Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1873
(1873)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
De Haarlemsche Courant door Mr. W.P. Sautijn Kluit.Wagenaar zegt in zijne Beschrijving van Amsterdam, folio uitgave, dl. 2, blz. 390, dat men hier te lande met het opstellen, drukken en uitgeven van nieuwstijdingen uit verscheidene gewesten, al vroeg in de 17e eeuw te Haarlem en te Amsterdam begonnen is, zonder dat hij had kunnen ontdekken, in welke dezer twee steden de eerste couranten zijn uitgegeven. Voor zooverre Haarlem betreft had ik wel gewenscht dat deze opgave door Wagenaar nader ware aangewezen; immers, terwijl wij met betrekking tot Amsterdam reeds dichter bij de waarheid zijn dan hij, en zeer stellig weten, dat er aldaar in Mei 1619 eene courant verscheen, die onafgebroken tot op heden haar bestaan heeft voortgezet, weet men omtrent Haarlem niet beter, dan dat daar de eerste courant is uitgegeven op 8 Januari 1656Ga naar voetnoot1. Intusschen is die wetenschap van betrekkelijk jonge dagteekening. | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
Eerst in het laatst van 1851 toch kwam Mr. Christiaan Justus Enschedé toevallig tot de ontdekking, dat in de verzameling van zeldzaamheden van den Heer Klaas Kaan te Haarlem aanwezig was een exemplaar van den brief, waarbij Abraham Casteleyn zijn voornemen mededeelt om eene courant uit te geven. Dit opmerkelijke stuk, waarvan de firma Enschedé & Zonen nog vóór het kort daarop gevolgd overlijden van gemelden verzamelaar, ofschoon niet zonder moeite, eigenaar werd, is van den volgenden inhoud: ‘Sr. De uytnemende fabuleusheydt der Tydingen, die hedendaeghs ons de Beweginghe der woelende Werelt berichten, heeft my ghedronghen voor eenighe Lief-hebbers en voor mijn selfs, op mijn eygen Kosten vande voornaemste Plaetsen van Europa bysonder Nouvelles te laten komen; 't welck sonder moeyten en Kosten niet en is gheschiet: Dese Sr. Jan van Hilten zalig: by my siende, heeft my ghebeden hem Weeckelijck daarmede, ofte met iets daar uyt te willen dienen, dat ick somwijle ghedaen hebbe, waerdoor gekomen is, dat de zijne beter als d'andere zijn gheweest; Maer na dat Sr. van Hilten overleden was, heb ick raetsaemer gheoordeelt, om geen Slaef van een ander te blyven, hoewel my d'andere Courantiers aensochten, voor mijn selfs te doen drucken, te meer alsoo ick nieuwe ghelegentheydt tot verscheyde fraeye Nouvelles hebbe ontfanghen, in diervoeghen, dat ick meyne, dat de Lief-hebbers door de Waerdigheydt vande Nouvelles sullen gheperst werden, de mijne voor andere te prefereeren, sullende indiervoeghen Weeckelyck aen malcanderen ghekoppelt werden, dat het vervolghens een bequaeme Historie van 't voornaemste in Europa sal zijn: 'k Bidde derhalven ghelieft dese te favoriseeren, ende te ghebruycken, daer UE. te vooren Sr. van Hiltens plagh te besighen, en sende derhalven UE. ghelijck ghetal toe, te | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
weten Couranten, tot 24 Stuyvers 't Boeck, sullende UE, niet ghehouden wesen voor eerst, de ondeurghesneden Couranten, die UE. niet en verbeesight, anders als met de Bladen te betalen, waermede verblyve, in Haerlem den January 1656.
UE. Dienstvaerdighen Vrient Abraham Casteleyn’. Reeds veel vroeger derhalve dan in 1656 maakte Abraham Casteleyn zijn werk van het verzamelen van nieuwsberichten, waarvan hij nu en dan eens mededeeling deed aan den Amsterdamschen courantier Jan Van Hilten, die daar ter plaatse reeds in 1626 werkzaam, maar in December 1655 niet meer in leven was. Dat inderdaad de couranten van Van Hilten in de schatting van den tijdgenoot hooger stonden aangeschreven dan die van anderen, heb ik eldersGa naar voetnoot1 aangetoond; dat zijn dood aanleiding gaf tot de uitgave eener courant binnen Haarlem blijkt overtuigend uit het medegedeelde stuk. Die eerste Haarlemsche courant had tot opschrift: Weeckelycke Courante van Europa No. 1. en tot adres: Gedruckt tot Haerlem, voor Abraham Casteleyn, ten huyse van zijn Vader Vincent Casteleyn, op de Marckt, inde Druckery. Den 8 Januarij 1656. De vorm was 2 blz. folio, ter grootte van één achtste der tegenwoordige Haarlemsche Courant, in twee kolommen met Hoogduitsche letter gedrukt. Het eenig bekende exemplaar van dit eerste nummer is, toen het eenmaal ruchtbaar werd, dat de firma Enschedé & Zonen in het bezit was van bovenvermelde circulaire, waaruit de ware beteekenis was gebleken van | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
die courant, door ‘welwillende bezitters’, - de erfgenamen namelijk van het in December 1852 overleden Lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland B.C. de Lange van Wijngaerden - aan gemelde firma afgestaan. De zooeven vermelde Vincent Casteleyn was stads-drukker te Haarlem sedert 6 Maart 1642. Hij is het die in de Resolutie van Burgemeesteren van Haarlem dd. 8 Februari 1646 wordt bedoeld, waar men leest: ‘Vincent Casteleyn is gelast ende geordonneert, dat hij in plaetse van dat deselve tot nu toe aen verscheijde heeren buijten de Regeringe sijnde, weeckelijck de Couranten heeft gebraght, van nu voortaen tot niemant anders weeckelijck de Couranten sal brengen dan tot de vier Burgemeesteren in Regeringe sijnde, aen de Heere Pensionaris ende in de Secretarije, ende aen geen anderen’. In 1850, waarover later, heeft men zich op deze plaats beroepen tot bewijs, dat Vincent Casteleyn reeds geruimen tijd vóór 1646 couranten drukte; met evenveel recht zouden deze woorden kunnen worden aangehaald om te bewijzen, dat Vincent Casteleyn de eerste Haarlemsche courant-ombrenger is geweest! Den 8sten April 1658 werd Vincent Casteleyn als stadsdrukker opgevolgd door zijnen zoon Abraham Casteleyn. Van diens vroegsten arbeid als courantier is zeer weinig tot ons gekomen. Immers het exemplaar der Haarlemsche Courant berustende bij de firma Enschedé & Zonen, en zorgvuldig tegen brandgevaar geborgen in de Sacristie der Groote Kerk zijner geboorteplaats, ofschoon in 't algemeen aangemerkt als volledig, kan geen aanspraak maken op deze eer: ten minste niet gedurende de eerste 9 jaren, en ook in lateren tijd ontbreken hier en daar enkele nummers. Van hetgeen aanwezig is tot op 9 Mei 1665, sedert welken dag er eerst van volledigheid kan sprake zijn, | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
zal ik zoo aanstonds verslag doen; van hetgeen er sedert gemelden datum tot en met het jaar 1728, den laatsten jaargang die door mij werd nagezien, ontbreekt, vindt men aan het einde dezer bijdrage de opgave, in de hoop dat de tegenwoordige bezitters, voor wie dergelijke fragmenten luttele waarde hebben, bereid zullen zijn ze in Haarlems heiligdom te doen opnemen. En dat er van die bezitters zijn blijkt uit den Navorscher I. 291, waar de Heer H.G. Witlage verklaarde in het bezit te zijn van ‘No. 45, de Haerlemse Saterdaegse en No. 47, de Haerlemse Dinghsdaegse Courant (ghedruckt tot Haerlem, by Abraham Casteleyn, Stadts Drucker op de Marckt in de Druckery, den 6den en den 23sten November 1660)’ - juist twee nummers die te Haarlem ontbreken. Zoo werd ook in de Leeuwarder Courant van Dinsdag 29 Mei 1832, No. 43, door een' belangstellend inzender medegedeeld, dat hij in 't bezit was van de Haerlemse Saterdaeghse Courant No. 8, van 25 Februari 1662, ook alweer een nummer dat te Haarlem ontbreekt.aant. Van den jaargang 1656 is te Haarlem alleen het eerste reeds vermelde nummer aanwezig, terwijl de beide jaargangen 1657 en 1658 geheel ontbreken. Op welk tijdstip nu de Weeckelycke Courante van Europa haar bestaan geëindigd heeft kan niet worden opgegeven, want het eenig bekende nummer van 1659 draagt al den titel van: Haerlemse Dingsdaeghse Courant. No. 37. Ghedruckt tot Haerlem, by Abraham Casteleyn, Stadts Drucker op de Marckt, in de Druckery. Den 16 September, 1659.Ga naar voetnoot1 Dat het blad in 1660 reeds tweemaal 's weeks, op Dinsdag en | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
