending naar den Minister moeten besluiten van elk verzoekschrift, dat door geen bewijs hoegenaamd werd gestaafd. Om deze redenen derhalve bleef de rapporteur volharden bij de genomen conclusie. Van Dam Van Isselt, die zich reeds in Juni 1832 ongunstig over het Journal de La Haye had uitgelaten, zeide, dat de Commissie zich op een verkeerd standpunt had geplaatst, of althans geredeneerd op gronden, die niet aanwezig waren. De Commissie beriep er zich op, dat in het adres geen bewijzen werden geleverd. Zou men dan, wanneer b.v. een ingezeten zich beklaagde, dat in zijn' persoon de Grondwet was geschonden, en die daaromtrent onderzoek der Kamer begeerde, op zoodanig verzoek overgaan tot de orde van den dag, omdat daarin de bewijzen niet waren aangevoerd? Neen, de Kamer zou die feiten moeten onderzoeken, en tot dat einde verzenden naar den Minister. De zaak, waarvan hier sprake was, was van minder gewichtigen aard. Ze was | |
[pagina 104]
| |
echter voor niemand een geheim, ofschoon vroegere ministers haar steeds hadden ontkend, en in weerwil dat de tegenwoordige Minister van Justitie, bij de beraadslagingen over de voordracht tot vermindering der gerechtshoven (zie boven) verklaard had maar ééne officiëele courant te kennen, en hij het niet rechtstreeks had ontkend dat andere bladen betaald werden. In strijd met hetgeen door een' vorigen spreker was gezegd, hield hij het intusschen voor een wettig recht van een ministerie in een' constitutioneelen staat om zich te kunnen verdedigen. Wanneer men, bij de herhaalde aanvallen, die er van verschillende zijden werden gedaan, zich niet op dezelfde wijs door een dagblad zou mogen verdedigen, dan zou het regeeren in zekeren zin onmogelijk worden. Toch leverde het adres, daar er feiten gesteld waren, overvloedigen grond op om ter Griffie neergelegd en naar den Minister verzonden te worden. Alvorens die feiten te beoordeelen, moest men weten, of die toelagen werkelijk uit de 500,000 Gld. voor onvoorziene uitgaven waren verstrekt, en of dus de beschuldiging tegen den daarbij betrokken Minister waarheid was. Het uitgekomen boekske bevestigde wezenlijk, dat er eene toelage aan het Journal de La Haye werd verleend. Door het ontslag der vier redacteurs had het Journal de La Haye niet opgehouden te bestaan. De redactie was alleen veranderd, hetgeen trouwens ook blijkbaar was: het subsidie had echter niet opgehouden. In het geschrift werd door vier personen, die als ingezetenen van het rijk konden beschouwd worden, verklaard, dat het Journal ondersteuning ontving. Spreker ondersteunde derhalve het gevoelen van den Heer Van Goltstein. Van Rappard had daartegen slechts ééne bedenking. Hij deed opmerken, dat het adres was gericht aan de | |
[pagina 105]
| |
beide Kamers der Staten-Generaal, en niet aan de Tweede Kamer. Hij hield het er dus voor, dat deze in geenen deele bevoegd was over de zaak te oordeelen, en dat dus het adres ter zijde moest worden gelegd. Van Rijckevorsel was van dezelfde meening. Van Goltstein antwoordde hierop, dat het adres ook aan de Tweede Kamer gericht en zeker aan haar gezonden was. Het hoofd mocht luiden aan de beide Kamers, doch het adres was ook voor de Tweede Kamer bestemd. Wat de zaak zelve betrof, verwonderde hij zich, dat de rapporteur der Commissie de verzending aan den Minister zoozeer had bestreden. Die verzending strekte om opheldering te vragen. Het was evenzeer in het belang der regeering als in dat der Kamer, dat feiten toegelicht en opgehelderd werden. Het was van belang, dat de Regeering aan de Kamer te kennen gaf, dat 's lands penningen tot behoorlijke doeleinden werden besteed en niet gebruikt, of liever misbruikt tot ondersteuning van dagbladen, bestemd om de openbare meening op een dwaalspoor te brengen. En hij stelde de vraag, of die feiten dan zoo onzeker waren, dat er geen schijn van zou bestaan? Bij de beraadslagingen over de begrooting waren daaromtrent ophelderingen gevraagd, doch men had ze niet gekregenGa naar voetnoot1. Het was van belang de noodige inlichtingen te bekomen, ten einde tot de kennis te geraken, hoe de gelden van den Staat werden aangewend. Hij was te meer voor de verzending aan den Minister, opdat er zorg zou worden gedragen, dat zoodanige verkeerde aanwending in het vervolg niet meer plaats had. | |
[pagina 106]
| |
Kniphorst betoogde, dat omtrent alles wat aan de Staten-Generaal werd gericht, de Tweede Kamer het initiatief had, alles van hare zijde moest uitgaan, en zij naar de Eerste Kamer verzond. Dit was ook hier het geval, en ofschoon aan beide Kamers gericht, behoorde het adres tot de bevoegdheid der Tweede Kamer. Hij verklaarde zich voorts voor het nederleggen ter Griffie maar tegen het verzenden aan den Minister. Wanneer de drukpers en dus ook de aanval van de eene zijde vrij was, dan zou het eene groote inconsequentie zijn om de ministers niet de middelen te verschaffen zich te verdedigen. Duijmaer Van Twist herinnerde, hoe hij dienzelfden dag, bij eene andere discussie, verklaard had, dat de Commissie concludeerde maar dat de Kamer besliste. Bij deze gelegenheid bracht hij dit gevoelen in toepassing. Hij zou stemmen tegen het rapport, maar hij was niet voor het nederleggen ter Griffie, waarvan hij niet het minste nut verwachtte. Eene verzending aan den Minister van Justitie daarentegen was noodzakelijk. De feiten in het adres aangevoerd moesten worden nagegaan. Hij herinnerde, dat er in eene vorige zitting door den Minister van Binnenlandsche Zaken was verklaard, dat wanneer men hem een adres had toegezonden, hij het voor kennisgeving zou hebben aangenomen. Uit dien hoofde drong spreker er op aan, dat het adres aan den Minister zou worden verzonden met het doel om te worden onderricht omtrent de feiten daarin aangevoerd. De Jong Van Beek en Donk verklaarde hierop, dat het adres niet alleen aan de Eerste Kamer, maar ook aan de Tweede Kamer was gericht. Hij vooronderstelde dus, dat er waarschijnlijk een duplicaat aan de Eerste Kamer was gezonden. De Tweede Kamer was dus wel degelijk met het adres in kennis gesteld. Alle klachten over | |
[pagina 107]
| |
schending der Grondwet zouden z.i. niet aan den Minister moeten verzonden worden. In zijn oog beteekende eene verzending aan den Minister zeer veel. De Kamer toonde daardoor het grootste belang te stellen in een adres. Het was eene uitdaging van den daarbij betrokken Minister. Het was dikwijls gebleken, dat de Kamer veel gewicht hechtte aan eene verzending aan den Minister. Hij bleef volharden bij het voorstel om op het adres overtegaan tot de orde van den dag. Van Rappard zeide nog, dat, daar hij nader door den voorzitter was ingelicht, dat het adres werkelijk aan de Kamer was gericht, hij voor het nederleggen ter Griffie zou stemmen. Schooneveld zou stemmen voor de orde van den dag. In eenen constitutioneelen staat moest het ministerie zijne organen hebben, die gesubsidiëerd moesten worden. Er bestond alzoo geen reden voor het nederleggen ter Grifffie of de verzending aan den Minister. De verzending moest met een bepaald doel geschieden. De klacht zou, om in aanmerking te komen, moeten aanduiden de middelen, waaruit de toelagen werden verstrekt. Want geschiedde dit uit fondsen niet aan de gewone en strikte verantwoording onderworpen, dan had de Kamer er niets mede te maken. Luzac zou stemmen voor de verzending aan den Minister. Het was noodzakelijk dat de Kamer omtrent deze aangelegenheid werd ingelicht, te meer, omdat hij bij vorige gelegenheden door den Minister van Justitie in de vergadering had hooren zeggen, dat er geen dagbladen gesubsidiëerd werden. Indien hij aannemen wilde, dat de regeering hare dagbladen hebben moest, dan moest het bewind daarvoor uitkomen, opdat men dan ten minste weten zou, welke beginselen door de ministers werden | |
[pagina 108]
| |
verdedigd. Het was met bijzondere belangstelling, dat hij de inlichtingen des ministers tegemoet zag. De vraag was: bestaan er werkelijk zoodanige gesubsidiëerde dagbladen, en zoo ja, welke? Bij de stemming werd hierop het voorstel der commissie verworpen met 33 tegen 12 stemmen, en besloten tot het nederleggen van het adres ter Griffie, terwijl met 26 tegen 19 stemmen besloten werd om het adres te verzenden aan Z.E. den Minister van Justitie, om daarop inlichtingen te bekomenGa naar voetnoot1. Die inlichtingen zijn nooit gegeven! Wel las men veertien dagen daarna, in het Algemeen Handelsblad van 30 Januari 1844, eene advertentie waarbij de persoon van G.A. Van der Biezen werd uitgenoodigd, om des namiddags, tusschen 12 en 2 uur te komen aan het parket van den Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, Mr. J.B. Zweerts. En die advertentie gaf toen G.A.v.d.B. aanleiding om in de Arnhemsche Courant van Zaterdag 2 Maart 1844, No. 45, de vraag te doen, of die maatregel strekte om zich omtrent den persoon van den petitionaris te vergewissen, dat deze inderdaad behoorde tot de ingezetenen des rijks, op grond van Art. 159 der Grondwet alleen gerechtigd tot het indienen van verzoeken aan de bevoegde macht; of wel dat die maatregel was genomen om den verzoeker schrik op het lijf te jagen, en hem voor altoos het petitioneeren afteleeren; men wist toch, dat ieder huiverde van het denkbeeld om voor eenen Officier van Justitie te verschijnen, en geen goed huisva- | |
[pagina 109]
| |
der verlangende was dien ambtenaar van nabij te leeren kennen. Eene dergelijke ongrondwettige handelwijze mocht niet bij den Minister worden ondersteld; maar wat zou dan het gevolg van het onderzoek zijn? Als Van der Biezen zich nu niet te Amsterdam aan het bedoelde parket aanmeldde, zou men het er dan voor houden, dat Van der Biezen was een gefingeerd persoon en geen ingezeten des rijks, met dit gevolg, dat op het adres door Z.E. zou worden gerapporteerd, dat, aangezien de persoon niet bestond, het geheele verzoek buiten onderzoek behoorde te blijven. Men zou het voor een gevaarlijk systeem mogen houden, om een' persoon, die in Amsterdam niet scheen uitgevonden te kunnen worden, als een gefingeerd persoon, en omdat hij zich bij den Officier van Justitie niet had aangemeld, als niet bestaande te beschouwen. De bijzonderheid toch, dat het verzoek uit Amsterdam was gedagteekend, mocht niet verder strekken dan tot eene presumtive woonplaats des verzoekers, geenszins als eene conditio sine qua non, dat hij in Amsterdam en niet elders mocht en kon wonen. Men verwachtte dus, dat, voor en aleer tot deze conclusie werd overgegaan, alle mogelijke plaatsen des lands op gelijke wijze zouden worden onderzocht, opdat het blijken zou, zooals G.A.v.d.B. zelf hoopte, dat Van der Biezen niet bestond, en alzoo niet was een ingezeten des rijks; en verder, dat het gansche verzoek of de klacht, aan de Staten-Generaal gericht, was eene opgeraapte leugen en van allen grond ontbloot. Maar was dan, vroeg G.A.v.d.B. die status personae op grond van Artikel 159 der Grondwet zoo een essentiëel vereischte, om eenig verzoek, aan de bevoegde macht gedaan, te onderzoeken? En moest een verzoeker, alvorens met vrucht te kunnen petitioneeren, zijn certificat d'origine vertoonen en bij het | |
[pagina 110]
| |
verzoek overleggen? Hij las dit niet in Art. 159 der Grondwet; ook had de Tweede Kamer deze vraag reeds afgesneden door te doen gelijk zij gedaan had. Eindelijk bejammerde hij het gebeurde, omdat daardoor een nieuwe schok aan de in vele opzichten zoo milde Grondwet werd gegeven! Bemoeilijkte men het richten van verzoeken aan de Staten-Generaal, het getal zou zeker merkelijk minder worden, maar niemand zou voortaan de klachten, die hem rechtmatig voorkwamen, onder de oogen der bevoegde macht brengen. In ons klein land, waar de meeste staatsmachten door camaraderie en nepotisme samenhingen, wachtte men zich de stem der waarheid te laten hooren uit vrees van dezen of genen te zullen kwetsen, waardoor men zich eene volslagen nederlaag in zijne staatkundige of burgerlijke betrekking zoude zien berokkend. Daarom waagde men zijn' eigen naam niet aan de rechtmatigste verzoeken en grofste misbruiken, maar deed dien dikwerf den naam en de onderteekening van zijnen barbier of kleêrmaker geven. Zulks schaadde ook eene welingerichte regeering niet, maar was veeleer de beste waarborg om alle misbruiken te leeren kennen. Zou men dezulken in de officies van Officieren van Justitie ter verantwoording roepen, en zich niet alleen tot het onderzoek der daadzaken bepalen? Geen klachten zouden voortaan weder bij de Staten-Generaal komen, maar het smeulend vuur zou eensklaps in fellen brand overslaan. Natuurlijk gaven de beschouwingen ter Tweede Kamer gehouden naar aanleiding van het adres van Van der Biezen stof tot velerlei geschrijf in de dagbladen. Eene onderstelling als die van Van Dam Van Isselt, dat de toelagen aan zekere dagbladen verstrekt gevonden werden uit den post van 500,000 Gld. voor onvoorziene uitgaven op de begrooting toegestaan, bleef niet onbesproken. Hoe | |
