Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1876
(1876)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Verslag van de Lotgevallen der Maatschappij gedurende het jaar 1875-1876.M.M.H.H.
Vergunt, Uwen Secretaris, U in korte trekken mede te deelen de geschiedenis onzer Maatschappij gedurende het afgeloopen jaar. De opene plaats in het Bestuur, ontstaan door de periodieke aftreding van Dr. M. de Vries, werd vervuld door Dr. C.P. Tiele, die, in Uwe vorige jaarlijksche Vergadering daartoe verkozen, deze benoeming bereidvaardig aannam. De Voorzittersstoel, insgelijks door de aftreding van Dr. de Vries ledig geworden, werd sedert October ingenomen door Dr. R. Fruin, daartoe door de Maandelijksche Vergadering benoemd. Thans is het Dr. E. Verwijs, die voor de kracht der wet moet zwichten, en wiens plaats straks door eene keuze uit het U bekende dubbeltal zal moeten worden vervuld. Was er een paar jaren geleden ernstige vrees, dat hij niet alleen aan onze, maar ook aan de Maatschappij zou ontvallen, thans geeft zijne herstelde ge- | |
[pagina 24]
| |
zondheid ons gegronde hoop, dat hij niet voor de laatste maal een bestuurderszetel zal hebben bekleed. Aan de Maatschappij ontvielen in dit jaar de volgende Leden. Van de binnenlandsche: Dr. G.F. van Dommelen, Officier van gezondheid, te 's Gravenhage (lid sedert 1872). Mr. W.H. Cost Jordens, te Deventer (1840). V.F.J. Boonacker, Emeritus Predikant van Enkhuizen, te Haarlem, eerst het vorige jaar tot lid benoemd. W.J. de Voogt, te Amsterdam (1870). W.C. Knottenbelt, Emeritus Predikant van Mijnsheerenland, te Katendrecht (1862). Dr. J.P. Heye, te Amsterdam (1842). Mr. F.N.M. van Eyck van Zuylichem, te Maartensdijk (1851). Dr. A.B. Cohen Stuart, te Batavia (1860) en Mr. G. Groen van Prinsterer, te's Gravenhage (1825). Van de buitenlandsche leden verloor de Maatschappij, voor zoo ver ons bekend is, den Geneefschen Hoogleeraar Adolphe Pictet (lid sedert 1858) en den Franschman A. Esquiros te Marseille (1856), doch daar ons daarvan slechts bij uitzondering wordt kennis gegeven, zoo is het licht mogelijk, dat enkelen, die nog onder de levenden worden gerekend, reeds zijn overleden. Ook van het overlijden van binnenlandsche leden ontvangt de secretaris slechts enkele malen mededeeling. Het gevolg hiervan is, dat Secretaris en Penningmeester genoodzaakt zijn, vlijtig de Nieuwsbladen te bestudeeren, willen zij geen gevaar loopen, in dit opzicht vergissingen te begaan. Weldra wordt eene nieuwe oplaag van de Ledenlijst, die uitgeput is, gedrukt. Reeds zij, die het vorige jaar tot leden benoemd zijn, konden haar niet ontvangen, maar zullen daarvoor worden schadeloos gesteld, wan- | |
[pagina 25]
| |
neer een nieuwe voorraad voorhanden is. In het personeel der leden is gedurende de vijf jaren, dat de vorige oplaag gestrekt heeft, zulk eene groote wijziging gekomen, èn door den dood èn door nieuwe benoemingen, dat deze uitgaaf waarlijk niet overbodig mag worden geacht. Mag eindelijk de Secretaris, naar aanleiding van deze ledenlijst en het gemak van het bijhouden er van, aan de leden vriendelijk verzoeken, hem op de hoogte te houden van hunne verandering van woonplaats? Dit is ook in het belang der leden zelven, daar anders de hun toegezonden stukken vaak eene vergeefsche reis maken of bij den Secretaris terugkomen. Van verscheidene der overleden Binnenlandsche leden is reeds een levensbericht ingekomen, van andere wordt het te gemoet gezien. Aan hunne verdiensten zal òf in den Bundel, die nog in dit jaar verschijnt, òf in den volgenden (de uiterste termijn van inzending