Zaterdag, uitkwam, leeren de Haerlemse Saterdaegse Courant No. 11, van 13 Maert, No. 22, van 29 Mey, en No. 34, van 21 Augusti van dat jaar, te Haarlem voorhanden, en de beide nummers in den Navorscher vermeld; uit de nommering toch, die tot op het begin van 1780, evenals bij andere couranten, voor elken dag van uitgifte van No. 1-52, soms 53, doorliep, kan het twee- of driemaal verschijnen van het blad omstreeks dezen tijd niet worden afgeleid. Terwijl van den jaargang 1661 alweder niets over is, kent men van de Zaterdagsche Courant van 1662 toen de Saterdaeghse geheeten, No. 1, 2 en 3, van 7, 14 en 21 January, No. 5 en 7, van 4 en 18 February, No. 9, van 4 Maert, No. 14, van 8 April, No. 29 en 30, van 22 en 29 July, en bovendien de Haerlemse Dingsdaeghse Courant. No: 19. Gedruckt tot Haerlem, by Abraham Casteleyn, Stadts Drucker, met de Maendt Mey, verhuyst wesende uyt zijn voorgaende Wooning, op de Hoeck van de Houtstraet, in de Druckery: op de andre hoeck van de selve Straet, mede op de Marckt, daer de Blyde DruckGa naar voetnoot1 op de Luyf sal staen. Den 9 Mey, Anno 1662. En van daar dat het adres op de zooeven reeds vermelde Haerlemse Saterdaeghse Courant, No. 29 luidt: Gedruckt tot Haerlem, by Abraham Casteleyn, Stadts Drucker, op de Marckt in de Blye Druck. Den 22 July, 1662; welk adres tot Juli 1737 bleef behouden. Ook van den jaargang 1663 is te Haarlem niets te vinden; daarentegen ontbreken aan die van 1664 slechts No. 14, van 5 April, No. 18, van 3 Mei, No. 23, van 7 Juni, No. 28 en 29, van 12 en 19 Juli, No. 33, 34 en 35, van 16, 23 en 30 Augustus, No. 49, van 6 December. Maar bij het gemis van elk | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
nummer van den jaargang 1663 valt het bezwaarlijk te beslissen, of de toevoeging van het woord Oprechte aan den titel, en de waarmerking van het blad door een wapen, niet reeds vroeger voorkomen dan bij het eerste nummer van 1664. Dat nummer heeft tot titel: Oprechte Haerlemse Saterdaegse (nu weder zonder h) Courant, en tot wapen een fleuron, waarin boven het schild der stad Haarlem dat der Casteleyns en het naamcijfer van den uitgever is geplaatst. De reden dier beide toevoegsels vindt men aangewezen in eene Resolutie van Burgemeesteren van Haarlem, dd. 16 September 1664, waarbij op de klacht van Abraham Casteleyn ‘hoe dat voor desen bij sijn broeders Pieter Casteleyn ende naderhant bij Johannes ende Vincent Casteleyn boeckedruckers binne deser Stadt werden gedruckt couranten onder de naem van posttijdingen, ofte extraordinaris nouvelles, als andersints, strydende tegens de goede meninge ende intentie van de E. Heeren Burgemeesteren, is verstaen ende den bode Balthasar Cortewyle gelast dat hij niet alleen aen de bovenstaende personen, maer oock aen alle de boeckedruckers ende boeckebinders binnen deser Stadt sal aenseggen, dat sij haer niet en sullen hebben te vervorderen eenige couranten ofte nieuws onder wat naem ofte pretext hetselve soude wesen te drucken ofte laten drucken omme alhier vercoft te werden, maer hetselve alleenlijck gedaen te mogen werden bij Abraham Casteleyn’. Van die couranten of nieuwstijdingen door Pieter, JohannesGa naar voetnoot1 en | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
Vincent Casteleyn uitgegeven heb ik slechts één enkel voorbeeld bij de Heeren Enschedé & Zonen aangetroffen in het Nieus uyt Engelandt, Copia uyt London, den 22. Augusti 1659; één blz. folio ‘Tot Haerlem, gedruckt by Pieter Casteleyn, Boecke-drucker op de Marckt in de Goude Keysers Kroon. Den 28. Augusti 1659’.Ga naar voetnoot1 En zoo is het duidelijk, dat Abraham Casteleyn de vruchten van zijn' arbeid tegen mededinging trachtte te beschermen én door de aanduiding, dat zijne courant de eenige ware courant was die te Haarlem werd uitgegeven, én door de plaatsing van een wapen aan het hoofd als bewijs van herkomst. In latere jaren, tusschen 1687 en 1720, voerde ook de Leidsche Courant dat dikwijls kwalijk begrepen woord Opregte in haren titelGa naar voetnoot2. Hoe nu Abraham Casteleyn in 1664 aanspraak kon maken op zoodanige bescherming als hem toen door Burgemeesteren werd verleend, is alleen te verklaren uit de omstandigheid, dat hij zich in 1656, overeenkomstig de bepalingen der plakkaten van den landeGa naar voetnoot3 tot zijne ‘wettelijcke Overicheyt’ had gewend om verlof tot, of wel goedkeuring op zijne onderneming; want, ofschoon noch van het een noch van het ander aanteekeningen zijn overgebleven, is het onaanneemlijk dat de stadsdrukker te Haarlem destijds onbekend zou zijn gegeweest met den inhoud van bedoelde plakkaten, en niet zou hebben ingezien welk belang er voor hem in gelegen | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
was om de regeering zijner woonplaats gunstig voor zich te stemmen. Zooals hierboven reeds is gezegd kan er bij het exemplaar der Heeren Enschedé eerst sprake van volledigheid zijn sedert 9 Mei 1665. Al wat in dezen jaargang aan gemelden dag voorafgaat, ontbreekt. Maar met de Oprechte Haerlemse Saterdaegse Courant. No. 19. van 9 Mey 1665, gevolgd door de Oprechte Haerlemse Dingsdaegse (zonder h, in tegenstelling met 1662) Courant No. 19. van 12 Mey 1665, vangt de, op enkele uitzonderingen na, volledige reeks aan. In geen geval zal men echter een volledigen jaargang 1665 aantreffen met de nummers 32; dat cijfer werd overgeslagen, en de fout naar 't schijnt niet ontdekt vóór de maand December, toen men tot herstel van het verzuim zijne toevlugt nam om, zoowel bij de Saterdaegse als bij de Dingsdaegse Courant, tweemaal het cijfer 51 te bezigen. Tot Juni 1667 verscheen de Haarlemsche Courant slechts tweemaal 's weeks, des Dinsdags en des Zaterdags. Maar toen kwam Den 9 Juny, Anno 1667 eene Extraordinare Haerlemse Donderdaegse Courant. No. 1. uit, met de volgende mededeeling aan 't slot: ‘Waerde Leser, dit is d'eerstemael, dat ick U.E. met dese extraordinaire besoecke, omme U.E. tot Saterdagh niet op te houden: 't geen wel licht meermalen mocht geschieden: doch blyvende altijt de voornaemste Advysen gespaert, tot de Saterdaegse Courant’. En ofschoon het blijkbaar niet 't plan was om die uitgave regelmatig te doen plaats vinden, verscheen die Donderdaegse Courant sedert geregeld iedere week; gedurende dit eerste jaar van haar bestaan zagen slechts 30 nummers het licht, eerst in 1668 hield de nummering van dit derde blad gelijken tred met die der beide anderen. De titel werd steeds cursief gedrukt, en onderging op het einde van 1667 deze veranderingen, dat het | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
woord Extraordinare, na in No. 28 te zijn, geworden Extraordinaere, met No. 29 overging in Extraordinaire, en dat gelijktijdig het Donderdaegse Courant plaats maakte voor Donderdaeghse Courant. De uitgave van dit derde blad, waarbij in het adres vóór het jaartal het woord Anno was geplaatst, maakte, dat de beide anderen die toevoeging ook kregen, ofschoon eerst met de Saterdaegse Courant No. 32, van ‘den 6 Augusty, Anno 1667’. Toch werd, zooals in 1669, dat ‘Anno’ nog wel eens vergeten. Van het oordeel van den tijdgenoot over de Haarlemsche Courant omstreeks dezen tijd heb ik slechts een enkel spoor ontdekt in een schrijven van J. Boreel aan R. van KinschotGa naar voetnoot1, dd. Dinsdag 10 Februari 1666, waar de volgende woorden voorkomen: ‘Schrijft mij eens van alles, want wij hooren van veele saecken, doch met weynich sekerheyt, ende ik houde de Haerlemse courante voor de beste (brieven)’Ga naar voetnoot2. En dat het blad zoo goed stond aangeschreven zal vermoedelijk hierin hebben gelegen, dat Abraham Casteleyn goede correspondenten had; en dat zelfs leden van de Staten-Generaal hem wel eens wat toezonden bewijst het schrijven van Gijsbert van der Hoolck, Gedeputeerde ter algemeene Staten-Vergadering aan Dr. Cornelis Booth, dd. 's Hage 10/20 Mei 1672Ga naar voetnoot3, waarin | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