[pagina 111]
| |
was zoo iets mogelijk? Want uitgaven voor een bestaand dagblad konden toch niet tot de rubriek onvoorziene uitgaven worden gebracht. Wat men den ministers misschien moest ontzeggen, zooveel voorzienigheid mocht men hun toch wel toekennen, dat zij zulke uitgaven vooruit konden berekenen. Denkbaar was het, dat de uitgaven voor een dagblad door hen te laag werden geraamd, en in zoodanig geval, maar dan ook alleen in dat geval, kon er sprake zijn, dat het ontbrekende onder de onvoorziene uitgaven gerangschikt en uit de 500,000 Gld. mocht gekweten worden. Hoe De Jong Van Beek en Donk beweren kon, dat uit Les Mystères du Journal de La Haye wel bleek dat dit blad vroeger gelden uit 's lands kas getrokken had, maar dat uit hetzelfde geschrift tevens bleek, dat dit nu niet meer het geval was, omdat vier leden der redactie hun ontslag hadden gekregen, mocht als een bewijs van logische redeneering gelden! Aan Curatoren der Leidsche Hoogeschool, werd dan ook, wanneer ze soms mochten hebben afgezien van den Heer Bakhuizen Van den Brink, de Heer De Jong voor het professoraat in de logica aanbevolen, om de logica te zien gedoceerd als nooit te voren! Verwondering en verbazing wekte de redeneering van Van Rappard. Het adres was gericht aan de beide Kamers, en niet aan de Tweede Kamer; hij hield het er dus voor dat deze in geenen deele bevoegd was over de zaak te oordeelen, en dat het adres derhalve ter zijde moest worden gelegd. Maar was het dan ook misschien aan de Eerste Kamer gericht? Wel neen, dan zou het even goed aan de Tweede Kamer zijn gericht. Het adres was gericht aan beide Kamers, ergo, volgens den Heer Van Rappard, noch aan de Eerste, noch aan de Tweede Kamer. Hoogst opmerkelijk evenwel is het, dat Kamer en pers in 1844 | |
[pagina 112]
| |
eenstemmig van meening waren, dat aan de ministers gelden moesten worden verstrekt ten behoeve van een blad waarin ze hunne handelingen konden rechtvaardigen, mits slechts die gelden bij de begrooting werden toegestaan. Wat omtrent dit punt in de Kamer door Bruce, Van Dam Van Isselt, Kniphout, Schooneveld, en Luzac was aangevoerd is hierboven reeds aangewezen. In de pers werd met ronde woorden gezegd: ‘Weinigen zullen de noodzakelijkheid van het bestaan van een ministeriëel dagblad in eenen constitutionelen staat betwijfelen; de ingezetenen hebben het regt de regeringsdaden te beoordeelen en hun oordeel in publieke bladen kenbaar te maken; men begrijpt de billijkheid, dat ook de ministers, die tegenover de ingezetenen, in vele opzigten, staan, gelegenheid hebben hunne aanmerkingen tegen die oordeelvellingen te maken en deze onder de oogen der ingezetenen te brengen. Het geschiktste middel hiertoe schijnt wel een dagblad te zijn; de oprigting en instandhouding van een dagblad, vooral een ministeriëel, gaat gepaard aan vele kosten; wie moet die kosten dragen? De ministers? Misschien ware dit niet schreeuwend onbillijk, - maar stellig billijker zou het zijn, indien de burgers, de staat, zich die getroosteden, om den ministers een vrij en ruim strijdperk te openen, van waar zij den handschoen, hun zoo dikwijls door de menigte toegeworpen, zouden kunnen opnemen. Indien dus de burgers, de staat, de kosten van een ministeriëel blad op zich nemen, dan spreekt het van zelf, dat die uitgaven op de begrooting moeten voorkomen, want dan zijn het staats-uitgaven.’ En daags nadat deze regelen in een Ingezonden Stuk in de Arnhemsche Courant waren opgenomen, verklaarde de redactie van hetzelfde vrijzinnig orgaan in een hoofdartikel: ‘Het bestuur behoort een blad te hebben, waardoor het | |
[pagina 113]
| |
verdedigd wordt, dat de dwalingen, in welke andere vallen, herstelt; dat de natie omtrent de noodzakelijkheid en het nut der ministeriëele maatregelen of ontwerpen inlicht. De ministers staan aan allerlei aanvallen bloot, zij behooren niet van alle middelen van verdediging beroofd te zijn. Deze verdediging is een pligt, en te duurder, naar mate de belangen van meerderen aan hen toevertrouwd zijn, welke zij toonen moeten wezenlijk te behartigen. Is daarvoor geld noodig; wij zullen die uitgaven niet bestrijden, integendeel, ondersteunen. Daartoe evenwel behooren die uitgaven op de wettige wijs te geschieden. Gelijk alle andere behooren zij - de grondwet wil dit - op de begrooting voor te komen’Ga naar voetnoot1. Naar men wil was Gagneux, die oorspronkelijk handedelaar in wijnen was, zijne loopbaan als publicist begonnen met correspondentie-artikelen te leveren aan den Constitutionnel; toen die artikelen wat al te hevig werden, was men tot het besluit gekomen hem voor de regeering te winnen, en toen hij daarop met eene leverantie van wijn aan eenen zeer hoogen persoon was begunstigd, zou hij hebben opgehouden tegen dien persoon te schrijven. Daarna had Box hem met Juli 1842, ter vervanging van den talentvollen Dobelin, omtrent wien ik hoegenaamd geen mededeelingen heb gevonden, tot Hoofdredacteur bij het Journal de La Haye aangesteldGa naar voetnoot2. Eerst opposant, toen ministeriëel, werd Gagneux daarna weder opposant, om andermaal ministeriëel te worden. Op Dinsdag 6 Februari 1844 toch zag het eerste nummer het licht van het blad, waarvan de aanstaande verschijning aan het slot van Les | |
[pagina 114]
| |
Mystères du Journal de La Haye was aangekondigd, onder den titel van Le Temps, Journal des Pays-Bas. Het werd gedrukt bij A.P. Van Langenhuysen, te 's Hage, in 4 blz.folio, van drie kolommen, voorzien van een 2 ½ Cts. zegelmerk. De prijs per kwartaal was voor 's Hage 5 Gld., voor het binnenland 5 ½, voor het buitenland 7 Gld.; immers het blad verscheen slechts driemaal 's weeks: Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. Het bureau was gevestigd achter de Groote Kerk, E, No. 24. Volgens De Staatkundige Tooverlantaarn, of Utopisch-Politische Snelwagen, blz. 311, werd Le Temps, waarvan mij geen volledig exemplaar onder de oogen kwam, uitgegeven bij Smaling, in welken uitgever ik den vroegeren corrector van het Journal de La Haye, F.W. Schmaling, meen te herkennen. Bij De Bosch Kemper, Gesch. v. Nederland na 1830, dl. IV, Letterk. Aant., blz. 214, vind ik opgeteekend, dat het blad later slechts éénmaal 's weeks verscheen, en op Zaterdag 28 September 1844, na acht maanden te hebben bestaan, voor het laatst is uitgekomen. Opmerkelijk zeker was het, dat het blad in zijn vóórlaatste nummer, bij eene ongunstige beschouwing van den publieken geest in Nederland, de woorden uitsprak: ‘la Hollande a eu son temps,’ woorden die weinige dagen later geheel werden bewaarheid. Ofschoon Le Temps de hevigste oppositie voerde, raakte hij desniettemin weinig bekend, omdat hij ‘geheel onbeduidend (was) bij gemis aan grondige eigen politieke beschouwing’Ga naar voetnoot1. Zelf heeft Gagneux zich volgenderwijs over dit blad uitgelaten: ‘Le journal le Temps, dont j'étais le rédacteur principal, en compagnie d'un collaborateur, a été publié à nos risques et périls. Après les deux premiers mois de | |
[pagina 115]
| |
sa publication, des hommes de l'opposition ont cru un instant, à tort ou à raison, que l'existence de ce journal pouvait être utile aux intérêts qu'eux-mêmes défendaient; ils ont compris qu'il fallait soutenir cette entreprise, et de leur propre mouvement, ils ont arrêté le plan d'une souscription volontaire à laquelle mon collaborateur et moi avons consenti. Il n'est pas nécessaire que j'examine ici pour quelle cause ce journal d'opposition ne s'est point maintenu, quand surtout il est avéré, à mes yeux et au jugement de tous les hommes sensés, qu'il en sera toujours ainsi de tout journal rédigé par l'écrivain qui n'en a pas missionGa naar voetnoot1. La liquidation du journal le Temps a été désastreuse pour moi, qui avais publié cette feuille; ainsi jamais la main qui l'écrivit, n'a pu se tendre en aucune circonstance pour implorer un honteux salaire de l'imprudente générosité des hommes de l'opposition. Je défie, qui que ce soit de fournir la preuve du contraire, et je donne à l'avance le démenti le plus formel à qui oserait affirmer un pareil fait’Ga naar voetnoot2. En toch werd dit beweerd. K., die door een Ingezonden Stuk in de Arnhemsche Courant van Woensdag 17 December 1845, No. 260, aanleiding had gegeven tot het schrijven van Gagneux's A Monsieur l'Éditeur de l'Arnhemsche Courant’, waarin de medegedeelde regelen voorkwamen, verklaarde in eene kantteekening op dien brief: ‘Eén feit wordt ons betwist, namelijk dat de heer G. van de mannen der oppositie ondersteuning voor zijn blad zou hebben gevraagd. Uit eigen beweging kwamen zij dat aanbieden, zegt de heer G. en Zijn Ed. stemde er met | |
[pagina 116]
| |
zijnen medewerker slechts in toe om die ondersteuning aan te nemen. Hier is het geheugen van den heer G. hem een weinig ontrouw. Zijn Ed. heeft wel degelijk aan verschillende personen, en zoo ook aan den steller dezes, brieven geschreven met dringend verzoek om onderstand. Het antwoord hierop van Gagneux in de Arnhemsche Courant van Zaterdag 10 Januari 1846, No. 7, blz. 4, kol. 1, is geweest: ‘J'ai dit dans ma première lettre, que des hommes de l'opposition étaient venus à moi. M.D.D. ou M.K., car c'est la même personne, à ce qu'il paraîtGa naar voetnoot1, répond à cette assertion: ‘Cela n'est pas, votre mémoire est infidèle, car j'ai vu des lettres, dans lesquelles vous demandez des secours à des hommes de l'opposition’. Cette réponse contient d'abord une fausseté, et ensuite elle confirme la vérité de ce que j'avais avancé. La fausseté, c'est d'avoir parlé de lettres écrites à plusieurs personnes, tandis que je n'en ai écrit qu'une seule. Je défie, qui que ce soit, d'en montrer d'autres. Mais cette seule et unique lettre, comment a-t-elle été écrite! Sur la provocation probablement de celui-là, même, qui ne rougit pas de chercher à s'en faire aujourd'hui une arme contre moi’. - ‘A mon tour, je ferai observer à la personne qui a signé ce second article du Journal d'Arnhem, ou à M.D.D., car, je le répète, c'est tout un, que sa mémoire lui est infidèle. Comment a-t-elle pu si promptement oublier la lettre, qu'elle m'écrivit le 9 mai 1844, et la proposition tout officieuse qu'elle me fit alors dans les termes les plus explicites. Je n'avais rien sollicité de cette personne, avec laquelle je n'avais eu jusque | |
[pagina 117]
| |
là aucune relation, et qui ne m'était connue qu'à titre d'écrivain politique. Elle est donc venue à moi de son propre mouvement, et elle a cela de commun avec quelques hommes de l'opposition, ainsi que je l'ai déjà dit’. - ‘Je tiens cette lettre à la disposition de quiconque voudra prendre communication chez moi’. - ‘Cette lettre, datée du 9 mai 1844, est restée sans réponse de ma part jusqu' au mois de juillet 1844, c'est à dire quelque temps après la conférence, dans laquelle fut décidée la transmutation du journal le Temps en feuille hebdomadaire, et ou l'on arrêta le plan d'une souscription volontaire pour maintemir l'existance de ce journal’. - ‘Dans ma réponse je rendais compte à l'auteur de la lettre du 9 mai 1844, de la décision qui venait d'être prise. Du moment que j'avais consenti au plan proposé d'une souscription volontaire, il était de mon devoir de faire cette communication à la personne qui primitivement était venue à moi officieusement et de son propre mouvement’. Toen Gagneux, die geen man van middelen was - zijne vrouw was eene bekende 's Gravenhaagsche modisteGa naar voetnoot1 - met 1 October 1844 door de staking van Le Temps zonder werk was, moet hij de uitgave hebben begonnen van een Fransch blaadje onder den titel Un de plus, dat volgens den Stads- en Residentie-Almanak van 1845, blz. 281, des Zondags verscheen, evenals Le Temps bij A.P. Van Langenhuysen, Kerkplein, E. 24, te 's Hage werd uitgegeven, en ƒ 2,50 per kwartaal, of 1 Gld. in de maand kostte, terwijl de prijs der advertentiën 20 Cts. de regel, behalve het zegelrecht, was. Uit Asmodée, No. 44, van 2 Août 1846, blz. 175, en uit het Avis in het Jour- | |
