Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1876
(1876)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[Toespraak van de voorzitter, R. Fruin]Te 11 uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende toespraak:
M.H.G.M.
Ik open deze vergadering met een welkomstgroet aan U allen, die van heinde en ver zijt opgekomen om een bewijs van belangstelling in den bloei onzer Maatschappij te geven, en om U tevens in de ontmoeting en samenspreking met Uwe medeleden een aangename verpoozing van Uwe dagelijksche bezigheden te verschaffen. Het is een goed gebruik, dat de leden van buiten af, die de Maatschappij meer versieren en steunen dan medewerken aan haar taak, althans eenmaal 's jaars zich hier vereenigen, en zich herinneren dat ook zij tot onze medeleden behooren. Op mij rust de verplichting, of liever, aan mij valt het voorrecht te beurt, met een korte toespraak onze werkzaamheden in te leiden en U in groote trekken den toestand der Maatschappij en hare jongste lotgevallen te | |
[pagina 8]
| |
schetsen. Ik zal U daarmee niet lang behoeven bezig te houden en niet veel van Uw aandacht vergen. De toestand, waarin de Maatschappij verkeert, komt mij voor niet ongunstig te zijn. Voor zoo ver haar middelen toelaten, beantwoordt zij aan hetgeen men, in onzen tijd, van letterkundige vereenigingen mag verwachten. De klachten, die van tijd tot tijd over de geringe werkzaamheid en den geringen invloed onzer Maatschappij worden aangeheven, vloeien mijns inziens voort uit een verkeerde en overdreven voorstelling van hetgeen een vereeniging als de onze in onze eeuw zijn moet en zijn kan. Het is goed en heilzaam zich een ideaal boven de werkelijkheid voor te stellen en aan zijn verwezenlijking met onverpoosde inspanning te arbeiden; maar men doet het best, wanneer men zulk een ideaal zich zelf ten doel stelt en nastreeft, en niet vordert dat, terwijl wij stil zitten, anderen het gemeenschappelijke doel, dat wij zoo hoog hebben gesteld, bereiken zullen. Toch meen ik te hebben opgemerkt, dat de verwijten, waarop ik doelde, inzonderheid door zulke leden worden geuit, die op geen andere wijs hun belangstelling in de Maatschappij betoonen. Ik voor mij ben spoediger tevreden met hetgeen de genootschappen, waarvan ik de eer heb lid te zijn, verrichten, omdat ik niet zoo veel van hen verwacht. Een onzer waardigste medeleden van voorheen, de auteur van Onderzoek en Phantasie, heeft eens, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, de hedendaagsche letterkundige maatschappijen vergeleken bij uitgebrande vulkanen, weleer vol vuur en kracht en niet zonder siddering te naderen, doch thans uitgedoofd en in rust verzonken, een geliefde pleisterplaats van vermoeide touristen. Een geestig beeld voorzeker en stellig ten halve juist: tegenwoordig zijn onze genootschappen voor den gewonen wandelaar even | |
[pagina 9]
| |
goed als voor den beproefden bergbeklimmer toegankelijk, en van vulkanische uitbarstingen wordt men niets meer gewaar. Maar de andere zijde van het beeld, is die even juist? Ik twijfel. Mij althans is geen eeuw bekend, waarin onze letterkundige maatschappijen zulk een jeugdig vuur ontwikkelden en zoo ontzaglijk waren om te aanschouwen. Indien zij ooit vulkanen geweest zijn, zullen zij dat geweest zijn in den voorhistorischen tijd, waarvan de Geologen gewagen. In den tijd van Geel waren zij ongeveer wat zij heden zijn en wat zij altijd geweest waren, geen bergen, geen Helicon noch Parnassus, matige heuvels op zijn best, die zich maar even boven het platte land verheffen, en die belachelijk worden als zij den berg in barenswee nadoen, en zich aanstellen als geschapen om iets grootsch ter wereld te brengen. Zelfkennis voegt Maatschappijen zoowel als menschen. Men onderzoeke wat men vermag, eer men zich