men het volgende lezen kan: ‘d'Heer van Someren is op heeden van hier naer Utrecht verreyst, ende sal succinctelick aldaer refereren 't gene alhier van importantie voorgecomen is. Ick sende UEd. ten overvloedt hier nevens het jonxte schrijven uyt Maestricht, 't welck heden morgen ter vergaderinge van haer Ho. Mo. is ingecomen, ende voege daerbij een exemplair vant resolutie, waerbij aen d'engelsche ende schotse coopluyden toegestaen is d'ontslaginge van der selver alhier aengehoudene goederen ende schepen. UEd. gelieve 't selve compendieuselick mede te sien geinsereert in de donderdaechse Haerlemsche courante, niet sonder kennisse van eenige onder ons; gelijck sulx in deselve saterdaeghse courante mogelick met eenige andere woorden, apparentelick weder sal worden geitereert, om sulx aen al de werelt te eer bekent te maecken: 't sal ontwijfelick geen quade impressien in de brittannische natien geven’. In de Extraordinaire Haerlemse Donderdaeghse Courant, No. 20, van 19 Mei 1672, leest men dan ook onder de rubriek Nederlanden, en verder onder ‘'s Gravenhage den 18 Mey. De Heeren Staten Generael, willende aen al de Wereldt, en specialijck aen die van de Engelsse en Schotse Natie, betoonen, dat haer Hoog Mog: de tegenwoordige droevige, bloedige, en voor de onderlinge welvaert, Nagivatie ende Commercie, gantsch ruineusen en beklaeghelijcken Oorlogh, niet en imputeren, aen de onschuldige Gemeynte; maer aen den quaden raedt van die geene, die met hulp van andere, door middel van den selven Oorlogh, ende het ruineeren van de voorsz. Navigatie en Commercie, de ware Religie en Vryheyt van beyde de Natien soecken te disturbeeren, ende een gantsch andere Religie, en meer sou- | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
veraine maniere van Regeringe te introduceren, hebben, op het versoeck van de Geinteresseerde Engelsche en Schotse Coopluyden, ende meer reguard nemende op het 32 Articul van het Tractaet van Vrede met den Coning van Groot Brittagnie jongst tot Breda geslooten, medebrengende, dat by aldien, buyten verhoopen, tusschen de selve Coning en hare Hoog Mog: een nieuwen Oorlogh mocht komen te ontstaen, de Schepen en Goederen van de wederzijts Onderdanen echter niet geconfisqueert, maer aen de respective Eygenaers gerestitueert soude werden: als wel op het trouwloos verbreecken van het selve Tractaet en Vyandtlijcke Attacque, sonder eenige voorgaende denuntiatie, van de Smirnaesse en andere Schepen, hier te Lande thuys behoorende, en het Recht van Retorsie haer Hoog Mog: naer het Recht der Volckeren, daer door geacquireert, alle de aengehouden Engelsse en Schotse Schepen en Goederen goedertierentlijck gerelaxeert, ende de Schippers en Matroosen geconsenteert, weder vry en vranck na hun Lant, Vrouw en Kinderen, te vertrecken’. Twee dagen later vond het publiek in de Oprechte Haerlemse Saterdaegse Courant, No. 21, van 21 Mei 1672, onder de rubriek Nederlanden, en verder onder ‘'s Gravenhage den 20 Mey’ ongeveer dezelfde mededeeling, in de volgende bewoordingen, die nu, zooals toen wel meer berichten werden opgenomen, met eene Hoogduitsche letter werden geplaatst. ‘In ghelijcker voegen, als haer Hoog Mog: in de voorgaenden Engelsen Oorlogh geen quaedt met quaet hebben willen vergelden; maer onaengesien de moetwil en Brandtstichteryen, door d'Engelsse op het Eylandt van der Schellingh gepleegt, het Eylandt van Schapey ende andere Plaetsen, op de Revier van Londen gelegen, hebben verschoont: soo hebben deselve | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
in dese tijdt wederom haere goedertierentheydt aen al de Werelt willen doen blijcken, ende aen de onschuldighe Gemeynte niet willen imputeren de trouwloose verbreeckinge van het onlangs gemaeckte Tractaet van Vrede, ende oversulckx goet gevonden en geresolveert aen de Geinteresseerde Engelse en Schotse Koopluyden, op derselver versoeck, te laeten volgen alle de Engelse en Schotse Schepen, en Goederen, tsedert de Vyantlijcke Attacques van de Smirnaesse Vloot, hier te Lande aengehouden, ende Schippers geaccordeert en toegestaen, met haer Volck vry en vranck te vertrecken’.aant. Deze mededeelingen zouden volgens Van der Hoolck ‘geen quade impressien in de brittannische natien geven’. Dat het Engelsch publiek van deze voor den Britschen handel stellig niet onbelangrijke mededeeling door de Haarlemsche Courant onderricht werd, valt bezwaarlijk aan te nemen, en toch heeft de Hoogleeraar M. de Vries in zijne aanteekeningen op P.C. Hoofts Warenar, blz. 166, herinnerd aan het bericht van C.H. Timpesley, Encyclopaedia of literary and typographical anecdote, London 1842, blz. 399, volgg. en 562, dat op het einde der 17e eeuw te Londen eene Engelsche vertaling der Haarlemsche Courant werd uitgegeven. Maar dit bericht moet, naar ik verneem, later zijn tegengesproken. Zoo deelt ook Dr. G.D.J. Schotel, in zijne studie over Het maatschappelijk leven onzer vaderen in de zeventiende eeuw, bl. 82, mede, dat de Fransche papieren steeds uittreksels uit de Haarlemsche Courant mededeelden, terwijl hij dan verder omtrent dat gedeelte der advertentien - die in het algemeen niet in aard, wel eenigzins in vorm, van de tegenwoordige verschilden - waarin essentien, tincturen, spiritussen, aqua's en diergelijke werden aangekondigd, opgeeft, dat dit ‘den bier- en broodpot’ werd genoemd. | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
Een welbekend bibliograaf hoorde ik eens spreken van microscopische bibliographie, en terstond dacht ik aan titels en adressen van couranten; want de veranderingen en wijzigingen die zich daarin voordoen zijn niet zelden zoo menigvuldig en grillig, dat het inderdaad bezwarend wordt er behoorlijk aanteekening van te houden. En toch loopt men gevaar van slordigheid of onnauwkeurigheid te worden beschuldigd bij verzuim van opgave dier niet zelden hoogst onbeduidende, ja willekeurige veranderingen. Ook bij de Haarlemsche Courant zijn ze in overvloed voorhanden, en reeds heeft de opmerkzame lezer er meer dan één kunnen ontdekken bij hetgeen hierboven is medegedeeld. En in latere jaren ging het er niet beter meê. Zoo komt b.v. in het adres het woord Gedruckt tusschen 1669 en April 1672 niet zelden voor als Ghedruckt, terwijl het sedert Juli 1726 als Gedrukt wordt aangetroffen; de naam Haerlem werd 27 Mei 1723 Haarlem, om in Juli 1726 weder als vroeger op te treden, terwijl de comma achter dien plaatsnaam plotseling op 20 December 1707 verdween, en nog in 1709 en 1710 afwisselend verdwijnt en herleeft. De woorden Stadts Drucker komen tusschen Maart 1672 en het begin van 1673 voor als Stadts-Drucker, en tusschen Augustus 1674 en Augustus 1675 als Stads Drucker, terwijl daarna wederom het Stadts Drucker te voorschijn komt; maar in 1683 vindt men Stads-Drucker, in Januari 1686 weêr Stadts-Drucker en in December 1688 nogmaals Stadts Drucker; in het laatst van Mei 1691 wederom Stadts-Drucker en in het laatst van October 1693 Stads-Drucker. Het zonderlingste was zeker het Stads-Druker dat sedert de tweede helft van September 1729 tot op het einde van dat jaar voorkwam. Het woord Marckt veranderde in 't begin van Juli 1726 in Markt, terwijl de comma achter dat woord tusschen 31 Januari | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
1702 en 21 April 1714 wegbleef. De aanwijzing van het uithangteeken Blye Druck komt tusschen Maart 1672 en het begin van 1673 voor als Blye-Druck, evenzoo tusschen het laatst van Maart 1699 en 1 October 1701, alsmede sedert Maart 1703. In April 1718 ging het Blye Druck in Bleye Druck over, en sedert 6 Mei 1724 werd daaraan toegevoegd de aanwijzing: en werden te Amsterdam uytgegeven by Nicolaes Potgieter op de Beurs-sluys. Op 9 Juli 1726 ging het in de Bleye Druck verloren. Ook de comma tusschen de aanwijzing van maand en jaartal heeft hare lotgevallen: want tusschen 6 Juni 1673 en 17 Augustus 1675 maakte ze plaats voor een punt, evenals op het einde van gemeld jaar en in 1676. Met 1683 ging het Anno verloren, en den 9den Juli 1726 de zooeven besproken comma. Eene meer algemeene opmerking betreffende het adres is deze, dat het sedert 9 Maart 1673 in plaats van met eene Hoogduitsche, met eene gewone letter werd gedrukt. Naast deze opmerkingen betreffende het adres staan die betreffende den titel. Zoo ging de Saterdaegse Courant op 3 Juli 1677 over in Saturdaegse Courant, en de Donderdaeghse met No. 47, van 18 November 1688, in Donderdaegse, ofschoon in No. 48 en 50 de h nogmaals voorkwam. Sedert 17 Februari 1707 hield die courant op Extraordinair te zijn, en daarom werd toen ook de titel niet meer cursief gedrukt. Daarentegen vindt men tusschen 4 Januari 1710 en 11 Mei 1720 op alle couranten de nummeraanwijzing cursief. Evenals in 1665 geraakte men in 1725 met de nummering in de war door het cijfer 31 bij elke courant tweemaal te bezigen; die fout werd toen zoogenaamd hersteld door het cijfer 36 slechts tweemaal en het cijfer 37 slechts éénmaal te gebruiken. Evenzoo komt in 1728 het cijfer 43 zesmaal | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