[pagina 118]
| |
nal de La Haye, No. 240, du Dimanche 5 Octobre 1845, bleek mij, dat, nadat Gagneux met 1 October 1845 weder bij het Journal de La Haye was geplaatst, Un de plus, als gewijd aan letteren, kunst en tooneel, met November 1845 aan het Journal de La Haye werd toegevoegd als Journal de La Haye du Dimanche, en aan de abonnés gratis werd uitgereikt. Met Augustus 1846 evenwel werd, blijkens het Avis in het journal de La Haye, No. 176, du Vendredi 24 Juillet 1846, de uitgave gestaakt. Met welke hulp Box gedurende de vier eerste maanden van het jaar 1844 het Journal de La Haye in het leven hield is mij niet bekendGa naar voetnoot1. Dank zij den invloed van J.J. Rochussen, vroeger Minister van Financiën, en sedert 25 Juni 1843 Gezant bij het Hof van België, kreeg Box met 1 Mei 1844 een' medewerker in den persoon van Adriaan Van Bevervoorde, tot dusver particulier secretaris bij gemelden gezantGa naar voetnoot2. Rochussen toch, heet het, had weten te bewerken, dat, ofschoon de meerderheid der ministers het Journal de La Haye van alle ondersteuning had willen ontblooten en dientengevolge doen opheffen, het bestaan van het blad voorloopig nog verzekerd bleef, maar hij had dan ook als prijs voor den bewezen dienst aan den Heer Box, zich het recht voorbehouden om aan de redactie van het blad iemand te plaatsen van zijne keus. Tot diens ongeluk had Rochussen daarbij het oog gevestigd op zijn' particulieren secretaris. Hoe uitlokkend voor dezen ook het denkbeeld was om, evenals hij vroeger aan wijlen De Avondbode had gearbeid, op | |
[pagina 119]
| |
nieuw bij een dagblad optetreden, zoo huiverde hij toch om onder Mr. Box werkzaam te zijn, daar deze hem niet genegen scheen; maar Rochussen trachtte die huivering bij Van Bevervoorde weg te nemen door hem te wijzen op betere financiëele vooruitzichten, op de waarschijnlijkheid dat hij vroeger of later aan het hoofd van het Journal de La Haye zou komen, daar Box weldra naar het Zuiden zou gaan, op den invloed eindelijk dien hij zoowel op Box als op zijn blad had. Tegen genot van 1000 Gld. salaris, dat een paar maanden later op 1200 Gld. werd gebracht, werd nu Van Bevervoorde door Box hoofdzakelijk belast met het vertalen van het nieuws en van de hoofdartikelen zoowel uit de Hollandsche als uit de vreemde dagbladen, terwijl hem ook werd opgedragen het samenstellen der inhoudsopgave, die om de drie maanden op het Journal de La Haye werd uitgegeven. Van Bevervoorde's werkzaamheid aan het Journal de La Haye heeft niet langer geduurd dan tot 1 Augustus 1845. Van zijn wedervaren in die betrekking heeft hij in December 1845 verslag gedaan in een geschrift onder den titel: Un chapitre d'un livre à faire, qui serait intitulé: le Directeur du Journal de La Haye cité à la barre du tribunal de l'opinion publique, 16 blz. kl. 8o, waarin opmerkelijke bijzonderheden voorkomen omtrent de verhoudingen der ministers tot het Journal de La Haye. Ze betreffen voornamelijk het tijdsverloop van 27 Juni tot 4 Augustus 1844 toen Box zich buitenslands ophield - ofschoon deze zich daarna nog gedurende twee maanden, zoo het heette wegens ongesteldheid, van alle medewerking aan het Journal onthield, - en het bestuur van het blad tijdelijk geheel bij Van Bevervoorde berustte. Zoo gebeurde het, dat toen Van Bevervoorde den 1sten Juli 1844 naar het ministerie was gegaan om den Heer Van Hall te spreken | |
[pagina 120]
| |
over eenige dagblad-artikelen, en over een hoofdartikel van eigen hand met het opschrift: Coup d'oeil sur la situation de l'Espagne, dat twee dagen later in het nummer van 3 Juli werd opgenomen, en hem, bij afwezigheid van den Minister niets overbleef dan het hoofdartikel achter te laten in handen van den Heer Rooseboom, 's Ministers particulier secretaris, - dat hij weinige uren later van dezen het stuk terugkreeg met de mededeeling, dat Z.E. niets tegen het opnemen daarvan had, doch niet wist in hoeverre de Minister van Buitenlandsche Zaken zich daarmede zou kunnen vereenigen. Natuurlijk begaf Van Bevervoorde zich 's anderendaags naar bedoelden Minister, den Heer De la Sarraz, om diens meening te vernemen; doch nu kreeg hij ten antwoord, dat als de Heer Van Hall er zijne goedkeuring aan schonk, Buitenlandsche Zaken er in berustte; dat men hem geheel vrij liet het bewuste artikel te plaatsen, maar op eigen verantwoordelijkheid, want dat men zich niet over de zaak wenschte uittelaten, daar, voor zoover men wist, tot dusverre nooit artikelen voor het Journal bestemd aan de goedkeuring van den Minister van Buitenlandsche Zaken waren onderworpen. Toen Van Bevervoorde den 5den Juli aan den Heer Rooseboom een artikel uit den Courrier Français overhandigde, waarin maatregelen van Van Hall werden beoordeeld, tegelijk met een artikel uit het Journal des Débats over het plotseling verdwijnen van de dochter van den Heer Heldewier, onzen Gezant te TurinGa naar voetnoot1, kreeg hij van den Heer Rooseboom den wenk, dat hij, wat die laatste zaak betrof, den Minister van Buitenlandsche Za- | |
[pagina 121]
| |
ken moest raadplegen, iets waarop de Heer Van Hall zelf, toen hij daags daarna Van Bevervoorde bij zich had ontboden, nader aandrong. En wat antwoordde nu Generaal De la Sarraz aan Van Bevervoorde? Dat hij zich niet wilde uitlaten over het al of niet opnemen van het bewuste artikel, en dat de Minister van Buitenlandsche Zaken niets had te maken met het Journal; en hij voegde hieraan toe: ‘Wanneer Ge den Heer Van Hall ziet, zeg hem dan wat ik U heb gezegd, en breng hem vooral letterlijk de woorden over door mij gebezigd.’ Toch had Van Hall, toen Van Bevervoorde hem had gewezen op hetgeen de Generaal hem reeds den 2den Juli had toegevoegd, in het midden gebracht: ‘Wanneer Ge den Heer De la Sarraz zegt dat Ge van mijnentwege komt, dan zal hij wel anders spreken.’ Toen daarop Van Bevervoorde den 8sten Juli Van Hall verslag kwam doen van zijn tweede onderhoud met den Generaal, legde Z.E. eene pijnlijke verwondering aan den dag, maar plooide daarna zijn gelaat tot een' spottenden glimlach, terwijl hij hem overigens verbood van de bewuste zaak melding te maken. Gelijktijdig deelde Z.E. aan Van Bevervoorde mede dat hij veertien dagen naar buiten ging, dat als hij hem iets had mede te deelen hij hem dan òf schrijven òf met den Heer Rooseboom spreken moest, en dat hij, tijdens zijne afwezigheid, het Journal maar zoo wat aan den gang moest houden. Alleropmerkelijkst zeker was de inhoud van een briefje, dat Van Bevervoorde tijdens die afwezigheid van den Minister, den 13den Juli van Van Hall ontving, en waarin deze hem schreef, dat hij zeer gaarne zoude zien dat er van hetgeen in zekere bijgevoegde courant ter aangehaalde plaats wegens de vrijwillige leening werd gezegd, partij werd getrokken, en vertaling gegeven in het Journal de La Haye. Niet minder aardig | |
[pagina 122]
| |
was het volgende. Den 29sten Juli ging Van Bevervoorde naar Van Hall om diens gedachten te vernemen omtrent twee artikelen die op dat oogenblik in Belgische dagbladen voorkwamen: het eerste betreffende ongeregeldheden die naar het scheen door het garnizoen van Maastricht waren gepleegd, het andere melding makende van agenten die de Engelschen naar onze koloniën wilden zenden om toe te zien dat de suiker er niet door slaven werd verwerkt. Het antwoord was, dat wat het eerste punt betrof de Minister van Oorlog, wat het tweede aanging, die van Koloniën moest worden geraadpleegd. Die van Oorlog, Generaal List, beloofde aan Van Bevervoorde het officiëel verslag van het gebeurde te doen toekomen, die van Koloniën, de Heer Baud, gaf te kennen dat hij er de voorkeur aan gaf om te zwijgen over die Engelsche agenten. Maar toen Van Bevervoorde 's avonds van een der ambtenaren bij Oorlog een' brief ontving aangaande die ongeregeldheden te Maastricht, was dat stuk zoo dubbelzinnig gesteld, dat hij er niets meê kon beginnen, maar zooveel begreep hij er uit dat Generaal List ook liever zag, dat het Journal geen gewag zou waken van het gebeurde. Toen Van Hall 's anderendaags den brief las, was hij van hetzelfde gevoelen, en daar Van Bevervoorde moeielijk zijne verbazing daarover kon terughouden, voegde Z.E. hem deze woorden toe: ‘Ja, dat komt U vreemd voor; maar dat zal U meer gebeuren met een gouvernements-blad.’ Eindelijk vermeldt Van Bevervoorde hoe hij den 3den Augustus bij Van Hall geroepen werd, en van dezen order kreeg om eene dwaling te herstellen door de Presse begaan, maar tegelijkertijd 's Ministers tevredenheid mocht vernemen over zijn bestier van het Journal bij afwezigheid van den Heer Box, die den volgenden dag werd terugverwacht, en die zelf ook reeds | |
[pagina 123]
| |
vroeger, bij een schrijven van 21 Juli, aan Van Bevervoorde had verklaard, dat hij geregeld het Journal ontving en op enkele weinig gewichtige aanmerkingen na, die hij hem wel mondeling zou mededeelen, zeer tevreden was. Trouwens Van Bevervoorde smaakte de zelfvoldoening, dat hij in die weinige weken dat het Journal onder zijn bestuur stond, het aantal abonnés met 13 had zien toenemen. In den persoon van Adriaan Van Bevervoorde is de juistheid van het oordeel van Libry-Bagnano over Box volkomen bevestigd geworden. De jaloerschheid die dezen als 't ware verteerde, de nijd dien hij iemand toedroeg die eerbied genoeg voor zich zelf had om zich niet met hem gelijk te stellen, de behoefte die bij hem eene tweede natuur was geworden, om eene erkende bekwaamheid, die hij op zijn' weg ontmoette, in minachting te brengen, de weerzin om zich van zoodanige bekwaamheid te bedienen, wanneer hij geen kans zag die te verlagen tot het peil van volkomen dienstbaarheid, al die treurige hoedanigheden van Box zijn boven het hoofd van Van Bevervoorde tot volle uitbarsting gekomen. Wel mocht deze zich beklagen, dat Rochussen te kwader ure hem bij het Journal had gebracht! Spoedig genoeg moest het blijken, dat een talentvol jongman als Van Bevervoorde weigerde om Box tot schild, tot voetstuk te strekken! Hoe de verhouding tusschen hem en Box langzamerhand meer en meer gespannen werd, heeft Van Bevervoorde niet geschetst, maar wel heeft hij doen zien, hoe Loebenberg, tijdens de afwezigheid van Box, geheel handelende in diens geest, hem, die met zijn geld niet toekwam om in het onderhoud van vrouw en kind te voorzien, en nog uitstaande schulden te Brussel had, door het voorschieten van geld in afhankelijken toestand heeft trachten te bren- | |
[pagina 124]
| |