een taak oplegge, die wellicht voor onze schouders te zwaar zou zijn. De meeste letterkundige arbeid wordt beter door individuën dan door genootschappen verricht. Wat zal men dan klagen, indien onze Maatschappij zich van zulken arbeid onthoudt. Juist door zich buiten den eigenaardigen kring hunner werkzaamheid te begeven, hebben zich de genootschappen een kwaden naam gemaakt. Onlangs nog las ik in de Levensbeschrijving van Macaulay, hoe die verstandige man bij uitnemendheid een voorstel, om mee te werken tot het stichten eener vereeniging van letterkundigen, zonder bedenken afsloeg, met de betuiging: hoe minder wij ons met elkaar inlaten des te beter. Volkomen juist gezien, dunkt mij. Vereenigingen gesticht tot doeleinden, die het best bereikt worden met op zich zelf werkende, onvereende krachten, zijn ondingen, wier dood nuttiger is dan hun leven. | |
[pagina 10]
| |
Onze Maatschappij, in de vorige eeuw geboren onder omstandigheden, die sedert aanmerkelijk veranderd zijn, heeft zich oorspronkelijk vooral gewijd aan werkzaamheden, die thans veel van haar gewicht verloren hebben. De maandelijksche vergaderingen met hare voordrachten van literairen zoowel als van wetenschappelijken aard; de uitgaaf dier voorgedragen opstellen in deftige kwartijnen; het uitschrijven van prijsvragen en het beoordeelen der ingekomen antwoorden, daarin vooral zag de jeugdige Maatschappij haar roeping en haar heil. Ongetwijfeld heeft zij daarmede ook groot nut gesticht, want haar arbeid was in overeenstemming met den geest en de behoeften van den tijd. Onze tijd echter heeft andere eischen. Wat eens de hoofdzaak was is allengs bijzaak geworden. Verhandelingen worden thans liever gelezen dan aangehoord, en zoeken en vinden eerder een plaats in een maandelijksch tijdschrift dan in de werken van een Maatschappij, die maar eenmaal 's jaars uitkomen. Ook worden zonder het lokaas van een mogelijke bekroning alle vragen, die een antwoord verdienen, opgeworpen, onderzocht en beantwoord. Als van zelf is dus in onze Maatschappij het uitschrijven van prijsvragen opgehouden, en trekken de vergaderingen steeds minder bezoekers, en worden voor de Handelingen en Mededeelingen slechts bij uitzondering enkele bijdragen aangeboden. Zullen wij ons daarover bedroeven? Alleen een laudator temporis acti se puero kan er om treuren. Alleen een onverstandige kan hopen dit toenemend verval nog te keeren. Want wat niet meer in den tijd past is onherroepelijk ten ondergang gedoemd: kunstmatig kan het niet in het leven worden gehouden. Daarom, indien onze Maatschappij zal blijven leven en bloeien, moet zij haar doode takken laten vallen, en haar kwijnende laten | |
[pagina 11]
| |
wegsterven, maar aan den anderen kant nieuwe loten uitschieten, die in de nieuwe omgeving kunnen groeien en vrucht dragen. Uit den aard der zaak zien wij dit reeds geschieden. Bij het terugwijken van de vroegere hoofdzaak treedt wat voorheen bijzaak was thans meer en meer op den voorgrond, en wordt hoofdzaak op zijn beurt. In de laatste jaren ijvert de Maatschappij vooral voor twee belangen, die zij van den tijd harer stichting af wel nooit geheel verwaarloosd had, maar die zij tot nog toe slechts karig had bedacht. Ik bedoel, het uitgeven van belangrijke maar weinig aantrekkelijke geschriften, die zonder ondersteuning niet licht een drukker zouden vinden, en het bijeenbrengen van een zoo volledig mogelijke verzameling boeken betreffende de Vaderlandsche Taal- en Letterkunde. Het een zoo wel als het ander vordert geld; de som, waarover wij beschikken kunnen, bepaalt dus den omvang van ons vermogen en werken in dezen. Nog is dit vermogen gering, maar het vermeerdert gestadig, dank zij de voorzichtige maatregelen, die wij voor eenige jaren genomen hebben. Voor het uitgeven van boeken