voor den bundel van hetzelfde jaar is 31 Augustus) worden recht gedaan. Nog moet aan de Vergadering, naar aanleiding van dit onderwerp, mededeeling gedaan worden van een besluit van het Bestuur, dat de afdrukjes van de levensberichten en van alles, wat in de Handelingen en Mededeelingen wordt opgenomen, den schrijvers voortaan niet zullen worden toegezonden vóór dat de bundels zelven in het licht verschijnen. Het Bestuur heeft dit besluit genomen ter voorkoming eener onbillijkheid, daar vaak niet-leden der Maatschappij deze voor rekening der Maatschappij gedrukte stukken veel vroeger in hun bezit hadden, dan de leden zelven, die toch gedeeltelijk de drukkosten door hunne contributie bestrijden. Behalve de H.H. Mr. S. van Houten, te 's Gravenhage, E. Douwes Dekker te Wiesbaden, en Vicomte de | |
[pagina 26]
| |
Porto Seguro te Weenen (van E. de Amicis te Florence kwam geen antwoord) namen allen, die verleden jaar door U tot leden der Maatschappij werden gekozen, het lidmaatschap aan. Straks zult gij, M.M.H.H., de gelegenheid hebben eene nieuwe keuze van leden te doen uit de U toegezonden Candidatenlijst. De toestand der geldmiddelen en van de boekerij onzer Maatschappij zullen U door den Penningmeester en den Bibliothecaris worden medegedeeld; daarover bewaar ik dus het stilzwijgen. De opbrengsten van het fonds werden dit jaar besteed deels aan de voortzetting der uitgave van de 2e Partie van den Spiegel Historiael, die waarschijnlijk binnen een jaar zal worden voltooid, deels aan de uitgave eener Enqueste op het stuk der Verponding van 1494, in den geest der vroeger door de Maatschappij uitgegeven Informacie van 1514. Deze Enqueste is bijna afgedrukt en zal weldra door de zorg van Dr. Fruin het licht zien. Reeds is voor het besteden der opbrengsten van het fonds alweder een nieuw plan gemaakt, dat U straks in den vorm van een Voorstel zal worden medegedeeld, en waaraan Gij uwe goedkeuring waarschijnlijk niet zult weigeren. Voor de Handelingen en Mededeelingen is reeds eene uitvoerige bijdrage ontvangen van Mr. S.J.E. Rau, over het Epos van Bilderdijk. Deze bijdrage op eene der Maandelijksche vergaderingen voor een goed deel voorgedragen door Dr. M. de Vries, werd door den schrijver op verzoek der Vergadering voor de Werken der Maatschappij afgestaan. De Maandelijksche Vergaderingen waren dit jaar vrij opgewekt, zoodat men het vreemd geworden verschijnsel opmerkte, dat er voor iedere vergadering een of meer | |
[pagina 27]
| |
sprekers waren. Doch de zoo gewenschte afwisseling onder de sprekers werd ook dit jaar gemist; meestal waren het de leden van het Bestuur zelven, die eene mededeeling deden, zooals blijken zal uit de volgende korte opgave van hetgeen er in die Vergaderingen werd verhandeld. In October sprak Dr. P.J. Veth over woorden, die voornamelijk in onze Oost-Indische bezittingen worden gebruikt, of van daar naar het moederland zijn overgebracht. Als voorbeelden haalde spr. aan de woorden bokkenees, fiche, herrie, kraal, oorlam, soebatten, tang (als scheldwoord), enz. Een en ander werd met bewijzen uit verschillende schrijvers gestaafd. Ook opperde hij eene zeer aannemelijke gissing omtrent den naam van het insect tor, dat in geene Germaansche Taal schijnt voor te komen. Spreker vergeleek het woord met het Deensche thorbist en het Zweedsche thorbange, en meende er den naam van den God Thor in te zien, eene benaming, die aan ons lieveheersbeetjes herinnert. In November sprak de Voorzitter, Dr. Fruin, naar aanleiding van de Grafelijkheidsrekeningen door Dr. Hamaker uitgegeven, over de geldswaarde