gen. Eerst in Maart 1845 kwam het tot eene uitbarsting, bij gelegenheid dat Van Bevervoorde een overzicht moest leveren van de beraadslagingen op Maandag den 10den dier maand ter Tweede Kamer gehouden over het toen aanhangig Ontwerp van Wet nopens den doorvoer, in welk overzicht hij het gesprokene door de leden der oppositie sterk deed uitkomen, hetgeen iets ongehoords was bij het Journal de La Haye, dat er steeds op uit was om die woordvoerders in geen voordeelig licht te plaatsen. Dat overzicht, alhoewel reeds gezet, werd dan ook niet opgenomen, maar vervangen door een ander, gevloeid uit de pen van Mr. Box. In zijne verontwaardiging hierover gaf Van Bevervoorde zijn hart lucht, niet tegenover Mr. Box die zich niet aan het bureau liet zien, maar in tegenwoordigheid van Loebenberg, den drukker van het blad, en van den corrector Desfossés, zeker als hij was, dat de laatste hetgeen hij zich had laten ontvallen zoo getrouw mogelijk aan Mr. Box zoude overbrengen. Dit had dan ook plaats. Onaangenaam gestemd was hem het vertalen van de redevoering van Van Hall, in de reeds vermelde zitting van de Tweede Kamer gehouden, waartoe hij in den avond van denzelfden dag, waarop hij zoo duidelijk van zijne verontwaardiging had doen blijken, van Box de opdracht kreeg, zeer tegen den zin, en zijn arbeid viel dan ook minder gelukkig uit. Mr. Box vond in een en ander aanleiding om, zonder Van Bevervoorde te hebben gesproken, dezen den 16den Maart schriftelijk kennis te geven dat hij had opgehouden te zijn redacteur van het Journal de La Haye, maar dat hem zijn traktement zou worden uitbetaald tot ultimo Juni om in de gelegenheid te zijn de som van 300 Gld.Ga naar voetnoot1, die men hem had geleend, terugtegeven. | |
[pagina 125]
| |
Treurige mededeeling voorwaar voor iemand als Van Bevervoorde die gehuwd was - hij was getrouwd met eene dochter van Ferminet, den kapper, in de Kalverstraat te Amsterdam -, die vader was van een' zoon, en die van zijne pen moest leven! Het eerst riep hij de tusschenkomst in van den Heer Rochussen. Deze, die zich te midden van zijne toebereidselen bevond voor zijn vertrek als Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, was intusschen door Box gewaarschuwd voor Van Bevervoorde, die gezegd werd Rochussen te hebben bedreigd met eene brochure, waarin hij geheimen aan het licht zou brengen die de Gezant hem te Brussel had toevertrouwd. Wel slaagde Van Bevervoorde om Rochussen te overtuigen dat dit niets dan laster was, maar aan eene andere betrekking hielp deze hem niet; het eenige wat Rochussen verklaarde voor hem te kunnen doen was hem in zijne vorige betrekking te herstellen, ja hij dreigde hem met zijne ongenade als hij weigerde het hoofd te buigen. Toen wendde hij zich tot Van Hall, en zeer eigenaardig was het antwoord dat hij van dezen op de openbare audientie ontving. ‘Gij weet, Van Bevervoorde,’ zoo luidde het uit den ministeriëelen mond, ‘dat ik mij niet met het Journal bemoei. Dat is de zaak van den Heer Box. Ook ben ik besloten mij niet met dit geval intelaten; te meer niet, omdat de Heer Rochussen zich op het oogenblik hier bevindt, en die Uw hooge beschermer is… Ik wil niet beslissen tusschen U en Box.’ 's Anderendaags richtte hij daarop een schrijven tot den Minister, waarin hij nogmaals zijn' toestand uiteenzette, en waarmede hij meer bepaald beoogde te doen uitkomen dat hij bij den minister, als werkelijk hoofd van het Journal de La Haye, in hooger beroep kwam van de willekeurige handelwijze van Mr. Box. Het antwoord | |
[pagina 126]
| |
hierop was vervat in een briefje van den Heer Rooseboom, waarbij aan Van Bevervoorde iets werd toegestaan dat hij niet had gevraagd, namelijk een bijzonder gehoor bij den Minister tusschen 1 en 2 uur des namiddags van den volgenden dag. Toen zeide Van Hall hem nogmaals: ‘Ik wil niet treden in de moeielijkheden die Ge met den Heer Box hebt. Ik keur Uwe wijze van handelen niet af, maar ik wil haar ook niet goedkeuren. Maar omdat ik U ken, spijt mij dit alles.’ Nu wendde Van Bevervoerde zich tot Z.M., met wien hij vroeger reeds meer dan eens in betrekking was geweest, doch deze zond hem in antwoord op zijne aanvraag om een' of anderen post, slechts eene tegemoetkoming van 100 Gulden. Zoo schoot hem niets over dan toetegeven aan het verlangen van den Heer Rochussen. Bij een later gevolgd onderhoud met Mr. Box, antwoordde deze aan Van Bevervoorde op diens vraag, wat toch de reden was geweest van het hem op staanden voet gegeven ontslag, dat het hem was toegeschenen, dat Van Bevervoorde zich liet voorstaan op de bescherming van den Heer Rochussen, en dat die bescherming een steun zou zijn machtig genoeg om hem te waarborgen voor zijne ongenade; dat hij hem daarom duidelijk had willen maken, dat waar het gold het aanstellen of ontslaan van leden der redactie bij het Journal de La Haye, hij zich om niets of niemand had te bekommeren. Het was toen half April 1845, en Van Bevervoorde verlangde tijd om zich te beraden tot 1 Mei. In die veertien dagen deed hij op nieuw pogingen om eene andere betrekking te krijgen; nogmaals klopte hij bij den Heer Rochussen aan, maar te vergeefs. Toen moest hij zich onderwerpen aan den wil van Mr. Box, die hem nu niet als redacteur maar als vertaler aannam, in welke betrekking hij niet aan het bureau maar bij zich aan huis | |
[pagina 127]
| |
zou werken. Zijne dagen waren evenwel geteld. Ter nauwernood toch was de Heer Rochussen vertrokken, of Mr. Box wees Van Bevervoorde op het zeer onzekere zijner betrekking, vooral omdat het lang niet onmogelijk was dat het Journal de La Haye met het einde van het jaar zou worden gestaakt. Vast besloten om Mr. Box vóór te zijn, en hem te beletten zich voor de tweede maal van zijn' persoon te ontdoen, antwoordde Van Bevervoorde, dat het hem voorkwam alsdan hoog tijd te zijn zich een onafhankelijk bestaan te verschaffen, en Mr. Box scheen dat voornemen te beamen. En toen, peinzende op middelen om aan zijne voornemens gevolg te geven, viel het hem in dat op het destijds nog niet zoo uitgestrekt gebied der periodieke pers van Noord-Nederland eene gaping was, die misschien met eenige kans van slagen door hem kon worden aangevuld, het uitgeven namelijk van een geschrift, waaraan hij den naam gaf van Asmodée. De eerste maandelijksche aflevering zag bij het begin van Juli 1845 het licht met medeweten van Mr. Box, wien het evenzoo bekend was dat Van Bevervoorde in die dagen eene bloedspuwing had gehad, waarvoor hem algeheele rust was aanbevolen, hetgeen intusschen niet belette, dat Box, die half Juli voor twee maanden op reis ging en het bestier van het Journal de La Haye overliet aan een' vriend, toen commies-titulair bij het Ministerie van Justitie, hem 's avonds vóór zijn vertrek belastte met het leveren binnen 4 of 5 dagen van eene vertaling van het nieuwe vastgestelde tarief van rechten op den in-, uit- en doorvoer, dat niet minder dan 58 bladzijden van het Staatsblad heeft ingenomen. Toen daarop Loebenberg, daags na het vertrek van Box, schriftelijk bij Van Bevervoorde aandrong zoo spoedig mogelijk kopij te leveren, en wel naar gelang hij met zijn werk vorderde, | |
[pagina 128]
| |
begaf Van Bevervoorde zich naar het bureau van het Journal, en vroeg aan den plaatsvervanger van Mr. Box een verlof van eenige dagen, daar zijn geneesheer hem tot herstel van gezondheid een klein uitstapje had aangeraden maar allen arbeid had verboden. Dit verzoek werd hem kortaf geweigerd; maar nu verklaarde Van Bevervoorde dan ook dat hij in geen geval het verlangde werk zou doen, en met 1 Augustus zoude ophouden voor Mr. Box werkzaam te zijn. Schriftelijk herhaalde hij deze verklaring den 21sten Juli, met verzoek hiervan zoo spoedig mogelijk aan Mr. Box kennis te geven. In een kort staatje van afrekening, die bij het scheiden tusschen Box en Van Bevervoorde moest plaats hebben, dat voorkomt aan het slot van Van Bevervoorde's geschrift, worden twee punten aangetroffen die de aandacht verdienen. In het Journal namelijk van 16 Juni, 28 Juli en 11 October 1844, waren drie stukken van zijne hand, getiteld: Grotius et Richelieu, Sacken en Grand Pierre le forban opgenomen als feuilleton, ‘les seuls qui depuis des années, aient paru dans le Journal, dont le feuilleton constitue un délit de contrefaçon permanente.’ Hoe Box voor die uitdrukking Van Bevervoorde kort daarna ter verantwoording riep, is reeds door mij medegedeeld in de Nederlandsche Spectator van 13 April 1878, No. 15. Op dit feit, dat het feuilleton in het Journal nooit oorspronkelijk werk der redactie inhield, werd weldra ook gewezen in een Ingezonden Stuk in de Arnhemsche Courant van Woensdag 7 Januari 1846, No. 4. In de tweede plaats blijkt uit dat staatje, dat er van den kant van het Journal op buitengewone wijze getracht werd invloed uit te oefenen op de buitenlandsche, in het bijzonder de Engelsche pers, want Van Bevervoorde had zeker hoofdartikel, opgenomen in het Journal van | |
[pagina 129]
| |
23 Juni 1844, overgezet in het Engelsch, hetgeen toen kant en klaar aan eenige Engelsche bladen was toegezonden in de hoop dat het zou worden opgenomen, in welke verwachting men te 's Hage evenwel bitter werd teleurgesteld. Zoodanige buitengewone handelwijze pleit voldoende voor het beweren, dat het buitenland geen kennis nam van het geschrijf van het Journal, het doel nogtans waarmede het was opgericht; dat het waar was, hetgeen in een Ingezonden Stuk in de Arnhemsche Courant van Woensdag 7 Februari 1844, No. 27, was beweerd, namelijk, dat de Fransche en Engelsche dagbladen er een diep stilzwijgen over bewaarden, dat de Belgische het eveneens lieten loopen, en dat het als eene uitzondering mocht beschouwd worden, dat een Duitsch dagblad, de Hamburgische Börsen-Halle, een orgaan der beurs, dat geen politieke kleur had, met een enkel woord van het Journal de La Haye repte. Hoe laag het blad aangeschreven stond in de achting en het vertrouwen van den vreemdeling, gaf eens het Journal de Bruxelles duidelijk te kennen, toen het verklaarde zeer goed te weten, dat het Journal de La Haye in Holland noch gelezen, noch geloofd werdGa naar voetnoot1. Een Groninger wist dan ook in een Ingezonden Stuk in de Arnhemsche Courant van Zaterdag 22 Februari 1845, No. 37, te vertellen, dat het Journal in het gansche land waarschijnlijk geen 200, in de hoofdstad, Amsterdam - dit was hem met zekerheid bekend - geen 50 abonnenten telde. Maar terwijl alzoo buitenlandsche dagbladen het Journal geen aandacht waardig keurden, werden ze des te meer door het Journal geplunderd, dat er meestal viervijfden van zijn inhoud meê vuldeGa naar voetnoot2. | |
[pagina 130]
| |
In zijn Asmodée heeft Van Bevervoorde intusschen eerst voor goed afgerekend met Mr. Box. Leopold Loebenberg, ‘l'éditeur prête-nom’ van het Journal, zooals Van Bevervoorde met nadruk deed uitkomen, waarschijnlijk omdat Box eigenaar van het blad was, gaf de naaste aanleiding. Verstoord naar het schijnt, dat Van Bevervoorde in Asmodée gezegd had dat hij uit Hessen geboortig was, ofschoon Gagneux in Les Mystères reeds gesproken had van den ‘soi-disant imprimeur, homme de paille, hessois de naissance et inconnu dans notre pays’, maakte Loebenberg op zekeren avond Van Bevervoorde een standje in de koffiekamer van den schouwburg, hetgeen eene aanklacht bij den Officier van Justitie ten gevolge had, en Loebenberg op 22 December 1845 bij de Rechtbank eene veroordeeling tot eene geldboete van twee gulden en de kosten van het proces op den hals haaldeGa naar voetnoot1. Voor de Arrondissements-Rechtbank had Van Bevervoorde als getuige de verdediging van Loebenberg moeten aanhooren zonder een enkel woord daarop te kunnen laten volgen. Hierop het stilzwijgen te bewaren was evenwel te veel gevergd; zijn antwoord op al wat Loebenberg ten zijnen nadeele had aangevoerd, gaf hij in het hierboven vermelde vlugschrift. Hoe dit geschrijf Van Bevervoorde eene gevangenisstraf van twee maanden bezorgde, en hoe hij daardoor des te meer geprikkeld Box en Van Hall met hun Journal de La Haye voortaan geen rust meer heeft gelaten, is door mij uitvoerig uiteengezet in mijne studie over Van BevervoordeGa naar voetnoot2. | |
[pagina 131]
| |