voor, omdat men van het cijfer 22 slechts éénmaal, en naar 't schijnt van het cijfer 21 (er ontbreekt hier één nummer) slechts tweemaal had gebruik gemaakt. Nog erger is het, dat men wel eens met de dagen in de war geraakte; zoo staat onder anderen op de Donderdaegse Courant No. 52, van 27 December 1725, ten onrechte Dingsdaegse Courant, en op de Dingsdaegse Courant No. 39, van 27 September 1729, ten onrechte Donderdaegse Courant; zelfs in latere jaren is op dit gebied ook gezondigd, want op de Saturdagse Courant No. 45, van 8 November 1777 staat ten onrechte Donderdagse Courant. De jaargang 1675 heeft nog dit bijzonders, dat op 6, 9, 13, 16, 20, 23, 27 en 30 September van dat jaar - d.i. met uitzondering van den eersten Maandag, op elken Vrijdag en Maandag van die maand - Extraordinaire Advysen of berichten zijn uitgegeven, ongeveer ter grootte van de gewone courant, met het gewone adres en wapen. Ze zijn evenwel niet in kolommen gedrukt, en het hoofd behelsde, behalve den opgegeven titel buitendien eene opgave van den korten inhoud, die over den toen gevoerd wordenden oorlog liep. In den Catal. Bibl. Kon. Acad. Vad. Gesch. E. 2989 komen evenzoo voor Extraordinaire Nouvelles uyt Engelant. Gedruckt tot Haerlem, by Abraham Casteleyn, Stadts Drucker, op de Marckt, in de Blye Druck. Anno 1688. Dit in breed 4o. uitgegeven nieuwsbericht, verschenen in de eerste dagen van December 1688, behoort kennelijk bij de Haarlemsche Courant. (Zie ook Catal. I. Meulman, dl. 2, No. 6334). Nieuwe lettersoorten, waardoor het blad een ander aanzien kreeg, meen ik te hebben ontdekt op 29 Mei 1691 en 19 Mei 1694. Het formaat werd bij den aanvang van 1702 eenigzins grooter. Weinig zijn de levensbijzonderheden die omtrent Abra- | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
Casteleyn tot ons zijn gekomen. Dat hij een man was van vooruitgang in zijn vak blijkt duidelijk uit zijne circulaire van Januari 1656, die zijn etablissement als een soort van Reuters Office of Agence Havas leert kennen. Maar een bedrijf als het zijne kon kwalijk worden uitgeoefend zonder het aanknoopen en onderhouden van betrekkingen met personen, die krachtens hun beroep tot stilzwijgen waren genoodzaakt. Daardoor kwam hij echter wel eens in moeilijkheden, die evenwel, dank zij de rechtsbedeeling dier dagen, hem weinig of geen nadeel berokkenden, maar waaruit toch duidelijk blijkt dat de machtigen dezer aarde hem in het oog hielden. Zoo vond het Hof van Holland op 24 Februari 1670 goed om, aangezien Casteleyn de resolutiën van den staat van tijd tot tijd ‘soo pertinent’ in zijne couranten opnam, den Officier van Haarlem aan te schrijven, dat deze dien courantier gelasten zou om eens naar den Haag te gaan, ten einde door de Heeren van het Hof in verhoor te worden genomen. Aan die roepstem gaf Casteleyn evenwel, zelfs na herhaalde aanmaning, geen gehoor, omdat Schepenen van Haarlem van meening waren, dat, als er sprake van bestraffing was, dit een recht was dat hun toekwamGa naar voetnoot1. En zoo ontsprong hij in 1675 en 1676 ook den dans toen uit het proces tegen Abraham Van Wicquefort bleek, dat hij met dezen in betrekking had gestaanGa naar voetnoot2. Wel is waar zijn toen, door zijne weigering aan de Heeren van het Hof om te antwoorden op sommige punten anders dan aan Schepenen van Haarlem, blijkbaar ver- | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
scheidene belangrijke zaken voor goed begraven, maar toch is bij gelegenheid van die procedure hier en daar een en ander zichtbaar geworden, dat voor ons doel van eenig belang is. Zoo verklaarde Van Wicquefort onder meer dat ‘Casteleyn sodanige pertinente kennisse van de secrete affaires van den Staet hadde, als yemandt in het geheele lant’, doordien hij ‘pertinent bedient’ werd van secrete resolutiën, brieven, tractaten en memoriën. Het was dan ook zekere Otto Callenfels, een handlanger van den Deenschen Envoyé, en die ‘een soort van makelaar in resolutien der Staten’ schijnt geweest te zijn, welke vele jaren lang twee à driemaal 's weeks brieven met Courante-Nouvelles aan Casteleyn verzond, en wel onder de namen van Hubrecht Wybrandts, Thomas van Santen, of Wynant Woltrink, daar brieven aan het adres van Casteleyn, gelijk het heette, dikwijls opengebroken werden. Voor ieder vel schrijfwerk betaalde Casteleyn hem zestien stuivers. Toch heeft Casteleyn bij ware woorden, als zijnde mennoniet, op 22 Juli 1675, voor commissarissen van het Hof verklaard, dat hij Callenfels wel, maar diens hand niet kende, doch weigerde gelijktijdig te zeggen, of hij nog stukken en resolutiën door Callenfels geschreven onder zich had. Intusschen was dit slechts het noodwendig gevolg van zijne weigering in het algemeen, om de vraag te beantwoorden of Callenfels hem secrete en andere resolutiën bezorgd had, daar hij beweerde, dat hij dit, als het zoo was, aan Burgemeesteren en Schepenen van Haarlem zou hebben te verantwoorden. Deze nu lieten hunnen medeburger niet in den steek, maar wisten het daarheen te sturen, dat Casteleyn niet door het Hof van Holland - hetgeen tot ruïne van hem en zijne familie zou strekken, dewijl niemand daarna met hem correspondentie zou willen houden - maar alleen voor com- | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
missarissen uit den Hove, daartoe naar Haarlem overgekomen, werd in verhoor genomenGa naar voetnoot1. Tweemaal, namelijk op 22 Juli 1675 en op 16 Mei 1676, heeft er een dergelijk verhoor van Casteleyn plaats gehad, maar met een' man als hij, die volgens zijn zeggen zich nooit bemoeide met de wijze waarop zijne correspondenten hunne tijdingen kregen, en die wel wist, dat de regeering van de stad zijner inwoning hem geen moeilijkheden zou op den hals halen, viel niet te vorderen. En zoo liep eindelijk de zaak van Casteleyn, even als die van eenige Amsterdamsche courantiers, die in hetzelfde geval verkeerden, te niet. Onder het weinige dat Casteleyn in zijn eerste verhoor voor commissarissen uit den Hove heeft verklaard, behoort ook, dat hij met Van Wicqueforts zoon Abraham in kennis was gekomen toen deze zich had aangeboden, om hem de behulpzame hand te bieden in het uitgeven eener Fransche Courant. Aan dat voornemen schijnt echter geen gevolg te zijn gegeven. In dien zin spreekt ook Dr. A. Van der Willigen Pz. er van in zijn werk Les Artistes de Harlem. Harlem, 1870, waar hij op blz. 95 zegt: ‘Je possède une gravure sur bois remarquable de DirkGa naar voetnoot2, représentant les armes de Harlem, consistant en un chateau-fort, etc. entourées d'attributs symboliques et portant le monogramme de A. Casteleyn (voir la planche)Ga naar voetnoot3 audessus duquel on lit: La Gazette de Harlem, No-. Il paraît donc que ce célèbre gazetier a eu l'intention de publier le susdit journal en français; toutefois ce projet n'a pas été exécuté’. | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
Van Abraham Casteleyn bestaan er ook portretten. Volgens Van der Aa, Biogr. Woordenboek was hij zelfs teekenaar van zijn eigen portret, dat nooit in plaat is gebracht, en in de verzameling van wijlen Mr. J.T. Bodel Nijenhuis voorkomt; Casteleyn plaatste er deze regelen onder: ‘Verschoon de schilder van dees slegte schilderij,
Het slegte principaal dat maakte 't slegt kopij’.