hebben wij bij ons Eeuwfeest een bijzonder fonds gesticht, waarvan de rente telken jare gedeeltelijk wordt opgelegd, zoodat de hoofdsom, en bij gevolg ook de interest, gestadig klimt. Met vreugde zien wij ze toenemen, want dat geld is werkkracht. Een groot wijsgeer heeft gezegd: weten is kunnen. Voor onze Maatschappij is geld hebben de voorwaarde van kunnen en werken. Aan wetenschap bestaat in onze Maatschappij geen gebrek, evenmin aan werklust. Al wat wij behoeven is de materieele steun, dien het geld verschaft. Verheugen wij ons daarom bij het aanwassen van ons kapitaal. Wat zouden wij niet uitrichten, indien ons in plaats van een | |
[pagina 12]
| |
paar honderd, eenige duizenden jaarlijks ten dienst stonden. Welnu, wat wij voor ons te vergeefs wenschen, zullen onze nakomelingen door onze zorg zeker eens erlangen. Zooals wij het fonds beheeren, en zooals zij die na ons komen het krachtens onze reglementen steeds zullen moeten beheeren, kan men nu reeds uitrekenen, wanneer de inkomsten het dubbel en wanneer zij het vierdubbel bedragen zullen van de som, waarmee wij ons thans nog moeten behelpen. Hoe gering voor als nog onze middelen ook zijn, zij hebben ons toch reeds tot enkele nuttige uitgaven in staat gesteld. Zoo is in het afgeloopen jaar een nieuwe aflevering (de 5e) van de Tweede Partie van den Spiegel Historiael verschenen, bewerkt door onze medeleden Von Hellwald, Verwijs en De Vries. Waarschijnlijk zal het geheele omvangrijke werk in den loop van het volgende jaar voltooid kunnen worden. Een wezenlijke aanwinst voor de taal- en letterkunde van Nederland, maar die slechts door enkelen op prijs zal worden gesteld. Want het boek is even onsmakelijk als belangrijk. Indien de lezers, die het vinden zal, de kosten van den druk onder elkander moesten betalen, zij zouden stellig voor zulk een koopprijs terugdeinzen. Daarom juist is onze Maatschappij den uitgevers te hulp gekomen. Ware het boek, zooals de Engelschen het uitdrukken, een leesbaar boek, de Maatschappij zou haar ondersteuning hebben geweigerd. Om aanspraak te kunnen maken op bijstand uit ons fonds, moet de voorgenomen uitgaaf niet in den smaak van het publiek vallen. Elk boek, dat op zijn titelblad pronkt met het opschrift: ‘uitgegeven van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’, is daardoor gekenmerkt als volstrekt ongenietbaar. Dit geldt ook ten volle van de uitgaaf, die ik dit jaar | |
[pagina 13]
| |
op last der Maatschappij ondernomen en nagenoeg volbracht heb: te weten, de Informatie op het stuk der verponding van 1494. Voor het groote publiek, voor vele leden zelfs onzer Maatschappij, zal dit boek wel een gesloten boek blijven. Maar ik vlei mij dat het aan onze geschied- en oudheidkundigen en statistici bijzonder welkom zal wezen, en dat het nog geraadpleegd zal worden, als menig boek, dat thans opgang maakt en in ieders handen is, vergeten en verdwenen zal zijn. Aan werklust ontbreekt het onder onze medeleden evenmin, als in onze letterkunde aan geschriften die geen lezers en daarom ook geen uitgevers kunnen vinden. Voor de rente, die het fonds het volgend jaar belooft, is reeds de bestemming gevonden. Straks zal Uwe goedkeuring worden gevraagd op het voorstel, dat het Bestuur dienaangaande wenscht te doen. Onze boekerij breidt zich steeds uit en wordt gedurig meer gebruikt. Wij leggen ook aan haar ten koste al wat onze Penningmeester ons vergunt. Uit het verslag van den Bibliothecaris zult Gij straks vernemen, welke belangrijke aanwinsten ons in het afgeloopen jaar weer ten deel zijn gevallen. Maar ook in dit opzicht gevoelen wij maar al te zeer, hoe beperkt onze middelen zijn. Wij zijn nog ver af van het ideaal, naar welks verwezenlijking wij streven. Wij zouden wenschen, dat in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde alle producten dier Letterkunde, zoowel de middelmatige als de voortreffelijke, zoowel de slechte als de middelmatige, voorhanden waren. Niets zoo nietswaardig, of wij zouden begeeren het te bezitten. Uit zijn eigen, met kennis des onderscheids gekozen boekenschat, mag ieder onzer weren al wat niet gelezen verdient te worden; maar een openbare boekerij mag niet zoo kieschkeurig zijn. Zelfs | |