Wat niemand, na de uitgave van Les Mystères du Journal de La Haye, had kunnen denken, gebeurde: Gagneux keerde met 1 October 1845 in den schoot van het Journal terug. Wel is waar niet als Hoofdredacteur, ‘mais comme attaché à ce journal seulement pour la partie littéraire.’ Toen hij over dien terugkeer lastig werd gevallen in een Ingezonden Stuk in de Arnhemsche Courant, heeft hij dit met nadruk doen uitkomen in zijn reeds vroeger vermeld schrijven ‘A Monsieur l'Éditeur de l'Arnhemsche Courant’; maar te gelijkertijd heeft hij zich nog op de volgende vrij zonderlinge wijze uitgelaten over zijn arbeiden aan Le Temps. ‘Par cela même,’ aldus schreef Gagneux, ‘que le Temps était une feuille virulente de l'opposition, il était facile de comprendre que ce journal était écrit sous l'influence d'une exaspération passagère; la conviction n'a pas recours à un pareil language; elle ne procède que par une dialectique calme et prudente. La malveillance a donc pu seule douter, que le rédacteur-en-chef de ce journal, revenu à des idées plus calmes et plus saines, ait promptement reconnu ses erreurs et qu'il se soit retiré du terrain brulant de la discussion politique. Depuis le 28 Septembre 1844, jour où a paru le dernier numéro du Temps, je n'ai plus écrit une ligne sur la question politique, et je n'en écrirai plus jamais. Non que je veuille dire par là que je refuserais, si j'y étais appelé, de soutenir la cause que le rédacteur politique du Journal de la Haye défend avec la passion de la conviction; je pourrais la soutenir à mon tour avec la passion du repentir, et cette passion-là épure bien des fautes. Le rédacteur du Journal de la Haye n'a jamais apostasié ses doctrines, et il n'a pas besoin de l'auxiliaire qui aurait une fois failli à ses premières convictions politiques. Mais | |
[pagina 132]
| |
le repentir a pu absoudre ce dernier, et s'il y a du courage à reconnaître publiquement ses fautes, il y a de la générosité à les oublier; on l'a prouvé en donnant à mon travail au Journal de la Haye la seule direction qui lui convienne aujourd'hui. Je le répète, je n'y suis attaché que pour la partie concernant les beaux arts. Toute assertion contraire serait un mensonge.’ K., die door zijn geschrijf in de Arnhemsche Courant aanleiding had gegeven tot deze verklaring van Gagneux, liet niet na in eene kantteekening akte te nemen van de bekentenissen, dat Gagneux het virulente oppositie-blad Le Temps niet schreef uit overtuiging, maar onder den invloed d'une exaspération passagère; dat hij niet weinig berouw gevoelde over die fout, en thans met den hartstogt van het berouw de zaak wilde verdedigen, welke de staatkundige redacteur van het Journal de La Haye met den hartstogt der overtuiging voorstond; dat hij uit aanmerking van dat berouw, genade had gevonden in de oogen van het bestuur, hetgeen hem bijzonder aangenaam was te vernemen. Zoodra hij, K., berouw mocht gevoelen over zijne fouten, zou zijn voorbeeld hem hoop inboezemen. Maar helaas! hij schreef niet onder den invloed eener exaspération passagère! Voor het overige moest de Heer Gagneux het hem niet kwalijk nemen, dat hij, met het oog op het gebeurde, voortaan alle vertrouwen en alle achting aan het Journal de La Haye ontzeide! In gelijken geest liet weldra T. zich hooren in de Arnhemsche Courant van Woensdag 7 Januari 1846, No. 4. De bedreigingen en beleedigingen waaraan Mr. P.L.F. Blussé, naar aanleiding zijner pleitrede ten behoeve van Van Bevervoorde op Donderdag 12 Februari 1846, van den kant van Mr. Box had blootgestaanGa naar voetnoot1, noopten be- | |
[pagina 133]
| |
doelden Advocaat die pleitrede, ofschoon niet voor de pers bestemd, aan het Weekblad van het Recht toetezenden, met eene begeleidende missive dd. 2 Maart 1846. Toen een en ander in het Weekblad van Donderdag 5 Maart 1846, No. 683, was medegedeeld, kwam in No. 685, van Donderdag 12 Maart 1846, een schrijven voor aan de redactie van de hand van Mr. Box, dd. 's Gravenhage, 10 Maart 1846. Mr. Blussé toch had gesproken van vreemdelingen door wie hij meende dat het Journal de La Haye werd geschreven. Hiertegen kwam Mr. Box op, zeggende: ‘Geen vreemdeling, hoegenaamd, heeft intusschen het geringste deel aan de artikelen welke in het Journal de La Haye over de binnenlandsche staatkunde voorkomen; de buitenlandsche correspondenten alleen, zijn geen Nederlanders. Al wat onze Staatsaangelegenheden betreft, wordt door mij alleen geschreven, en ik ben voorzeker Nederlander,’ hetgeen hij verder aantoonde door medetedeelen hetgeen in het begin dezer studie omtrent zijn' persoon is bericht. Als ik mij niet vergis is dit de eenige keer geweest dat Box zich in druk over het Journal heeft uitgelaten. Dat de Arnhemsche Courant, aan het slot van het hoofdartikel in haar nummer van Woensdag 28 October 1846, No. 229, in weerwil van Box eigen opgave, dezen een' Belg noemde, kan kwalijk anders worden verklaard dan uit de omstandigheid, waarop reeds in een Ingezonden Stuk in dezelfde Courant van Zondag 10 Mei 1846, No. 106, was gewezen, dat Box als tusschenpersoon niet vreemd was aan pogingen tot verwezenlijking van den ouden wensch, de hereeniging namelijk met België, welk denkbeeld in 1846 nog niet door iedereen was losgelaten. Vermoedelijk staat met dat punt in verband de inhoud van twee brieven van Box, dd. Bruxelles, 12 Novembre 1846, de | |
[pagina 134]
| |
een aan den Minister van Buitenlandsche Zaken in België, de ander aan Briavoine, den Directeur van de Emancipation en eenige andere bladen, welke brieven in Asmodée, No. 74, du 28 Février 1847, zijn medegedeeld door Van Bevervoorde, nadat deze, naar aanleiding van den duisteren inhoud, die compromitteerend voor Box heette, op 16 Februari 1847 eene audientie bij Willem II had gevraagd, die hem den 17den schriftelijk geweigerd was. Box trouwens, die dank zijn optreden bij het Ministerie van Justitie lang vóór 1830, met Brussel goed bekend was, had men in vorige jaren reeds gebruikt om eene Memorie over Constant Polari - 8 Maart 1834 veroordeeld wegens diefstal van diamanten van de Prinses van Oranje - te schrijven, en om sedert 1838, en later onder leiding van J.J. Rochussen onderhandelaar te zijn met De Bast, den voormaligen Kapitein in Nederlandschen dienst, die sedert in België woondeGa naar voetnoot1 - in één woord om als tusschenpersoon te dienen bij geheimzinnige en schuinsche zaken waarvoor België de stof leverde. Een zware stormwind brak boven het Journal de La Haye los in de zitting van de Tweede Kamer van Dinsdag 9 Februari 1847. Onverwachts stond dien dag de Heer Schooneveld op en vroeg het woord. Hij meende van de tegenwoordigheid van sommige ministers, en inzonderheid van Z.E. den Minister van Justitie, De Jonge Van Campens Nieuwland, gebruik te moeten maken, om in het openbaar eene vraag van belang aan Z.E. te doen, | |
[pagina 135]
| |
en wel ten einde eenige inlichtingen te erlangen betreffende het Journal de La Haye, dat vroeger gezegd en erkend was te zijn gesubsidiëerd. Indien het Journal, zeide spreker, voldeed aan hetgeen men van zoodanig blad kon verwachten, dan ware het ook niet te duur; maar het blad werd ook, behalve gesubsidiëerd, gezegd te zijn half-officiëel en het orgaan der regeering zoowel voor binnens- als buitenslands. Dit laatste achtte hij hoogst gevaarlijk. Dat de geest van het blad strijdig was met de ware constitutioneele begrippen, achtte hij voor het binnenland van minder belang, omdat daarbij niet dan onze Natie betrokken was, en deze daardoor niet aan het wankelen zou worden gebracht in hare constitutioneele overtuiging, en omdat hij volkomen vertrouwen stelde in de gevoelens der Natie. Maar naar buiten voerde het Journal eene polemiek, die geenszins de meening der Natie uitdrukte en die de belangen van het land in gevaar konde brengen, vooral wanneer men het blad als officiëel of als half-officiëel moest beschouwen. Gold het een blad van geheel particulieren aard, dan ware het overbodig daarover te spreken; doch hier betrof het de eenige courant, die in ons land half-officiëel genoemd en geschreven werd in eene taal, die het meest bij den vreemde in gebruik was, en waaruit deze de gevoelens der regeering en der Natie zou kunnen afleiden. Dit achtte spreker eene gevaarlijke zaak, en daarom nam hij de vrijheid aan den Minister van Justitie de vragen te richten: 1. Of het Journal de La Haye onder het toezicht van Z.E. stond, en 2. Of het was het erkend officiëel of zelfs half-officiëel orgaan der regeering? In het laatste geval mochten wel worden overwogen de artikelen, die in dat blad geplaatst werden. En indien er geen toezicht te dien aanzien bestond, dan behoorde dat toezicht, in | |
[pagina 136]
| |
verband tot het verleend wordende subsidie, te worden bevolen. Dit achtte spreker in het welbegrepen belang van de Natie en van de regeering. Z.E. de Minister van Justitie onttrok zich niet om reeds dadelijk op de onverwachte vragen, die tot hem gericht waren, te antwoorden. Hij begon echter met de beantwoording der laatste vraag. Op die vraag, of het Journal de La Haye moest beschouwd worden als een officieël of half-officiëel blad, of als een orgaan der regeering zoowel voor de binnen- als buitenlandsche aangelegenheden, gaf Z.E. het meest stellig ontkennend antwoord. Neen, het Journal de La Haye was geen officiëel dagblad der regeering, in welken zin men dit ook nemen wilde; het was ook geen half-officiëel dagblad der regeering. De polemiek, daarin gevoerd, was alleen die van den redacteur. De artikelen van dat blad, en bijzonder die waarop de spreker waarschijnlijk doelde, waren geen gouvernements-artikelen; zij waren daarin opgenomen zonder medewerking van eenig minister. Hieromtrent kon ook geen twijfel bestaan, want de redacteur had dit nog laatstelijk op het nadrukkelijkst in het blad verklaard. Uit die artikelen was derhalve niets nadeeligs voor het land of de regeering afteleiden. De regeering had vroeger zelve erkend, dat het blad door haar werd gesubsidiëerd, omdat het geschreven werd in eene taal, die algemeen in den vreemde werd gelezen. Men maakte van dit blad alleen gebruik, om daarin datgeen geplaatst te krijgen, wat men verlangde en noodzakelijk oordeelde dat buitenslands bekend werd. Wat nu de vraag betrof, of er eenig toezicht over het Journal de La Haye werd gehouden, antwoordde de Minister mede ontkennend. Dat kon ook niet geschieden, want het Journal was eenvoudig eene bijzondere onderneming. Z.E. was ook bij | |
[pagina 137]
| |
geen wet of besluit belast zoodanig toezicht te houden. Indien er in dit blad iets mocht voorkomen, dat strijdig geoordeeld werd met 's lands wetten, dan zou het zich, evenals elk ander blad, aan vervolging blootstellen. Z.E. herhaalde, dat hij geen toezicht over dat blad uitoefende, en meende dat ook geen zijner ambtgenooten zich daarmede had belast. Van Dam Van Isselt, hierop het woord verkrijgende, begon in de eerste plaats zijnen dank te betuigen aan het lid uit Zuid-Holland voor de gestelde vragen, en ten anderen aan Z.E. den Minister van Justitie, die zoo rond verklaard had, dat het Journal de La Haye noch een heel-, noch een half-officiëel blad was. De Kamer was dien dank vooral verschuldigd, omdat het verwijt reeds van vroeger dagteekende. In de ongelukkige jaren toch, die wij na den Belgischen opstand hadden doorgeworsteld, en gedurende welke datzelfde Journal ook werd gesubsidiëerd, kwamen daarin zoodanige artikelen voor, die zeker niet geschikt waren, om de mogendheden, van wie de beslissing van ons lot afhing, ten gunste van Nederland te stemmen. Ook in deze dagen voerde dit blad wederom eenen toon, die elken rechtgeaarden Nederlander tegen de borst stuitte. En wanneer men nu gehoord had, dat het Journal noch heel-, noch half-officiëel was, noch stond onder het toezicht van een van 's Konings Ministers, dan werd het hoog tijd, dat het onder dat toezicht geplaatst werd, en er niet langer 25,000 Gld. aan zijnen redacteur betaald werd, om, zooals men gezegd had, ons buitenslands bekend te maken, daar door dit dagblad én de Nederlandsche regeering én de Nederlandsche natie aan den hoon en aan de minachting van het buitenland werden prijsgegeven. Meermalen had spreker te kennen gegeven, en hij herhaalde het bij deze gelegenheid, | |
[pagina 138]
| |