Maar ook in den Catalogus der verzameling van den reeds boven vermelden Heer Klaas KaanGa naar voetnoot1 kwam zijn portret voor, en werd op bl. 8 onder No. 16 aldus opgegeven: ‘Abr. Casteleijn, eerste oprichter der Haarlem. Courant, teeken. van J.C. Wendel, 4o’. Kooper werd Dr. V.H. Huurkamp van der Vinne; in den Catalogus van diens bibliotheek werd het in October 1863, op blz. 78, onder No. 2334, vermeld als: ‘Casteleyn, A. oprigter d. Haarl. cour. Teeken. in kleuren. 4o.’ Toen kwam het in 't bezit van Dr. C. Ekama. Buitendien is de Heer Van der Willigen te Haarlem in het bezit van een portret van Abraham Casteleyn in 1736 door Tako Hajo Jelgersma geteekend. Kort vóór zijn overlijden - hij werd in de Groote Kerk te Haarlem op 11 Januari 1681 begraven - beklaagde eene vreemde mogendheid zich over de courant. De Raadpensionaris Caspar Fagel namelijk bracht op Woensdag 18 December 1680 ter kennis van de Staten van Holland, dat de Heer Keller, Resident van zijne Czaarsche Majesteit ‘hadde geklaeght dat Abraham Cas- | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
teleyn, Courantier tot Haerlem, in sijn Courante van den twaelfden September hadde gesteldt een Advis uyt Moscou van den twintighsten Julij, houdende dese woorden: Op voorlede Sondagh heeft syne Czaarsche Majesteyt sijn Huwelijck sonder vele groote Ceremonien of uytterlijcke pracht binnen dese Stad voltrocken; sijn Gemalinne is maer van een redelijcke Familie, ende eerder Pools als Rus, ende niet een van de Princessen, die als voor desen ghemeldt, alhier waren gebracht, ten eynde syne Majesteyt een daer uyt soude kiesen, willende syne Majesteyt daer mede aen de Grandes van dit Hoff klaerlijck te kennen geven, dat hy volgens 't exempel van syne Voorsaten, daer mede in 't geheel naer sijn eygen wel-ghevallen, ende niet naer den raedt der geseyde Grandes wil leven ende handelen, ende daer mede oock toonende, dat hy liever een tamelijcke Familie tot hoogen staet wil brengen, als een die alreede groot is, occasie tot jalousy doen geven’Ga naar voetnoot1. De Resident had er bijgevoegd ‘dat het voorschreve advis te Moscou seer vreemt was opghenomen, ende niet anders dan veel quaets konde baren, ende versochte, dat daer tegens de noodighe voorsienige soude mogen werden gedaen’. Waarop na deliberatie goed gevonden werd, dat het gerapporteerde gesteld zou worden in handen van de Heeren van Zevender namens de Ridderschap, en van de Gedeputeerden van Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen, om, na rijpe overweging van | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
den inhoud, de vergadering te dienen van advies, zoowel met betrekking tot de zaak zelve, als ten opzichte van de middelen, waardoor het licentieus drukken der courantiers het best beteugeld kon worden. Hoe het verder met deze zaak is gegaan heb ik niet ontdekt; wel vond ik op het Haarlemsch Archief eene missive, dd. 's Hage 29 Juni 1681, aan Burgemeesteren van Haarlem gericht, die vermoedelijk op deze klacht betrekking heeft, waarbij zij worden verzocht om den volgenden Vrijdag te 's Hage te komen, ten einde de redenen mede te deelen waarom zij niet wilden toestaan, dat eenige verdere procedures tegen de Wed. en Erfgenamen van Abraham Casteleyn werden op touw gezet. Intusschen had Caspar Fagel ook klachten gekregen over zekere mededeeling in de courant van Dinsdag 21 Januari 1681, No. 3, waar onder de berichten uit Stokholm van 2 Januari gezegd werd: Syn Conincklycke Majesteyt (Karel XI) bevindt sich noch tot Coningsöhr, alwaer 5 der voornaemste heeren vant Ryck by sigh heeft, naementlyck den Lieutenant Gen: Admirael Hans Wachtmeester, den Secretaris van Staet Hooghuysen, den Staet Commissaris Balling, den Crygs-Raedt Guldenhof en den heer Schuldtman, om aldaer, soo men seyt, seeckeren staet te formeeren etc’. Wat er voor aanstootelijks in deze mededeeling was gelegen wordt gelukkig opgehelderd in eene missive van Christiaan Constantin Rumpf, onzen Minister-Resident in Zweden van 26 Jauuari/ 5 Februari 1681. ‘Een seecker welgeintentioneert voornaem Heer’ had hem onder de hand opmerkzaam gemaakt op die woorden ‘waerinne met den Coninck wel deuijdelyck gerailleert werdt’, en die den courantier ongetwijfeld waren toegezonden ‘van weegens eenige gedegouteerde en malcontente Heeren - of van Luyden, die de caerten maer, | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
door alle bedenckelycke middelen, verder sochten te brouilleeren’. Daar nu zulks wel meer gebeuren kon, en slechts ‘verkoelinge en aversie tegen de Nederlandtsche Natie’ zou te weeg brengen, had gemelde heer den Resident verzocht om over deze zaak te schrijven, ten einde de courantier van hooger hand gewaarschuwd werd, om toch wat voorzichtig te zijn met de hem van alle kanten toegezonden nouvelles, vooral wanneer ze gekroonde hoofden betroffen. ‘Geen mensch’ toch kon, ‘soo eenvoudigh syn om te seggen, dat in soo groot Rijck als Sweeden was, de Secretarissen, Commissarissen, en Krygs-Raeden, onder de voornaemste Heeren’ - zoo als de courantier ‘wel duydelyck en raillant’ had geschreven - ‘van 't Koninckryck gestelt werdenGa naar voetnoot1’. Wie de straks vermelde weduwe van Abraham Casteleyn was, is bekend uit eene Resolutie van Burgemeesteren van Haarlem dd. 27 Juni 1681, luidende: ‘Door ordre van de heer Burgemeester Cornelis Sylvius is Margaretha van Banckem in plaetse van desselfs man Abraham Casteleyn, in sijn leven Stadtsdrucker en Courantier, aengestelt en gesurrogeert omme te behouden de stadtsdruckerije en te continueeren in het drucken en debiteeren van hare Couranten’. Deze vrouw, die eene Amsterdamsche van geboorte was, hertrouwde voor Schepenen van Haarlem op 15 September 1682 met Frederik Van Vliet, die daar ter stede was geboren. Onder haar bestuur werd de courant in Februari 1686 mede betrokken in zekere aanschrijving der Staten van Holland, waarbij aan de courantiers verboden werd om zaken betreffende den Graaf van Benthem of de Fransche | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
vluchtelingen mede te deelenGa naar voetnoot1. Ruim één jaar later waren het dezelfde Staten die door den Pensionaris van Amsterdam, Jacob HopGa naar voetnoot2, kennis kregen, hoe die van Utrecht zich ter Staten-Generaal hadden beklaagd, dat in de Haarlemsche Courant van 10 April 1687 ‘van woorde te woorde’ was opgenomen de missive van den Heer van Dijckvelt, H.H.M. Gedeputeerde aan 't Hof van Z.K.M. van Groot- Brittannië, dd. Westminster 1 April; waarop besloten werd de Staten van Holland uit te noodigen tot het nemen van zulke maatregelen, dat zoo iets in 't vervolg niet meer plaats vond. Hieraan voldeden de Staten in zooverre, dat ze de Gedeputeerden van Haarlem verzochten om te onderzoeken van wien de courantier gemelde missive had gekregenGa naar voetnoot3. Of dit onderzoek iets heeft opgeleverd weet ik niet, maar wel, dat de Staten van Utrecht zich aan overdrijving schuldig maakten door te beweren dat die missive ‘van woorde te woorde’ was medegedeeld. Want in de Extraordinaire Haarlemse Donderdaeghse Courant No. 15, van 10 April 1687, leest men onder de rubriek Engelant, &c. alleen deze mededeeling: ‘Londen den 1 April. Na men verstaet, heeft den Heer van Dijckvelt, haer Hoog Mog. extraordinaris Envoyé, aen den Coning een Memorie over d'Intresten van sijn Hoogheyt, den Heere Prince van Orange, ter hant gestelt, en andermael door sijn Maj. versekering ontfangen, dat hy tot bevordering van deselve en ten beste van sijn Hoogheyt alles sal doen, wat in sijn vermogen is; dat hij de Memorie en bygevoegde korte Deductie | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