[pagina 14]
| |
die boeken, die nooit geschreven, laat staan gedrukt hadden behooren te worden, moeten, nu zij eens gedrukt zijn, ergens te vinden wezen. Herbergt ze daarom in een openbare bibliotheek op gemeene kosten, om ieder onzer in het bijzonder van de verplichting te ontslaan van ze bij zich te huisvesten. Zoo doende bespaart Gij den navorscher de moeite van ze te zoeken, indien hij ze soms noodig heeft, of, wat op het zelfde neerkomt, vermoedt ze noodig te hebben. Ik beroep mij op Uw aller ervaring. Hoe vaak hebben wij weken lang naar een zeldzaam boek gezocht, waarin wij naricht hoopten te vinden over zaken die ons duister waren. Aan hoe veel openbare en bijzondere bibliotheken hebben wij dan aangeklopt, te vergeefs. Hoe veel tijd hebben wij nutteloos aan zulk navragen besteed? Of vonden wij ten slotte het begeerde boek, hoe zelden vergoedde het ons dan de genomen moeite en den verloren tijd. Toch mogen wij ons van die moeite niet ontslaan. Een navorscher mag niets verzuimen, wat hem bij het opsporen der waarheid van dienst kan wezen. Een volledige boekerij echter, waar alle boeken, om het even van hoe groot of hoe gering belang zij zijn, voorhanden waren, zou ons dien vergeefschen ondankbaren arbeid uithalen. In een oogenblik zouden wij dan het kaf van het koren gescheiden, en de bouwstof samengebracht hebben, waarvan zich verder onze kunst of onze kritiek bedienen moet. Wij mogen onze naburen benijden, die in het Britsch Museum of in de boekerijen hunner hoofdsteden het ideaal, dat wij ons begeerig voorstellen, bijna verwezenlijkt bezitten. Wij, armen, vinden nergens bijeen wat wij behoeven. Wij gelijken den kinderen Israëls in Egypte, die eerst zelf het stroo moesten zoeken, voor zij aan het bakken van hun tichelsteenen beginnen konden. | |
[pagina 15]
| |
Moge ook in dit opzicht het nageslacht beter bedeeld zijn dan wij! Het is geen ijdele wensch, dien ik uitspreek. Wij zijn er op uit om hem, zooveel in ons is, te vervullen. Daartoe verwachten wij veel van de overeenkomst met de Academische Bibliotheek, die slechts Uwe goedkeuring behoeft om gesloten te kunnen worden. Dan zullen wij niet alleen voor onzen reeds vergaderden schat een duurzame en uitmuntende huisvesting verwerven, maar wij zullen ook op het beheer ervan aanmerkelijk kunnen bezuinigen. Wij zullen dan tevens het vak van wetenschap, waarvan wij alle boeken wenschen te bezitten, binnen enger grenzen kunnen beperken, en daaraan onze vermeerderde inkomsten uitsluitend besteden. Maar zelfs dan nog zullen wij ons doel niet bereiken, zonder de medewerking van velen Uwer. Enkele beambten kunnen den arbeid niet op zich nemen, dien het stelselmatig aanvullen van een onvolledige boekerij vereischt. Want het is dan maar niet te doen om te koopen wat voorkomt, maar om op te sporen wat ontbreekt. De nauwlettendheid, die de bibliophiel aan een enkele kleine afdeeling besteedt, moet dan jaren achtereen op den geheelen omvang onzer Taal- en Letterkunde gericht blijven. Hier komt de samenwerking van de leden der Maatschapij te pas, en op haar wensch ik thans een dringend beroep te doen. Laat ieder Uwer zich een onzer klassieken aantrekken, en alles verzamelen wat op hem en zijn werken betrekking heeft, ten einde dit later aan onze Bibliotheek te schenken of over te doen. Zoo doende verschaft hij zich al aanstonds het onschuldig genoegen van den collectioneur, en hij maakt zich tevens jegens onze Maatschappij en jegens de Vaderlandsche Letterkunde verdienstelijk. Velen Uwer kennen den Inventaris van het Museum Catsianum door ons ge- | |