dat het hoogst noodzakelijk was, dat de regeering een eigen orgaan had, waarin krachtig werden wederlegd of tegengesproken de vele ongegronde aanvallen of onwaarheden, waaraan zij dikwerf was blootgesteld. Hij zou bereid zijn haar daarvoor een subsidie toetestaan, doch hij wenschte dat dit geld niet werd gegeven zonder eenig toezicht. En als de redacteur dan zoo geheel vrij en onafhankelijk was, en van die vrijheid en onafhankelijkheid een zoodanig misbruik maakte, als waarvan gesproken was, dan geloofde de redenaar, dat er óf een toezicht noodzakelijk was, óf dat de 25,000 Gld. moesten worden onthouden. Wat vooral in den laatsten tijd de algemeene verontwaardiging tegen het Journal de La Haye had gaande gemaakt, was de instemming die het blad betoond had met het verdrag den 6den November 1846 tusschen Oostenrijk, Pruissen en Rusland gesloten, waarbij het onafhankelijke Krakau bij de Oostenrijksche monarchie werd ingelijfd. Dat die aristocratische, absolutistische daad toejuiching had gevonden in het vrije Nederland kon alleen worden verklaard uit eene speculatie op eene Russische ridderorde of op Russisch geld, en men achtte het dan ook niet onmogelijk dat het Journal de La Haye, evenals het Journal de Francfort met Russisch, of misschien met Oostenrijksch geld werd gesteundGa naar voetnoot1. Het waren die ‘philoknoetische neigingen,’ gelijk de Arnhemsche Courant het, olijk als altijd, in haar hoofdartikel in het nummer van Dinsdag 16 Februari 1847, No. 34, uitdrukte, die de Heeren Schooneveld en Van Dam Van Isselt beducht hadden gemaakt, | |
[pagina 139]
| |
dat buitenslands op rekening der Nederlandsche natie zouden worden gesteld. Vandaar de aandrang van den Heer Schooneveld op toezicht. De Minister intusschen was bij zijne beantwoording langs de vraag heengegleden, en had zich op een ander terrein dan dat van de uitdaging geplaatst. En de Heer Schooneveld én de Heer Van Dam Van Isselt wilden een toezicht van regeeringswege, in verband met de 25,000 Gld. 's jaars, die de regeering aan den redacteur van het Journal de La Haye als civiele lijst toekende. De hoofdvraag was deze: ontving het Journal eene toelaag van de ministers, om van tijd tot tijd voor de regeering artikels te schrijven of optenemen? De Minister antwoordde: Ja. Hiermede was het half-officiëele karakter van het blad reeds erkend. Wanneer een minister, of het kabinet, aan den redacteur een artikel toezond of hem opdroeg een artikel te vervaardigen, om het een of ander in het algemeen belang tot verdediging van onze rechten, of ter verklaring van eenige maatregelen onzer regeering, buitenslands bekend te maken, dan was zulk een artikel half-officiëel, en het blad, dat zijne kolommen voor zoodanige vertoogen opende, was een half-officiëel blad. Het was de regeering die zich verdedigde, de regeering die het aangevallen recht handhaafde, de regeering, die haren maatregel toelichtte, - niet de redactie van het blad. De Minister erkende het. Om dit te kunnen doen, zeide hij, daarvoor ontving het Journal eene subsidie. Wie de persoon was, die het artikel voor de regeering schreef, of het een der ministers, een klerk of commies, of een lid der redactie was, was onverschillig. Ten gevolge van de subsidie was de redactie verplicht het artikel der regeering optenemen, onverschillig of het met de meeningen en gevoelens der redactie zelve streed of niet. Wanneer, aldus ging de Arnhemsche Courant voort, | |
[pagina 140]
| |
het Journal de La Haye niet reeds zoo laag in de publieke opinie gezonken was - in 1846 heette het blad niet meer dan 13 abonnés te hebbenGa naar voetnoot1 -, dat eene diepere minachting onmogelijk was, zoo moest deze verklaring des ministers het den genadeslag toebrengen. Het Journal de La Haye was eene bijzondere onderneming, een vrij en onafhankelijk blad. En dit vrij en onafhankelijk blad stelde zich voor 25,000 Gld. veil, om alle artikelen te plaatsen, die de regeering het geliefde toetezenden! Het Journal had zijne eigene kleur, het volgde alléén zijne eigene sympathieën, het polemiseerde volgens zijne eigene bijzondere overtuiging, maar.… het leende zijne kolommen, opdat de regeering, wier gevoelens, wier sympathieën, wier polemiek misschien tegenovergesteld waren aan die van het Journal, gelegenheid zou hebben om te verkondigen, wat het Journal voor anti-nationaal, voor holle, vreemde, gevaarlijke theorieën hield, en tot prijs zijner geriefelijkheid hield het Journal de hand op, om - 25,000 Gld. te verdienen. Inderdaad, het was zeer stichtelijk en zeer zedelijk; het bewees evenzeer voor de kieschheid der regeering, die zoodanigen koop sloot, als voor de belangeloosheid van het blad, dat den koop aannam. De regeering kocht zich van het vrije en onafhankelijke blad het recht, om, zoo dikwerf het haar geliefde, hare leer in zijne kolommen te verkondigen, het verder aan het vrije en onafhankelijke blad overlatende, om morgen dezelfde leer te bestrijden en aantevallen, die het gisteren beleden had. Volgens de leer der zedelijkheid en de geloofsleer, die, meende men, ook de schrijvers van het Journal beleden, kon | |
[pagina 141]
| |
niemand twee meesters te gelijk dienen; het vrije en onafhankelijke blad evenwel was bereid zich aan elke regeering te prostituëeren, die zijn talent met een kwart ton gouds niet te duur betaald meende. De Minister verklaarde, dat de regeering van de geriefelijkheid van het vrije en onafhankelijke blad slechts zeldzaam gebruik maakte. Vreemd, dat niemand vroeg, of de subsidie evenwel doorging? Of het Journal zich zelfs de gunsten liet betalen, die het niet bewees? Alle waar was naar haren prijs; elke arbeider was zijn loon waardig: - maar had men ook aanspraak op den prijs voor de waar, die niet geleverd, voor den arbeid, die niet gedaan was? Of werd het Journal nog daarom steeds gemaintineerd, omdat het zijne talenten anders misschien aan andere contantbetalers zou te koop bieden? Bij het beantwoorden der vraag, of de regeering voor hare 25,000 Gld. zich ook het recht had voorbehouden, om toezicht uitteoefenen op de overige producten van het talent der schrijvers van het vrije, onafhankelijke, gesubsidiëerde blad, scheen den Minister ‘al het talent, hem door den Hemel gegeven,’ eensklaps te begeven. De Heer De Jonge antwoordde zeer onnoozel, dat hem geen censuur ‘bij eenig besluit of eenige wet’ was opgedragen. Maar er was ook hier geen sprake van een besluit of eene wet; er was sprake onder welke bedingen of voorwaarden de koop was gesloten, bij welke het vrije, onafhankelijke blad zich ter beschikking der ministers had gesteld. Het minste, dat men had kunnen doen, was, dat men eischte, dat er eenheid, dat er overeenstemming in het blad heerschte, dat de polemiek ‘toujours décente, toujours consciencieuse’ der redactie van het blad niet heden gispte, wat de Heer Baud of de Heer Van Hall gisteren hadden aangeprezen. Een vrij en on- | |
[pagina 142]
| |
afhankelijk blad, dat eigene meeningen verkondigde, eigene polemiek voerde met 25,000 Gld. subsidie, om de officiëele meeningen der regeering te verkondigen, en de officiëele polemiek der regeering te voeren, was iets zoo ongerijmds, dat men met eene dubbele dosis ‘Nederlandschen zin’ begaafd moest zijn, om er in te kunnen berusten. Men moest erkennen, dat het blad zijne gunsten op prijs wist te stellen. Voor 25,000 Gld. gunde het den Minister nog niet eens het uitsluitend gebruik. De Minister zeide, dat het Journal alleen daarom onderhouden werd, ‘opdat, wanneer het noodig werd gerekend om het een of ander in het algemeen belang tot verdediging van onze rechten of ter verklaring van eenige maatregelen onzer regeering, buitenslands bekend te maken, daarvoor de gelegenheid zou openstaan.’ Maar hoe? vroeg de Arnhemsche Courant, zou men ooit dit doel kunnen bereiken met een vrij en onafhankelijk blad, als het Journal, dat alleen schreef uit eigene overtuiging? Waaraan zou men onderkennen, of de décente en consciencieuse polemiek van het Journal over Krakau, en de verdediging der Engelsche aanmatigingen op Borneo, de officiëele gevoelens van het Haagsche kabinet of de personeele meeningen der vrije en onafhankelijke redactie waren? En welk uitwerksel kon, bij zoodanige onzekerheid, dergelijk artikel in het buitenland hebben? Bij voorbeeld de Heer Baud zond een uitmuntend artikel om de ongerijmdheid aan te toonen van het autocratisch bestuur der koloniën. Het Journal was, door zijn verdrag, gebonden het artikel optenemen. Doch, daar het een vrij en onafhankelijk blad was, schreef de redactie een tegenartikel, waarin zij met kracht aanwees, dat een meer constitutioneel beheer der koloniën lijnrecht in strijd zou zijn met alle Nederlandsche beginselen; of de Heer De | |
[pagina 143]
| |
la Sarraz kwam op tegen de sequestratie van de dochter van den Hollandschen afgezant in Sardinië, bestreed de argumenten der Morning Chronicle over de bezetting van Laboan, of protesteerde met nadruk tegen de schending der Weener verdragen, - maar de redactie van het Journal, vrij en onafhankelijk als zij was, beschouwde dit als faits accomplis, best met den mantel der liefde te bedekken, en .… de vreemde kabinetten mochten kiezen welk artikel zij liefst voor het officiëele zouden opnemen. Er was hier geen transactie mogelijk. Hetzelfde blad kon niet tevens orgaan der regeering en onafhankelijk van de regeering zijn. Men moest weten waaraan zich te houden. De regeering zou zich moeten getroosten, óf als medeplichtige gehouden te worden van alle artikelen, die de vrijheid en onafhankelijkheid der redactie goed vond in haar blad te plaatsen, óf aan hare dotatie de voorwaarde te verbinden, dat het Journal geen gevoelens verkondigde, die de regeering niet kon beamen. Het een was onafscheidelijk van het andere. Er zou één reden kunnen uitgedacht worden, meende de Arnhemsche Courant, die de regeering tot zoodanig verdrag had kunnen leiden, maar zij zou zoo laaghartig en onzedelijk zijn, dat zij voor de eer der ministers nog liever aan hunne onnoozelheid wilde gelooven. Men zou de berekening aldus hebben kunnen maken: wanneer wij het Journal zonder toezicht van onze zijde laten polemiseeren en apologiseeren, dan kunnen wij, - wanneer de geduldige Nederlander de leer van het Journal begint tegen te stribbelen, of de niet zoo geduldige vreemde kabinetten zich vertoornd betoonen, - ons steeds met de uitvlucht redden, dat die meeningen niet de onze, niet de officiëele waren, maar de vrije en onafhankelijke gevoelens der vrije en onafhankelijke redactie. | |
[pagina 144]
| |
Zoo doende kunnen wij steeds de vruchten plukken, zonder ooit in het gedrang te raken. De redactie offert zich op ten gevalle der ministers en der 25,000 Gld., met welke haar de schade vergoed wordt, die hare reputatie bij dergelijke mislukte manoeuvres geleden mocht hebben. Mocht dit het geval zijn, zoo vond de Arnhemsche Courant den prijs, waarvoor het Journal lijf en ziel aan de regeering verkocht had, ten uiterste matig. Er waren diensten, die onbetaalbaar zijn. Het Journal had dan zijne reputatie al zeer laag geschat. Het had met recht eens, ja dubbel, zoo veel mogen vorderen. Lucifer, die eenige dagen later, in de Arnhemsche Courant van Donderdag 25 Februari 1847, No. 41, onder de Ingezonden Stukken, ook zijne stem liet hooren, trok deze vergelijking van het Journal de La Haye met eene publieke vrouw samen in de volgende bewoordingen, die hij kort te voren in een vermaard tijdschrift had gelezen: ‘Mannen, die hunne pen verhuren, stel ik, op het gebied van den geest, gelijk met die gezonkene wezens der maatschappij, welke hun ligchaam aan den eerstkomende, voor een verachtelijk loon, overgeven. Overtuiging laat zich, evenmin als liefde, voor goud koopen.’ Die woorden kwamen voor aan het slot van Lucifers geschrijf, dat meer bepaald bedoelde de Heeren Schooneveld en Van Dam Van Isselt opmerkzaam te maken, dat het Journal de La Haye niet het eenig dagblad was, waaromtrent eene ministeriëele verklaring noodig scheen. Het bleek namelijk geheel in vergetelheid te zijn geraakt, dat de Messager de Gand van den 10den Mei des vorigen jaars eenen luiden klaagtoon had aangeheven, dat aan genoemd blad de helft van het Nederlandsch subsidie (verg. hierboven wat Lebrocquy in 1842 en de pseudoniem Van der Biezen | |
[pagina 145]
| |