sal lesen en examineren, en dat hy met sijn Ed. nae d'aenstaende Heylige-dagen daer over sal spreecken, en vervolgens aen sijne Ministers beveelen, daer over met sijn Ed. in Conferentie te treden: De Koning heeft oock van avont aen den selven Heer van Dijckvelt in sijn Cabinet verklaert, dat hy geresolveert heeft, na het Exempel van 't geene in den Staet van haer Hoog Mog. gepractiseert wert, aen alle sijne Onderdanen te vergunnen Vryheyt van Conscientie en Godsdienst, het selve fonderende op verscheyde Christelijcke en Politijcque consideratien en Redenen; dat hy by provisie sijn oogmerck en Resolutie in het kort heeft doen bekent maecken; en dat men besig is, een Proclamatie daer van, welcke alles in 't breede behelsen sal, op te stellen’. Het is bekend dat in 1674 de impost op de couranten werd ingevoerd. EldersGa naar voetnoot1 reeds heb ik medegedeeld hoe kort daarna Abraham Casteleyn zich schijnt beklaagd te hebben, dat hij voor de door hem uitgegeven bladen te veel betaalde. Van eene dergelijke klacht is er ook sprake in 1692. Op het Haarlemsch Archief vond ik namelijk een verzoekschrift, aan Burgemeesteren op 4 November 1692 door Margaretha Van Banckem, huisvrouw van Frederik Van Vliet, aangeboden, waarbij te kennen wordt gegeven, dat zij, na den dood van Casteleyn, had gehoopt, om overeenkomstig de aanzegging, telkens bij de verpachting uit naam van Burgemeesteren gedaan, aan de Impostmeesters van het Klein-Zegel niet meer te moeten betalen dan de impost ongeveer bedroeg van het aantal couranten dat binnen Haarlem werd gesleten; dat, na veel gekibbel met de impostmeesters, men het eindelijk | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
met groote moeite zoover had gebracht, dat Burgemeesteren haar hadden gelast om 's jaarlijks de som van 600 gld. te voldoen aan den Impostmeester Hus, die sedert 1682 het klein-zegel had gepacht; dat zij later niet alleen door de verhooging van den Impost met één tiende genoodzaakt was geworden 60 gld. meer, en dus 660 gld. op te brengen, maar thans ook, nu de impost was verdubbeld, 1320 gld. zou moeten betalen, zooals reeds bij de verpachting aan den impostmeester voor de couranten was toegezegd; dat deze last stellig verre te boven ging hetgeen te Leiden en te Amsterdam werd betaald, en zoo drukkend was - voornamelijk omdat wegens verscheidene oorzaken het debiet der couranten destijds veel minder was dan vroeger -, dat zij ‘absoluut geperst en gedwongen’ zou zijn, om, als daarin geen verandering kwam, hare onderneming te staken. Zoover kwam het niet, en hieruit mag dus worden afgeleid, dat Burgemeesteren van Haarlem dit bezwaar hebben weten uit den weg te ruimen. Het overlijden van Margaretha Van Banckem komt mij voor omstreeks dezen tijd te hebben plaats gehad; dat haar zoon Mr. Gerard CasteleynGa naar voetnoot1, die op 17 Maart 1698 in den echt trad met Anna Maria Colterman, aan het hoofd der courant heeft gestaan, is zeker, al zijn mij van die werkzaamheid geen bijzonderheden voorgekomen; intusschen werd hij, na op 15 Augustus 1701 lid van de Vroedschap van Haarlem te zijn geworden, reeds op 20 April 1702 daar ter stede begraven. Zijne weduwe, op wier naam de courant sedert is voortgezet, hertrouwde op 2 Augustus 1705 met den Amsterdammer Mr. Nicolaas | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
Habett, Raad en Schepen te Haarlem, die op 31 Mei 1690 in eerste huwelijk getrouwd was met Cornelia Guldewagen, en op 22 Januari 1722 overleed. Doch de eigenlijke redacteur van de courant gedurende het tijdperk 1702-1737 schijnt geweest te zijn Mr. Jan Abraham CasteleynGa naar voetnoot1, zoon van Jacob Casteleyn die in 1677 lid van 't boekdrukkers-gild werd en in 1693 overleed, en kleinzoon van den reeds boven vermelden Pieter Casteleyn één der broeders van den stichter der courant. Mr. Jan Abraham Casteleyn toch, die 5 Juni 1704 gildebroederdrukker te Haarlem werd, is in het artikel De Rotterdamsche Courant vóór 1859, voorkomende in de Rotterdamsche Courant van Woensdag 5 Januari 1859, No. 4, door den heer G. van Reyn vermeld als vele jaren lang redacteur te zijn geweest der Haarlemsche Courant; den 8sten Maart 1738, dus ongeveer acht maanden nadat Izaak en Johannes Enschedé, zooals we straks zullen zien, dat blad hadden overgenomen, kreeg hij zijne aanstelling tot stadscourantier te Rotterdam, en overleed volgens Dr. A.M. Ledeboer, De Boekdrukkers, Boekverkoopers, en Uitgevers van Noord-Nederland, blz. 406, te Rotterdam op 17 Maart 1774, oud 87 jaren en 10 maanden, maar volgens de aanteekening in het gildebloek der boekdrukkers te Haarlem in 1776, en volgens den heer van Reyn in 1778Ga naar voetnoot2. Onder zijn bestuur werd er nog al eens over de courant geklaagd. De eerste maal naar 't schijnt had zulks plaats naar aanleiding van het bericht in de Extraordinaire Haerlemse Donderdaegse Courant, No. 25, van 22 Juni 1702, waar on- | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
der de rubriek Engelant, &c. bij de mededeelingen uit ‘Londen den 6 Juny’ gezegd werd: ‘Men verstaet, dat de Hollantse Ambassadeurs aen de Koningin voorgestelt hebben, een Vloot van 9 Engelsse, 6 Hollantse, by 25 Deensse Schepen na d' Oost Zee te senden, om den Coning van Zweden tot een Vrede met den Coning van Polen en den Czaar van Muscovien te nootsaken, en in gevolge van de Tractaten sijn Quote van Volck tot hulp der Bontgenoten te senden’. Die regelen trokken zoo de aandacht van de Staten van Holland, dat Gecommitteerde Raden verzocht werden ‘den Courantier van Haerlem voor haer te bescheyden, ende den selven te doen geven rekenschap, uyt wat hoofde’ hij deze periode had opgenomen, ‘met exhibitie van den advise waer uyt die periode had geëxtraheert, vermidts 't selve t'eenemael onwaerachtigh was, ende daer van aen haer Edele Groot Mog. rapport te doen, om, 't selve gesien, als dan soodanigh nader te disponeren, als bevonden sal werden te behooren’Ga naar voetnoot1. Toen ruim vier jaren later, in de Oprechte Haerlemse Dingsdaegse Courant, No. 33, van 17 Augustus 1706, onder de rubriek Duytslant en d' aengrensende Rijcken, bij de berichten uit ‘Ceulen den 13 Augusti’ was medegedeeld: ‘Den 30 deses sal de nieuwe Electie te Munster in Westphalen voortgaen: De Hertog van Lottharingen en de Bisschop van Paderborn souden gelijcke Stemmen hebben’, vonden de Staten van Holland eveneens goed, ‘dat Burg. en Reg. van Haarlem zouden worden aangeschreven om in deze zaak order te stellen en voorziening te doen’Ga naar voetnoot2. Ook in 1713 kwam men van buitenslands op tegen een bericht der Haarlemsche Courant. In de Oprechte Haer- | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
lemse Saturdaegse Courant, No. 46, van 18 November van dat jaar, was namelijk bij de mededeelingen uit Duytslant en d'aengrensende Rijcken, onder het nieuws uit ‘Franckfort den 12 November’ het volgende opgenomen: ‘Men verneemt, dat de besmettelijcke Sieckte sig reets te Neuremberg openbaert; maer nadien het We'er kout werd, en sig tot vriesen geset heeft, hoopt men, dat de Quartieren van den Rhijn daer van bevrijd sullen blijven: Ondertusschen laet men niet na al de nodige Precautien te nemen’. Dat bericht trok de aandacht van Burgemeesteren en Raad der Stad Neurenberg, die zich den 5den December daaraanvolgende bij missive aan de Regeering van Haarlem beklaagden; want het was eene onwaarheid dat Neurenberg door kwaadaardige ziekten werd bezocht. En daar zulke uitstrooisels nadeel aan handel en nijverheid dreigden te veroorzaken, verzocht men Burgemeesteren van Haarlem den courantier te gelasten dat bericht te herroepen, en hem te verzoeken om zijnen correspondent te Frankfort uit te noodigen, hem geen dergelijke onware berichten te melden, maar zich beter te doen inlichtenGa naar voetnoot1. Toen in den aanvang van 1720 het financiëel systeem van John Law tot herstel van Frankrijks geldmiddelen in vollen bloei was, waren er echter die hunne waarschuwende stem lieten hooren. Van dat gehalte schijnen ook enkele mededeelingen in de Haarlemsche Courant te zijn geweest. Althans de Staten van Holland ontvingen van de Staten-Generaal eene missive van 5 Maart 1720, met het bericht dat Cornelis Hop, oudste zoon van den hierboven vermelden Pensionaris Jacob Hop, H.H. Mog. Ambassadeur bij het Fransche Hof, mededeeling had gedaan, hoe de Heer Law, Controleur-Generaal der | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