[pagina 16]
| |
acht medelid de Jonge van Ellemeet bijeengebracht. Daar vindt men nagenoeg alles te zamen wat van en over den Zeeuwschen volksdichter bestaat. Wie zich aan de studie van zijn leven en werken wil wijden, behoeft niet verder naar bouwstof om te zien. Maar hoe weinige schrijvers zijn zoo gelukkig geweest als Cats, en hebben een vereerder gevonden zoo zorgvuldig en ijverig als den heer de Jonge van Ellemeet. Toen ons medelid Leenderts de kritische uitgaaf van Hoofts gedichten ondernam, moest hij beginnen met de oude drukken, die hij voor zijn tekstkritiek behoefde, aan alle oorden van het vaderland op te zoeken. Voor Vondel is veel gedaan, door Van Lennep vooral, maar van dien prins der dichteren bestaat toch nergens een volledige verzameling der oorspronkelijke uitgaven. Waar is de man, die een Museum Vondelianum aanlegt op even ruime schaal als het Museum Catsianum? Waar de man, die ons al de werken van Erasmus, alle van De Groot, en zooveel andere schrijvers, waarop ons volk trotsch is, in alle gewichtige uitgaven samenbrengt? Behartiging verdient het woord, eens door Samuel Johnson gesproken en door Boswell opgeteekend, dat elk letterlievend man van zijn lievelingschrijver alle edities behoorde te verzamelen, om ze vervolgens in een openbare bibliotheek een blijvende plaats te bezorgen. Mochten velen Uwer, Mijne Heeren, dien wenk van den Engelschen wijze ter harte nemen. De samenwerking van een vijftig onzer zou in korte jaren een schat kunnen vergaderen, die den beoefenaars onzer Letterkunde van onberekenbaar nut wezen zou. Ik acht mij gelukkig, dat ik aan mijn opwekking de vermelding van navolgenswaardige voorbeelden kan toevoegen. Een onzer medeleden, de heer J. Tideman, heeft een verzameling van Nederlandsche kinder- | |
[pagina 17]
| |
kinderopvoeding uit de bronnen te leeren kennen. Het is zijn voornemen de verzameling, zoodra zij tot een zekeren omvang zal zijn aangegroeid, aan onze Bibliotheek ten geschenke te geven.Ga naar voetnoot1 Zoo is hij dus den wensch, dien ik daar uitsprak, reeds voorgekomen. En hij is de eenige niet. Een ander geacht medelid, Dr. Wap, verraste ons voor weinige dagen met het bericht, dat hij bij het voleindigen van zijn zeventigste jaar besloten had, zijn verzameling van boeken, aanteekeningen en curiosa, Bilderdijk betreffende, - een unica et rarissima collectio, noemt hij ze - aan onze Maatschappij te vereeren. Wij zijn met den aard dier verzameling niet nader bekend; maar de naam van Dr. Wap is voldoende om ons een hoogen dunk van haar belangrijkheid te geven. Vijftig jaren lang is hij met het bijeenbrengen bezig geweest, en met hoeveel voorliefde hij den grooten dichter op al zijn wegen heeft nagegaan, getuigt inzonderheid het geschrift, waarmee hij onlangs zijn letterkundige loopbaan heeft besloten. En tot dit rijke geschenk bepaalt zich de mildheid van den geachten gever nog niet. Aan zijn Bilderdijkiana voegt hij een verzameling toe van ‘zijn eigen talrijke voor de pers bewerkte boeken en kleinere geschriften, benevens vele aan- en opteekeningen, brochures enz. van wetenschappelijken aard.’ Hoe zullen wij hem voor zooveel goede gaven naar verdienste danken! Hoe zullen wij hem onze erkentenis het best betoonen! Mij dunkt, de beste dank, dien wij hem brengen kunnen en die hem ook het welgevalligst zal zijn, zou in veler navolging van het door hem gestelde voorbeeld gelegen wezen. Met bloote dankbetuiging en ijdele lofspraak is hij zeker aller- | |
[pagina 18]
| |