in 1843 daaromtrent hadden openbaar gemaakt) ontnomen was, om daarmede een nieuw opgericht blad, den Courrier d'Anvers, te ondersteunen. En het was nog op dat oogenblik een in België erkend en bekend feit, dat vier dagbladen van dat land, waaronder beide genoemden, door Hollandsch geld werden op de been gehouden. Het meest ergerlijke van de zaak was, dat terwijl drie van die bladen ten minste nog Orangistische bladen waren, die de hoop moesten levendig houden op een herstel der orde van zaken van vóór 1830, de Courrier d'Anvers het erkende Belgische Jezuïeten-blad was, een ijverig voorvechter van de ultramontaansche partij, die aldus met het geld van het Protestantsche Nederland werd onderhouden. Juist tijdens de oprichting van dat Jezuïeten-blad in 1846 had men het vreemde verschijnsel gezien, hoe de Katholieke leden der Tweede Kamer zich plotseling tegen eene grondwets-herziening gestemd toonden, die nog kort te voren door hen was aangeprezen; en daaruit was het vermoeden ontstaan van een verbond gesloten tusschen de ultramontaansche en autocratische partijen, beiden één in bedoeling: versmoring van het vrije woord, en inkerkering van den vrijen geest, de één door te dreigen met de straffen des Hemels, de ander met kerker en schavot. Allervermakelijkst was het, toen een Hagenaar in een Ingezonden Stuk in de Arnhemsche Courant van Zaterdag 27 Februari 1847, No. 42, in herinnering bracht het feuilleton van het Journal van 30 October 1842. Het was een hoofdstuk uit den geestigen roman ‘Jérome Paturot, à la recherche d'une position sociale.’ Na verschillende lotswisselingen is Jérome gepromoveerd tot publiciste officiel. ‘Er was,’ verhaalt hij, ‘een nieuwsblad ten dienste der regering noodig, heftiger en minder bezadigd dan de gewone ministeriële bladen. Ik zou de | |
[pagina 146]
| |
Fakkel oprigten, een blad, dat dagelijks moest uitkomen, dat officiële inspiratiën ontving en mededeelingen van verschillende ministeriën. Eene voldoende subsidie werd toegelegd, om het blad aan den gang te houden.’ - ‘Ik was dan nu directeur van de Fakkel, een blad geheel gewijd aan het bestuur en in het leven gehouden door eene maandelijksche toelage. Het was een moeijelijke rol om naar eisch te spelen. Van opgang te maken - geene gedachte; het publiek bekreunt zich niet om bladen, wier onafhankelijkheid in kluisters ligt; als maatschappelijke stand - niets zekers, niets bestendigs; een gril des ministers breekt af, wat een gril des ministers heeft opgebouwd. Men smaadt en hekelt de officiële schrijvers, men behoorde hen liever te beklagen. Hunne taak schijnt gemakkelijk, en er is geene moeijelijker ter wereld. Een knecht weet wat hij te doen heeft, wanneer hij slechts éénen meester heeft; als hij zijnen smaak weet te vatten, zijne luimen te vleijen, kan hij zeker zijn, dat men zijne dienst niet zal afwijzen en dat hij alle eischen zijns meesters zal kunnen bevredigen. Maar ik had negen meesters te dienen, en dan nog welke meesters! Maak u, zoo gij kunt, een denkbeeld van de taak van iemand, verpligt, ten gevolge zijner soldij, deze negen hoofden te bevredigen, die ieder wat anders willen. Oorlog wil, dat men een artikel wijdt aan de hervorming der slobkous-knoopen en de verbetering der bajonetscheden; finantiën beweert, dat de schatkist dien last niet dragen kan. Wat moet de arme redacteur doen, geplaatst tusschen deze twee strijdige meeningen? Verklaart hij zich voor de slobkousknoopen-hervorming, men werpt hem bij het ministerie van finantiën van de trappen; zegt hij, dat de oude slobkousknoopen provisioneel nog goed genoeg zijn, dan spreken al de ijzervreters van den minister van oorlog af, hem | |
[pagina 147]
| |
levend te gaan villen. Zóó met al de rest; wat men voor den eenen doet, mishaagt den anderen; prijst men dezen, gene toont er zich door beleedigd, elke ministeriële ijdelheid rekent, dat men haar ontsteelt, wat men aan eene andere ministeriële ijdelheid toekent. Waar vindt men eenen schuilhoek? Waar zich te verbergen? Stilzwijgen? Het wordt u kwalijk genomen. Polemiseren? Tien tegen één, dat men er zich ongenoegen mede op den hals haalt. Dat is, mijnheer, het lot van den schrijver, die zijne onafhankelijkheid heeft verkocht!’ Zoo had het Journal zelf, vier maanden nadat het luide verklaard had te zijn ‘une entreprise particulière, indépendante de toute influence quelconque,’ helpen aanwijzen de ellende en den jammer van redacteur van een gesubsidiëerd blad te zijn. Aan razernij gelijk scheen het hoofdartikel, dat het Journal als bij uitzondering - het zweeg altijd over eigen aangelegenheden - in No. 39, du Dimanche 14 Février 1847, aan de interpellatie wijdde. Het vond die zeer inconstitutioneel. De Heer Schooneveld had er een voorstel van moeten maken, dat naar de afdeelingen had moeten worden verzonden. Daarop had de Kamer er over behooren te beraadslagen, en was het door haar aangenomen, dan had het aan de Eerste Kamer moeten verzonden zijn, en daarna de bewilliging des Konings ingewacht moeten worden. ‘Men moest wel diep op eene vertegenwoordiging nederzien,’ werd in de Arnhemsche Courant van Zondag 28 Februari 1847, No. 43, uit 's Gravenhage geschreven, ‘om zulke impertinentiën uit te kramen.’ Was het wonder dat, nu de Regeering, ten gevolge der interpellatie, hoe langer hoe meer in de knel bleek te geraken met hare verhouding tot het Journal, het volgende praatje in de residentie in omloop kwan: ‘Het | |
[pagina 148]
| |
Journal zou met 1o Juli 1847 gesupprimeerd, dat is, publiek à contant verkocht worden, bij wege van over-de-handdoen; de ex-directeur zou, om redenen van zeer hoog belang, bij die, of pour sauver les apparences, bij eene eenigzins latere gelegenheid, tevens niet voor de leus, maar in waarheid en mogelijkheid, ex-referendaris worden, maar gepensioneerd als zoodanig met p.m. ƒ 3333 en voor de rest gratuiten toegang blijven behouden voor komedie's, carrousels, assauts, gala-bals bij gezanten en diplomaten, enz. enz.’ Verder liep er in de residentie nog een ander gerucht, dat ten naastenbij hierop neêrkwam: ‘Ten huize, of liever ten hôtelle van den feitelijk adhuc-directeur, zou reeds op den 2den Februari (Maria-Lichtmis), en alzoo zeven dagen vóór de interpellatie van en repudiatie door den minister van justitie, een zeer quite festijntje gegeven geworden zijn aan vrienden en consortibus; een festijntje, fungerende als lijkfeestje ter geänticipeerde uitvaart, - oh! profanation des choses les plus saintes!, - van het Journal.’ - ‘Op het dessert, nu, van dat soupéetje dinatoir, zou de ex-directeur, op algemeen vereerend verzoek om eene aardigheid te vertoonen of het een of ander lied, - hij maintineerde eene zeer schoone basse-taille, p.m. drie toonen lager dan de stemme des onweders, - voor te dragen, geïmproviseerd hebben het volgende bas-aria.
(Wijze: In diesen heil'gen hallen.’)
(Uit de zäuberflöte.)
Zoo in de residentie,
Als in geheel het land,
Houdt niet één' existentie
Bestendig stoor'loos stand.
Dat leerde u, laci! weer de val } ter.
Van 't afgeleefd en dood Journal! } ter.
| |
[pagina 149]
| |
Ach ja, het is verloren
En brrr! 't subsidie ook;
Die maar toet naar me in de ooren.…
Mijn hoop bleek wind en rook.
Bleef 't ref'rendaris-loon, dat 'k had } ter.
Tot nog toe, mij maar, 't was nog wat } ter.
Maar, zoo ook dat m' ontviel, ach!
Totaal geruïneerd, -
Wat bleef me, bij mijn ziel, ach!?
Roef! - gerepatriëerd!
Tenzij men, - ging 't maar met fatsoen, } ter.
Me als ref'rendaris gaf pensioen. } ter.
Enfin! melieve heeren!
Hoe 't nog met mij zal gaan,
Zal dra de tijd mij leeren,
Daar - is geen twijfel aan.
En 'k troost me met wat 't spreekwoord zegt:
Courage! ‘Alles komt te regt!’Ga naar voetnoot1
Dat een en ander niets meer dan eene aardigheid was bleek spoedig genoeg. Bij de toenemende spanning in den lande, en onder den invloed van het antwoord van den Minister van Justitie in de zitting van 9 Februari, werd weldra in het voorloopig verslag der Tweede Kamer op de ingediende tweejarige begrooting, in § 128, waar over de Nederlandsche Staats-Courant werd gesproken, het Journal de La Haye ter sprake gebracht, en vrij algemeen de wensch geuit, dat, daar de regeering ten stelligste iederen invloed op den geest en de wijze van samenstelling van dat dagblad had ontkend, ook iedere verdere geldelijke toelaag daaraan mocht ophouden. Op eene onbewimpelde verklaring te dezen aanzien werd ten sterkste aangedrongen. Doch de Regeering liet dit | |
[pagina 150]
| |
punt bij hare memorie van antwoord stil rustenGa naar voetnoot1. Toen evenwel in den avond van Maandag 2 Augustus 1847 het hoofdstuk Justitie in behandeling was, kwam Van Dam Van lsselt, in de volgende woorden ongeveer, terug op zijne vroegere interpellatie aan den Minister: ‘Ik herhaal hier eene reeds vroeger door mij gedane vraag opzigtens een ellendig prulle-blad, hetwelk hier in het Fransch wordt uitgegeven en in last heeft ons te vertegenwoordigen bij het buitenland: eene vertegenwoordiging, welke geschiedt op eene wijze, waarover wij moeten bloozen. Ik grijp deze gelegenheid, waarbij alle ministers des Konings tegenwoordig zijn, aan, om eindelijk te vernemen, wie hunner belast is met het toezigt over dat ellendig blad.’ De Minister van Justitie, De Jonge Van Campens Nieuwland, gaf hierop het volgende antwoord: ‘Men heeft weder, bij deze gelegenheid, gesproken van zeker dagblad, dat, in de Fransche taal geschreven, in de residentie wordt uitgegeven. Daar dit onderwerp niet regtstreeks tot mijn departement behoort, meen ik ook niet te moeten treden in een onderzoek van de wijze, waarop dat blad wordt geredigeerd. Ook omtrent de qualificatie, die aan dat blad gegeven moet worden, meen ik mij niet te moeten uitlaten. Ik zal alzoo niet treden in eene behandeling der vraag, of het blad als half-officiëel kan worden beschouwd. De regering is tot dusverre van oordeel geweest, dat daarin moeten worden opgenomen stukken, óf teregtwijzingen, óf ophelderingen betrekkelijk den handel en de scheepvaart, - vooral tot verdediging onzer betrekkingen met het buitenland. Die vertoogen hebben dikwerf de beste (?) vruchten gedragen. Doch | |
[pagina 151]
| |
de regering draagt in geenen deele de verantwoordelijkheid van hetgeen in dat blad voorkomt. Toen ik aan het departement ben gekomen, kreeg ik kennis van de verleend wordende subsidiën; tot dusverre is dat op denzelfden voet gebleven. Wat er nu verder met het Journal (de La Haye) zal gebeuren, wat deswege voor het vervolg zal worden besloten, is mij onmogelijk thans mede te deelen, wel dat er bij de regering nog geen bepaald besluit te dien aanzien is genomen’Ga naar voetnoot1. Daarbij bleef het, want het hoofdstuk Justitie werd met 35 tegen 23 stemmen aangenomen. In December 1847 liepen er, volgens Asmodée, weder allerlei min of meer geloofwaardige geruchten te 's Hage omtrent het Journal rond. Nu eens zeide men dat met het nieuwe jaar het formaat van het blad zou verkleind worden; dan weder dat er vijf of zes letterzetters zouden afgedankt worden; dan weder dat de subsidie van 25,000 Gld. zou worden ingetrokken. Dit laatste besluit heette te zijn genomen ten gevolge van een verschil, dat eenigen tijd te voren zou hebben plaats gehad tusschen den Heer Van Hall en den Heer De Jonge. De eerste namelijk zou zich, toen hij van het Departement van Justitie tot dat van Financië n was overgegaan, het beheer der geheime fondsen hebben voorbehouden, en de Heer De Jonge zou, - daar het hem eindelijk begon te vervelen langer te blijven aanzien tot welke doeleinden men die geheime fondsen gebruikte - zijn recht hebben laten gelden dat hij als Minister van Justitie had om die gelden te beheeren, daar de 400,000 Gld. die op de begrooting voor de zoogenaamde onvoorziene uitgaven waren uitgetrokken en die men gewoonlijk de geheime fondsen noem- | |
[pagina 152]
| |