Financiën, zich had beklaagd over ‘eenige aanstootelijke passages in de Haarlemsche Courant tot nadeel van het arrangement der Finantien in Vrankryk.’ Daar nu ‘alle regtmaatige reeden van klagten soo veel moogelijk voorgekoomen behoorde te werden’, verzochten H.H.M. dat de Staten van Holland de noodige maatregelen zouden nemen, opdat alle aanstootelijke perioden zoowel in de Haarlemsche als in andere couranten binnen Holland mogten vermeden worden. Ten dien einde werd bedoelde missive dan ook in handen gesteld van Heeren Gedeputeerden der stad HaarlemGa naar voetnoot1. Hoe het blad in deze zelfde maand Maart 1720 betrokken was in eene klacht van den Russischen Ambassadeur, Prins Kourakin, heb ik reeds vroeger medegedeeldGa naar voetnoot2. De Haarlemsche Courant, die bij de Nederlandsche vrouw vooral in eer en aanzien staat om hare huwelijksgeboorte- en dood-advertentiën, wordt wel eens spottend de vrouwen-courant genoemd. Maar, als werkelijk die bijnaam aan dat soort van advertentiën moet worden toegeschreven, dan kan ze niet vroeger in omloop zijn gekomen dan in het laatst der vorige eeuw, toen het gebruik van dergelijke aankondigingen in zwang kwam. Intusschen vindt men de Vrouwen-Courant reeds in de eerste helft der 18de eeuw bij Campo Weijerman vermeld. In den Amsterdamschen Hermes van 20 October 1722, dl. II, blz. 26, zegt deze journalist: ‘Jupyns zoon verhoopt, dat de twee bedrukte heirlegers der Amsterdamsche en Haagsche Boekdrukkers, die met zulke geleerde Advertissementen de vrouwe-courant verheerlyken’", enz. enz.; | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
terwijl hij zes jaren later in De Doorzigtige Heremyt, No. 6, van Maandag 1 November 1728, met het opschrift: Over de Advertissementen der Kwaksalvers-briefjes in de Courant, Een Vertoog over de in de Vrouwen-Courant vervatte geneesmiddelen levert. Aan de veronderstelling dat hier op de Haarlemsche Courant wordt gedoeld, staat wel eenigermate de omstandigheid in den weg, dat in gemeld vertoog afzonderlijk gesproken wordt van ‘Den Haarlemietsche gazettier’; maar op welk blad heeft Weijerman dan het oog? Hier te lande is mij alleen in 1798 en 1799 eene Nieuwe Bataafsche Vrouwe Courant bekend, die te Amsterdam in de Tuinstraat bij Martinus van Kolm werd uitgegeven. Dat Weijerman niet gunstig dacht over de Haarlemsche Courant van zijnen tijd, bewijzen zijne woorden in Den Amsterdamschen Hermes, No. 49, van 1 September 1722, dl. I, blz. 391, den Haarlemschen Courantier toegevoegd: ‘uw gedecriteert Papier is al te laag gedaalt,’ terwijl hij ruim een half jaar later in No. 32, van 4 Mei 1723, dl. II, blz. 250 en 251, van den ‘Haerlemiet’ spreekt als die ‘het Lasaret der onkunde meriteert’Ga naar voetnoot1. In de Oprechte Haerlemse Donderdaegse Courant van 8 Januari 1728, No. 2, was onder de berichten uit ‘Regensburg den 29 December’ het volgende opgenomen: ‘Wegens de verkrege verhoging van de Gemalin en Kinderen des Hertogs van Saxen-Meynungen in den Rijcks-Vorsten Stand, soude de Hertog van Saxen-Gotha daer tegen een seer gewigtig schriftelijck Vertoog van den 12 September laetstleden aen sijn Keyserl. Majesteyt gedaen, en voorgestelt hebben, dat sijn Majesteyt in 't Jaer 1723 reets tweemalen aen dien Hertog verboden had sig van | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
de Vorstelijcke titel soo voor sijn Gemalin als sijn Kinderen te bedienen, wijl sijn Majesteyts insigt was, d'eer, reputatie, en waerdigheyd van 't Saxise en d'andere Vorstelijcke Huysen in haer roemwaerdige Stand te behouden: De Hertog van Saxen-Gotha had gedacht, dat de Hertog van Saxen-Meynungen van sijn versoeck soude hebben afgestaen, maer men moest nu vernemen, dat hy dese Stands-Verhoging voortsette, daer doch 't Vorstel. Huys Saxen sig veel eeuwen lang van ongelijcke Huwelijcken heeft onthouden. Men wilde niet d'onbepaelde macht van sijn Keyserl. Majesteyt om eeren en waerdigheden te kunnen geven, in twijffel trecken; maer men hoopte, dat hy tot bewaring van 't aensien van d'oude Vorstel. Huysen sulke groote genade niet soude vergunnen aen een Persoon die voor eenige Jaren had gediend; weshalven de Hertog van Saxen-Gotha den Keyser bad, sijne resolutien van 't Jaer 1723 te maintineren, en d'onderneming van de Hertog van Saxen-Meynungen voor invalide te verklaren, wijl anders de minnelijcke concurrentie in andere Pointen daer aen soude haperen. Maer wijl dese Stands Verhoging is geschied, moet men afwagten, wat verder daer uyt sak volgen’. Naar aanleiding van dit bericht vervoegde zich de Geheim-Raad Vischer, vroeger in betrekking bij den Markgraaf, van Bareith, maar sedert kort bij den Hertog Anton Ulrich van Saxen-Meiningen, tot den Heer Hamel Bruininx, onzen Extraordinaris-Envoyé aan het Hof van Weenen, en verzocht hem, onder overlegging van het medegedeelde uittreksel, uit naam van zijnen principaal, die zich toen daar ter stede ophield wegens het voeren van een proces voor den Rijks Hofraad tegen zijnen broeder en diens kinderen, bij de Staten-Generaal zijn beklach te doen ‘over de stoutigheid en onbesonnentheid | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
van den Courantier, van sig te hebben durven onderstaan, van een, niet alleenig soo eerroerige passage voor hem (die de eere hadde aan de Keiserinne als germain Neef vermaagstschapt te zyn) en sijne Familie, maar selfs soo aanstootelijk van sijne Keyserlijke Majesteits eygen respect en hoogste authoriteit, in sijne publique gedrukte Tydinge te insereeren’; in de hoop dat H.H.M. ‘den voorschreeve Courantier, door desselfs Overigheid, zouden doen noodsaaken sijn Autheur te ontdekken (dewelke sijne Doorluchtigheid vermoedde desselfs Tegenparty te zyn) en aan den selven niet alleenig strengelijk laaten verbieden, oyt iets meer, sijne saaken, of andere diergelijke raakende, in des selfs Couranten te drukken, maar ook aan den Heere Hertog dien aangaande soodanige satisfactie doen geeven, als H. Hoog Mog. selfs souden konnen goedvinden en billijk oordeelen, het welk soo veel te meer verhoopte, nadien haar Hoog Mog. reeds voor eenige jaaren de goedheid hadden gehad van aan sijne Doorlugtigheid in diergelijke gevallen alle verlangende voldoeninge te procureeren, 't geene altoos aan haar Hoog Mog. soude tragten te verschuldigen’; terwijl hij eindelijk nog verzocht dat H.H.M. door hem ‘aan sijne Doorlugtigheid van der selver daar op genomen resolutie en gemaakte dispositien kennisse zouden doen geeven; als hebbende den Hertog vriendelijker en betaamelijker geoordeelt, sig daar over door sijn canaal direct aan haar Hoog Mog. te addresseeren, als aan sijn Keiserlijke Majesteit om sulx aan haar door desselfs Minister, den Graave van Königsegg-Erps in den Haage, te doen voorstellen, en daar op verwagten equitabel dispositie van haar Hoog Mog., aldaar te laaten urgeeren’. De Gezant voldeed aan dit omslachtig verlangen door het schrijven eener missive, waarvan door H.H.M. op 9 | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
Februari 1728 kennis werd genomen, en die terstond in handen werd gesteld van den Raadpensionaris Simon Van Slingelandt om er de Staten van Holland mede bekend te maken. Dat deze toen de Heeren Gedeputeerden der Stad Haarlem verzochten om, na verhoor van den Courantier, rapport uit te brengen, behoeft eigenlijk evenmin vermelding, als dat men verder van de zaak niets verneemtGa naar voetnoot1. Drie jaren later, in 1731, moet de Haarlemsche courantier, evenals die te Leiden, Amsterdam en 's Hage, voor Burgemeesteren zijn ontboden tot het aanhooren van eene dier vele vermaningen, waaraan de courantiers zich nooit veel hebben laten gelegen liggen. Naar aanleiding toch eener mededeeling van den Raadpensionaris Simon van Slingelandt, dat ter Generaliteit was opgemerkt, hoe in de Haagsche Courant van Vrijdag 21 September 1731 ‘zekere Artikelen waren opgenomen, welke Kapitein Schryver gedurende zijn laatste verblijf te Algiers met de Regering aldaar had gearresteerd, tot ampliatie, en bevestiging van het Tractaat van vrede tusschen dezen Staat en de Regering van Algiers’; en hoe ‘op die manier gedivulgeerd werden zaken van Staat die nog naauwelijks waren gekomen ter kennis van de Regering’, hadden H.H.M. de Gedeputeerden van Holland verzocht het bij de Staten van Holland daarheen te leiden dat de noodige maatregelen zouden genomen worden tegen de licentie van de courantiers binnen Holland, die hoe langer hoe verder ging. En van daar dat door die van Holland besloten werd de Heeren Burgem. en Regeerders van Haarlem, Leiden en Amsterdam, en Gecommitteerde Raden voor zooverre den Haag betrof, uit te noodigen ‘om de courantiers voor zich te ontbieden, en hen te | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