minst gediend. Hij zij verzekerd dat wij zijn geschenk niet alleen, maar ook de welwillendheid jegens de Maatschappij, die er uit blijkt, op den hoogsten prijs stellen. Zijn gift is ons te aangenamer, omdat wij ze uit zijn eigen hand, niet uit zijn nalatenschap ontvangen. Moge hij nog lange jaren getuige zijn van het nut, dat zijn mildheid stichten zal, en van den toenemenden bloei der Maatschappij, waarin hij zoo hoog belang toont te stellen. Mocht ik hier kunnen eindigen. Maar een droevige taak rest mij nog. Ik heb gesproken van het goede, dat onze Maatschappij wedervaren is, en van de hoop op nog beter, die ik koester. Eer ik eindig moet ik ook gewagen van de verliezen, die wij hebben geleden, van de offers die de dood heeft gevorderd. Twee buitenlandsche en negen binnenlandsche leden zijn ons in het afgeloopen jaar ontvallen: een getal niet zoo groot als wel in andere jaren, maar onder hen zijn mannen van hooge, van zeldzame beteekenis, wier gemis niet slechts door onze Maatschappij maar door het Vaderland nog lang smartelijk zal worden gevoeld. Ik noem er U slechts twee: Dr. Heye en Mr. Groen van Prinsterer. Dr. Heye heeft jaren lang de plaats vervuld die Tollens ledig had gelaten. Hij was volksdichter in den zelfden zin van het woord waarin Tollens het geweest was. Het volk, waarvoor beiden dichtten en dat beiden aanhing, was de middelstand, de burgerij, in wier begrippen en gevoelens zij deelden; niet de lagere klasse, de menigte, die men doorgaans onder den naam van volk verstaat. Met dat volk hadden zij weinig gemeens. Wel trokken zij het zich hartelijk aan en wilden het tot zich opheffen, maar te vergeefs; zij wisten er niet eerst toe af te dalen, niet den toon, aan te slaan die het gemoed der menigte van meegevoel doet trillen, en meesleept waarheen de | |
[pagina 19]
| |
dichter wil. Het volk, dat zij zich voorstelden en dat zij aanlokten, had zijn leerjaren op de banken der gemengde school doorgebracht; het was opgegroeid in de hoede der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; het was doortrokken van den geest van het Christendom boven geloofsverdeeldheid. Wie dat volk wenscht te kennen, zooals het onder de regeering van Koning Willem I leefde en gevoelde en dacht, kan het in de gedichten van Tollens zien afgespiegeld. Uit de liederen van Heye spreekt de geest van dat zelfde volk, zooals het zich, na 1840 en inzonderheid na '48, aan ruimer wereldbeschouwing en vrijzinniger begrippen gewend had. Groen van Prinsterer was insgelijks een volksman, een vertegenwoordiger van het volk, maar in hoe gansch anderen zin! De burgerij, het volk waarvoor Heye dichtte en dat in zijn gedichten zijn eigen karakter terugvond, bleef steeds vreemd aan Groen van Prinsterer, ja voelde zich van hem teruggestooten. Daarentegen de hoogere stand en de menigte, die doof bleven voor Heye's wekstem, waren het volk waarbij Groen gehoor en aanhang vond. Zoo min als Heye wist hij de taal te spreken, die het volk verstaat; maar hij gevoelde met de menigte, en deze wederkeerig voelde zich als bij instinct tot hem aangetrokken, zonder den zin zijner woorden juist te vatten. Zoo als de gedichten van Heye den aard en de neigingen onzer burgerij afspiegelen, zoo weerkaatst zich in het woord en in het streven van Groen het karakter en het onbewuste willen der menigte. Groen had den blik gewend naar het verledene, naar den bloeitijd van het Calvinisme, dat nog als een zuurdeesem bij de menigte voortwerkt. Heye verheugde zich in het heden, en hoopte op de toekomst, die eigenaardig aan de vooruitstrevende middelklasse behoort. | |
[pagina 20]
| |