de, altijd hadden behoord tot de begrooting van het Departement van Justitie. De Heer Van Hall zou, zeide men, hebben moeten onderdoen, en van dien tijd af zou het Journal de La Haye, evenals alle anderen (en zelfs meer dan iemand anders) die van de geheime fondsen gesubsidiëerd werden, zich in eenen zeer precairen toestand bevinden; hetgeen Asmodée zeer wel wilde gelooven, daar onder de goede eigenschappen van den Heer De Jonge een diepe afkeer van het Journal de La Haye behoorde. Maar zoozeer hij geneigd was aan deze geruchten geloof te slaan, even weinig meende hij geloof te moeten slaan aan het gerucht, volgens welk het Journal de La Haye eene zending aan een buitenlandsch hof zou verkrijgen met den rang van raad van legatie. Het was hem, hij zeide het ronduit, onmogelijk aan zoo iets geloof te slaan; al zag hij het met eigen oogen, nog zoude hij zeggen: het is onmogelijk. Van een en ander was dit waar, dat er in den boezem van het ministerie ernstige verdeeldheid was ontstaan over de door Koning Willem II bij de opening der Staten-Generaal in October toegezegde veranderingen in de huishouding van staat, en dat die verdeeldheid van zoo ernstigen aard was, dat Van Hall en De la Sarraz nog vóór het nieuwe jaar was aangebroken op hun verzoek van het staatstooneel aftraden. Al was nu de groote beschermheer van het Journal gevallen, zoo onttrok het Ministerie van Rappard, even behoudend als het afgetredene, niet de beschermende hand aan het blad; trouwens, het ontwerpen eener grondwets-herziening waartoe het nieuwe ministerie aanstonds moest overgaan, was eene zaak van meer belang. Zoo bleef dus de subsidie aan het Journal verzekerd, totdat in Maart 1848, toen de Tweede Kamer de 27 ontwerpen, waarin de aanstaande herziening der Grondwet | |
[pagina 153]
| |
was vervat, onvoldoende had verklaard, het Ministerie Donker Curtius optrad. Aan het hoofd van No. 75, du Lundi 27 et Mardi 28 Mars 1848, verscheen nu de mededeeling: ‘A dater de ce jour toutes relations politiques entre le gouvernement et le Journal de La Haye ont cessé d'exister.’ Dat daarmede de uitgave van het blad niet werd gestaakt, werd het publiek duidelijk gemaakt in No. 92, du Dimanche 16 Avril 1848. Het Journal namelijk, thans gesteund uit de particuliere middelen van Koning Willem IIGa naar voetnoot1, ging over in andere handen. Van Bevervoorde vertelde in De Burger, No. 43, van 19 April 1848, dan ook: ‘Box gaat heen; het Journal de la Haye zal voortaan geen subsidie meer genieten uit 's Lands kas; Box doet de regering een proces aan, wegens eene door de vorige regering met hem aangegane verbindtenis; hij zou gaarne nog eenige duizenden guldens uit de schatkist naar buiten 's lands mede nemen. Dit alles is ons verzekerd van eene zijde welke geene betwijfeling gedoogt. Het Journal zal nu door twee VREEMDELINGEN, den Heer Loebenberg, en den Franschman Gagneux, voor eigene rekening worden voortgezet.’ Van dat proces van Box is mij niets naders bekend. Wel vind ik opgeteekend dat toen de Nieuwe Rotterdamsche Courant had verteld, dat te 's Hage een nieuw Fransch dagblad zou uitkomen, dat op een geheel onafhankelijk standpunt geplaatst, constitutioneele ontwikkeling en echten vrijheidszin zoude voorstaan en verspreiden, het Journal de La Haye dit bericht tegensprak, maar tegelijkertijd verklaarde, hoe het met Mei 1848 in andere handen was overgegaan, en zich voortaan hoofdzakelijk ten doel had gesteld, om zich aan de zijde van dat gedeelte der Hollandsche drukpers | |
[pagina 154]
| |
te scharen, welks zending en plicht de verdediging van het nieuwe constitutioneele systeem wasGa naar voetnoot1. Vier weken later deelde een correspondent van L'Observateur Belge, van den 29sten Mei, nog de volgende bijzonderheden mede: ‘Het Journal de la Haye is in nieuwe handen overgegaan. Zijn tegenwoordige eigenaar is de heer Jonker, directeur van eene postwagen-onderneming (d'une entreprise de messageries), die niet gelukkig was in hare handelszaken. Gij moet hem kennen, want voor 1830 was hij drukker te Brussel en majoor bij de schutterij dier stad. Tijdens de revolutie speelde hij eene dubbele rol (un rôle double), en sedert diende hij voortdurend den Koning, eerst als Prins van Oranje daarna als souverein der Nederlanden, in onderscheiden geheime zendingen. Het is tot belooning der diensten, welke hij in den loop dier verschillende zendingen mag hebben bewezen, dat hij den eigendom van het Journal de la Haye bekomen heeft.’ De Arnhemsche Courant leverde bij die mededeeling in haar nummer van Zaterdag 3 Juni 1848, No. 114, de volgende kantteekening: ‘In hoeverre een en ander waar is, weten wij niet; doch het is voor het publiek niet onbelangrijk opheldering te erlangen omtrent het duistere punt der geldelijke ondersteuning van het bedoelde dagblad; het Journal de la Haye toch, gelijk iedereen weet, is geen blad 't welk zijne kosten dekt, veelmin nog 't welk winst oplevert; de bloote eigendom dus van hetzelve zou geenszins als eene belooning kunnen worden beschouwd. Zonder geldelijken onderstand, à pure perte gegeven, kan het Journal geen maand blijven verschijnen. Nu is de vraag: wie geeft dien onderstand? Is het - gelijk men | |
[pagina 155]
| |
uit de woorden van l'Observateur Belge zou moeten onderstellen - de Koning, dan vraagt men: of het wel overeenkomt met het hooge en onpartijdige standpunt, 't welk een constitutioneel vorst moet bekleeden, dat hij een dagblad subsidiën geve en zich alzoo noodwendig blootstelle om als de voorstander te worden beschouwd der theoriën, welke dat blad voordragen en voorvechten zal?’ - ‘Wij voor ons kunnen niet ontveinzen, dat wij het als hoogst nadeelig voor de waardigheid der Kroon zouden achten, bijaldien eenig dagblad als orgaan des Konings gold. Dit zal nu echter opzigtens het Journal de la Haye het geval wezen, als de bewering van l'Observateur Belge niet officiëel tegengesproken en wederlegd wordt. Daartoe, iedereen begrijpt het, is eene bloote ontkentenis niet voldoende, er wordt buitendien opheldering vereischt omtrent de gelden waaruit de verliezen van het Journal zullen worden bestreden.’ In het volgende nummer der Arnhemsche Courant, No. 115, van Zondag 4 Juni 1848, las men daarop dit bericht:
‘Arnhem, 3 juni.’ ‘Wij hebben gisteren den volgenden brief ontvangen.’ ‘‘'s Gravenhage, 31 mei 1848.’’ ‘‘Wel Edele Heeren!’’ ‘‘Zooals UWEd. in het nommer 131 van het Journal de la Haye zullen gelieven op te merken, is de eigendom daarvan in andere handen overgegaan, als een gevolg van de intrekking der vroeger van regeeringswege verleende geldelijke toelage.’’ ‘‘Het Journal de la Haye bestaat sedert het jaar 1830, is het eenige dagblad, hetwelk in de Nederlanden, in de Fransche taal dagelijks wordt uitgegeven, en dus zeer geschikt om de belangen van ons vaderland buiten 's lands | |
[pagina 156]
| |
voor te staan en tegen onjuiste beoordeelingen, en veelal zeer partijdige aanvallen te verdedigen. Deze overweging heeft het besluit doen opvatten het Journal de la Haye aan te koopen en te blijven uitgeven.’’ ‘‘Het Journal zal vrij zijn van allen invloed, en bij gevolg geheel onafhankelijk.’’ ‘‘Ten einde eene meer algemeene verspreiding van het Journal de la Haye te bevorderen, zal de nieuwe redactie zich beijveren, daarin die veranderingen en verbeteringen te brengen, welke de tijdsomstandigheden vereischen.’’ ‘‘Onder mededeeling van het bovenstaande, neemt de redactie de vrijheid UWEd. beleefdelijk uit te noodigen, voortaan aan het Journal Uwe veelvermogende ondersteuning te willen schenken, bereid zijnde elke aan te wenden poging te onderschragen, om door middel van de vrije drukpers ook iets tot het geluk van ons dierbaar vaderland te kunnen bijdragen.’’ ‘‘Het zal voor de redactie aangenaam zijn, met eenig antwoord te worden vereerd.’’ ‘‘Met alle hoogachting,’’ ‘‘Wel Edele Heeren!’’ ‘‘De Redactie van het Journal de la Haye,’’ ‘‘Namens dezelve, C. Van der Meer,’’ ‘‘Uitgever.’’ ‘Wij hebben,’ zeide de Arnhemsche Courant, ‘op dezen brief geenerlei ander antwoord te geven, dan dat wij natuurlijk alle pogingen ‘om door middel van de vrije drukpers iets tot het geluk van ons dierbaar vaderland te kunnen bijdragen,’ met genoegen zullen ondersteunen.’ In weerwil van die groote verandering, die er in de levensomstandigheden van het Journal plaats grepen, onderging zijn uiterlijk geen wijziging van eenige beteekenis. | |
[pagina 157]
| |
Was reeds bij het eerste nummer van den jaargang 1848 gebleken dat het Bureau der redactie verplaatst was naar het Spui, No. 75, - hetgeen gepaard ging met eene kleine toevoeging aan die mededeeling in het hoofd -, zoo was toch eerst met No. 3 het adres overgegaan in: La Haye, chez Léopold Loebenberg, Spui, 75. Dit nu werd met No. 129, du Lundi 29 et Mardi 30 Mai 1848: A La Haye, chez C. Van der Meer, Spui, No. 75. In het hoofd werd daarna nog met No. 161, du Samedi 8 Juillet 1848, eene vereenvoudiging gebracht in de opgave van den abonnements-prijs, terwijl eerst in No. 147, du Jeudi 22 Juin 1848, aangeteekend was, dat de prijs der advertentiën van 1-5 regels ƒ 1.50, elke regel meer 20 Cts. was. Zonder geldelijken onderstand, had de Arnhemsche Courant voorspeld, kon het Journal geen maand blijven verschijnen. Geen halve maand, leerde de uitkomst. Want, nadat Koning Willem II den 17den Maart 1849 overleden was, verscheen het laatste nummer, No. 78, op Zaterdag 31 Maart 1849, aan het hoofd waarvan deze woorden te lezen stonden: ‘Des obstacles imprévus, et qu'il n'a tenu à nous d'aplanir, nous obligent de cesser, au moins momentanément, la publication du Journal de La Haye.’ Naar men verzekert moet Z.M. Willem III omstreeks dien tijd gezegd hebben, dat een blad 't welk zich zelf niet staande houden kon, niet geschikt was om anderen te schragenGa naar voetnoot1.
Mr. H. Box, die volgens Van Bevervoorde in het Appendice au No. 24 du Courrier Batave, du Vendredi 5 Mai 1848, met eene toelage van ƒ 10,000 werd tevreden | |
[pagina 158]
| |
gesteld, schreef sedert 1861 voor het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage achtereenvolgens Hamburgsche en Parijsche brieven; laatstelijk was hij, als grijsaard te Parijs woonachtig, werkzaam als 2de Fransche correspondent voor dat bladGa naar voetnoot1. In Augustus 1872 overleed hij te Pau, in den ouderdom van 75 jaren; zijn artikel over Thorbecke in het Dagblad van 28 Juni 1872 was zijn laatste arbeid voor dat orgaan. Gagneux is volgens De Bosch Kemper, Gesch. v. Nederland na 1830, dl. IV, Letterk. Aant. blz. 144, te Parijs in armoede gestorven. Leopold Loebenberg overleed, na een smartelijk lijden van vele maanden, in den ochtend van Zaterdag 28 September 1878 te 's Gravenhage, in den ouderdom van 66 jaren. Terwijl L'Indépendance Belge in haar No. 277, du Vendredi 4 Octobre 1878, in de rubriek Nécrologie, in den overledene den schrijver van hare Haagsche correspondentie van latere jaren betreurde, wijdde het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van Zondag 29 en Maandag 30 September 1878, No. 230, eenige regelen aan Loebenberg's nagedachtenis, waarin deze ‘een in vele opzigten geleerd man’ werd genoemd. Werkelijk ging er dan ook, gelijk nog te 's Gravenhage bekend is, van dezen Israëliet een groote roep uit wegens zijne talmudische geleerdheid; bij vraagstukken van liturgischen aard werd zijne meening ingeroepen, totdat het uitlekte dat de man (wellicht uit armoede) tot de geheime politie behoorde. Van toen af lieten de aanzienlijken onder de Israëlieten hem links liggen. Toen het Journal de La Haye had opgehouden te verschijnen, was Loebenberg ten behoeve van de Fransche, Belgische, Oostenrijksche, | |
[pagina 159]
| |
en waarschijnlijk nog andere legatiën, werkzaam als vertaler van de officiëele Nederlandsche stukken. Dat de vreemde ministers te 's Hage tevens den ouden spion gebruikten om zaken te weten te komen die niet voor de hand lagen, is even zeker als dat vele Nederlandsche Ministers zich van hem bedienden om, zooals zij meenden, achter de geheimen der buitenlandsche gezantschappen in Nederland te komen. In de allerlaatste jaren van zijn leven had hij echter, ook door ziekelijkheid (asthma), zich aan dergelijken arbeid onttrokken, maar was hij daarentegen bijna dagelijks in het Zuid-Hollandsche koffiehuis te vinden in de rol van politieken tinnegieter.
Mr. W.P. Sautijn Kluit.
Amsterdam, November 1878. |
|