in den tijd van het Henegouwsche huis, over de verschillende soorten van munten, de prijzen der voornaamste levensbehoeften, als vee, koren, wijn, laken, enz. en de dagloonen gedurende datzelfde tijdperk. Spreker kwam tot de slotsom, dat de verhouding tusschen de verdiensten en de uitgaven der arbeidende klassen nagenoeg dezelfde was, als in den tegenwoordigen tijd. In December sprak Dr. Verwijs over drie verschillende woorden, 1o over het Oud-Germaansche bane, ohd. bano, nog voortlevende in het Eng. bane, en in het Mnl. in verschillende opvattingen in gebruik. Spr. stelt als grondbe- | |
[pagina 28]
| |
teekenis vast iemand tot moordenaar verklaren, o.a. voorkomende in Matthijszen, Privilegien van den Briel. Deze bet. wordt bevestigd door het Gr. φονος, φονευω. 2o over het ww. kuipen. Spr. bestrijdt de meening, dat dit woord eerst door Starter in gebruik zou zijn gebracht. Hij haalt voorbeelden aan van kuipen en bekuipen uit Mnl. auteurs, in den zin van er in laten loopen en komt tot de slotsom, dat Starter het in Friesland in gebruik gebleven woord op het bekende beroep heeft toegepast en het daardoor een nieuw tijdperk van algemeen gebruik heeft verschaft. 3o over het ww. kraam en de uitdrukking in de kraam liggen. De afleiding van kermen wordt afgewezen en de bet. van veldbed met verschillende plaatsen gestaafd. In Januari spreekt de Heer Dercksen over Leidsche toestanden der 18e eeuw met betrekking tot wetenschap en kunst, en wel naar aanleiding. 1o van de Redevoering van Le Francq van Berkhey: ‘Het verheerlijkt Leiden’, gehouden 4 Oct. 1774 en den pennestrijd, waartoe die oratie aanleiding gaf. 2o van het bestaan van een eigen Leidsch tooneel, waarvoor het gebouw waarschijnlijk in Oct. 1705 is ingewijd. In deze vergadering werd door den Spreker ook nog de aandacht gevestigd op het groote belang van bij Notarissen berustende documenten, die volgens de thans heerschende wet voor geschied- en oudheidkundige nasporingen ontoegankelijk zijn. Volgens sprekers verlangen is daarom door het Bestuur tot Z. Exc. den Minister van Justitie het verzoek gericht, om bij de voorgenomen wijzigingen der wet op het Notariaat aan dit onderwerp Zijne opmerkzaamheid te schenken, en indien er geene overwegende bezwaren tegen zijn van practischen aard, ook die wetsbepalingen in het belang van Geschiedvorschers en Oudheidkundigen te wijzigen. | |
[pagina 29]
| |
In Februari droeg Dr. de Vries het bovengenoem de opstel voor van Mr. S.J.E. Rau, en deed Dr. Rogge eene mededeeling over den Franekerschen Hoogleeraar Swildens (± 1748-1809), den schrijver van het Vaderlandsch A-B-boek. In Maart behandelde de Secr. het Mnl. werkwoord betalen in zijne veelvuldige en zeer uiteenloopende beteekenissen, en sprak Dr. Cosijn over de klankverschuiving in het Germaansch, vooral met het oog op de verschillende aspiraten en de afwijkingen, die zich daarbij voordoen, terwijl Dr. du Rieu het een en ander toevoegde aan eene vroegere mededeeling betreffende de Archieven te Rome. In April eindelijk sloot Dr. Tiele de rij der mededeelingen met eene beschouwing over de godsdienstleer der oude Germanen, en de punten van overeenkomst met de mythologie van het Zend, vooral wat betreft de scheppingsverhalen der menschen en de lotgevallen der wereld. Hoe het nu weder het volgende jaar zal gaan? Deze vraag hoop ik U in Juni 1877 te beantwoorden. Wat de maandelijksche Vergaderingen betreft, zullen wij maar bij het jaar leven. En hiermede legt de Verslaggever zijne pen neder, het verder meldenswaardige overlatende aan Penningmeester en Bibliothecaris. |
|