Het zijn dus vertegenwoordigende mannen, typen van volksklassen en richtingen des geestes, die het Vaderland in deze twee uitstekende burgers verliest en betreurt. Onze Maatschappij waardeert hen bovenal als voortreffelijke letterkundigen, den een als dichter van menig liefelijk en rein lied, den ander als publicist van zeldzamen smaak en geest. Maar bovendien heeft Groen zich jegens de geschiedenis van ons land een onsterfelijke verdienste verworven, die zijn naam voor altijd aan de onvergetelijke namen der Oranje's verbindt. Als uitgever der Archives vooral wordt hij door ons allen, van welke richting op het gebied van staat en kerk wij zijn mogen, hoog vereerd. Hij is de baanbreker onzer hedendaagsche historiographie. Aan zijn uitgaaf hebben wij zoo vele, die gevolgd zijn, te danken. Bij het nieuwe licht, dat hij heeft ontstoken, hebben Bakhuizen van den Brink en zijn school de geschiedenis van de legende leeren onderscheiden, en Motley en zijn navolgers de toedracht der gebeurtenissen in haar levendige kleuren kunnen schilderen. Het was een daad van moed in de dagen van Koning Willem I en nog zonder voorbeeld, dus de archieven van een Vorstenhuis voor het vorschend oog van vriend en vijand open te leggen, en dat van een Huis, dat den opstand van Nederland tegen Spanje, en de onttroning van Jacobus van Engeland te verantwoorden had. Te vergeefs raadde de voorzichtigheid (bij monde van Maurits Cornelis van Hall) niet alles zonder onderscheid te openbaren: niets dan de waarheid, maar niet de geheele waarheid, was haar leus. De toen nog jeugdige Archivaris des Konings was echter van een andere leer: de volle waarheid, zonder eenige terughouding, - en hij liet zich daarvan door geen bedenking terugbrengen. Het beloont | |
[pagina 21]
| |
nog de moeite, in zijn Antwoord en in zijn Wederwoord aan van Hall, de gronden te beproeven waarop hij zijn moedig en eerlijk besluit bouwde. Hij hield zich verzekerd, dat een waarlijk groot en goed man er slechts bij kan winnen, indien hij uit het half-donker der legendaire historie in het volle licht der gewaarborgde geschiedenis optreedt. Zulk een groote en edele persoon was Prins Willem I, en hij had dus van de uitgaaf zijner vertrouwelijke brieven niets te vreezen, maar alles te hopen. De uitkomst heeft aan de verwachting ten volle beantwoord. De roem van den Vader des Vaderlands is na het verschijnen der Archives gerezen, niet gedaald. Zijn portret, door Lieve van Beaufort in de vorige eeuw geteekend, schijnt klein en onedel, vergeleken bij de statige en eerbiedwaardige figuur, die Motley, op de Archives afgaande, naar het leven geschilderd heeft. Aan Groen van Prinsterer in de eerste plaats hebben wij die juistere waardeering te danken. Want aan de uitgaaf der brieven en gedenkstukken had hij een doorloopende verklaring van hun inhoud en beteekenis gevoegd, - de vrucht van grondig onderzoek, en het bewijs van zeldzame kennis onzer historie - die de waarde der uitgaaf verdubbelt en tegen misverstand behoedt. Dat in onzen tijd Europa zich zooveel met ons roemrijk verleden bezig houdt, en dat zooveel beroemde schrijvers hun talent aan het beschrijven er van hebben toegewijd, is vooral toe te schrijven aan de wijze, waarop Groen van Prinsterer zich van zijn taak als uitgever gekweten heeft. Het is smartelijk zulke mannen aan het graf te moeten afstaan. Maar hun werken en hun voorbeeld laten zij ons na. En in de plaats van het geslacht dat heengaat komt een nieuwe jongelingschap op, die zonder twijfel in haar midden even voortreffelijke burgers, even verdien- | |
[pagina 22]
| |
stelijke leden onzer Maatschappij bevat. Gij zult straks uit een breede lijst van candidaten een aantal nieuwe leden te kiezen hebben. Moge uw keus even gelukkig uitvallen als in de jaren toen gij de mannen, die wij thans herdenken, aan onze Maatschappij verbondt.
Bij monde van het Eerelid Dr. J.T. Bergman, verzoekt de Vergadering den Voorzitter, deze toespraak voor de Handelingen en Mededeelingen af te staan. Aan dit verzoek wordt door den Voorzitter voldaan. |
|