verbieden op het ernstigst voortaan in de Couranten, hetzij Nederduitsche of Fransche, gewag te maken van eenige Staats Resolutien, en in 't bijzonder van te insereeren den inhoud van eenige Tractaten, waar in deze Staat zou zijn een der contracteerende partijen; met verderen last, om wanneer hun eenige zaken zouden voorkomen, die daar toe betrekking hadden, zij, alvorens daarvan te melden in hare Couranten, zouden hebben kennis te geven daarvan aan Burgem. en Regeerders, om hun goedvinden daarop te verstaan, op straffe van bij overtreding daarvoor te worden gecorrigeerd na exigentie van zaken’Ga naar voetnoot1. Hierboven is vermeld hoe Margaretha Van Banckem omstreeks 1692 eene som van 660 gld. bijdroeg tot den impost der gedrukte papieren, en hoe Burgemeesteren, toen men in gemeld jaar het dubbel van dit bedrag van haar begon te vorderen, eene schikking wisten te treffen. Sedert, althans in 1731, betaalde Anna Maria Colterman, Wed. Mr. N. Habett, een bedrag van 800 gld. voor de door haar te Haarlem gedrukte en uitgegeven couranten. In de eerste dagen der maand Juni van dat jaar ontving evenwel de boekverkooper Johannes Kitto, te 's Hage, bij wien aldaar de Haarlemsche Courant verkrijgbaar was, van den deurwaarder belast met de exploten betreffende de gemeene lands-middelen, namens Elisabeth Houwaert, Weduwe van Christiaan de Labbij, pachter van den impost op de gedrukte papieren in den Haag, eene insinuatie om zich voortaan stipt te gedragen overeenkomstig de beide eerste artikelen der ordonnantie op dat stuk. Blijkbaar verkeerde die pachter in de dwaling, dat gemelde artikelen eene courant buiten de plaats van uitgifte, na aldaar eerst met vier penningen | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
te zijn belast, nogmaals met acht penningen wilden bezwaard zien; ofschoon de ware bedoeling geen andere kan geweest zijn, dan dat die acht penningen moesten voldaan worden van elk blad buiten Holland uitgegeven en binnen die provincie gebracht. Kitto verwittigde natuurlijk de Wed. Habett van het gebeurde, en deze beklaagde zich oogenblikkelijk bij Burgemeesteren harer woonplaats. Dat deze ook nu dit bezwaar hebben weten uit den weg te ruimen, lijdt geen twijfel; immers de vrees van de Wed. Habett, ook nu geuit, dat ze bepaald genoodzaakt zou zijn met het uitgeven der courant te eindigen, wanneer ze meer dan 800 gld. aan impost zou moeten betalen, heeft zich niet verwezenlijktGa naar voetnoot1. En zoo zijn we langzamerhand genaderd tot het tijdstip toen de courant in andere handen overging. De regeering van Haarlem had zich intusschen reeds jaren te voren op dien overgang voorbereid, door het nemen van een besluit vervat in eene Resolutie der Vroedschap van 4 Februari 1721. De affaire der Casteleyns toch, wier bestaan door het Plakkaat der Staten van Holland van 9 December 1702 geheel afhankelijk was van de willekeur der Haarlemsche regeering, was niet alleen nooit door deze met eenig bezwaar belast, maar had integendeel veel van haar genoten; want de stad had steeds de voor de regeerings-leden bestemde exemplaren bekostigd, en de bekendmakingen van harentwege daarin opgenomen betaald, gelijk ook alles wat voor haar bij de Casteleyns als stads-drukkers ter perse ging. Hieraan een einde te maken was het doel van gemelde resolutie, waarvan de inhoud deze was: ‘Eindelik hebben de HH. Burgemeesteren door monde van den Heer Raetpensionaris Mr. Albert Fabricius de | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
Heeren van de Vroetschappen gedaen voordragen, dat HEGA. haer uijtterste applicatie aenwendende om sooveel doenlijk de finantie deser Stad te onderschragen, was voorgekomen, dat deze Stad geene de minste voordeel quam te genieten uithoofde voor het drucken van de Couranten, ook dat de Stad veel had te dragen so uit dien hoofde wegens couranten als andersints, als ook wegens het drucken van eenige saken voor de Stad en dat voor dese aan de Regering wel was voorgekomen dat bij vacature in 't vervolg niet alleen de Stad alles soude kunnen verkrijgen so van leverantien van couranten als van andere saken, die voor de Stad aldaer werden gedrukt, en bovendien een merckelijke somma jaerlijkx; dat haer EGA. hadden gemijnt dese sake mede te moeten brengen in de schoot van de Heeren van de Vroetschappen ende deselve daarbij in bedencken geven of de Heeren van de Vroetschappen niet souden kunnen goetvinden, dat diegene die voortaen, na het overleijden van Vrouwe Anna Maria Colterman tot Stadsdrucker en courantier soude werden aangestelt, soude alles moeten drucken en leveren so van couranten als hetgene de Stad te drucken heeft sonder yets daarvoor, tot lasten van de Stad te mogen declareren of pretenderen, en daarenboven nog betalen aan het aelmoeseniers en werkhuijs een somma van vijfentwintig hondert guldens jaarlijkx; waarop gedelibereert sijnde is goedgevonden ende verstaen gelijk mijn EA. Heeren van de Vroetschappen unanimi voto goetvinden ende verstaen bij desen, dat voortaen de Stadsdruckers en courantiersplaetse sal werden begeven bij het volle collegie van de Heeren Burgemeesteren en dat dengene die na het overlijden van Vrouwe Anna Maria Colterman en so in 't vervolg daartoe sullen werden aengestelt, sullen voor niet moeten drukken, alle hetgene de Stad van noden heeft | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
ende leverantien daartoe doen, ook leveren de couranten, en bovendien jaarlijkx betalen aen de regenten van het aelmoeseniers en werkhuijs ten behoeve van haer huijs de somma van 2500 gls., des so onvermoedelik de somma van 2500 gls. te hoogh of te laeg soude mogen sijn genomen, werde haer EGA. indertijd gequalificeert, om in plaetse van die somma naer alle voorgaende devoiren, daertoe de hoogste prijsen te bedingen en sal etc’. Zestien jaren moesten voorbijgaan eer aan deze resolutie uitvoering kon worden gegeven, want Anna Maria Colterman werd eerst op 2 Maart 1737 in de Groote Kerk te Haarlem begraven. Twee dagen te voren evenwel, op 28 Februari 1737, hadden Burgemeesteren reeds, overeenkomstig de Resolutie van 4 Februari 1721, ‘om het drucken der Couranten niet stille te doen staen, de representanten van den boedel van wijlen A.M. Colterman versocht en gequalificeerd om met 't drucken der Couranten en stadspapieren te willen voortgaen op denselfden voet als tot nog toe geschied is, so lang tot dat wederom een ander Courantier aangesteld ofte bij H.E.G.A. daeromtrent nader geresolveerd sal worden’. Hadden de erfgenamen van A.M. Colterman, of althans één van hen, lust en opgewektheid gevoeld om onder de vermelde bezwarende voorwaarden het stads-drukkerschap en het courantierschapGa naar voetnoot1 te blijven voortzetten, dan hadden ze voorzeker niets onbeproefd gelaten, om, in het belang van hun eigendom, zoowel drukkerij als courant, op nieuw tot stads-drukkers aangesteld, en als courantiers toegelaten te worden; en dat ze alsdan in die | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
poging zouden geslaagd zijn, lijdt geen twijfel. Juist de omstandigheid, dat niet een van hen, maar anderen de zaak hebben opgevat, schijnt aan te toonen, dat ze veeleer het oog gevestigd hadden op eene zooveel mogelijk voordeelige overdracht van hun eigendom. Wie de nieuwe titularissen waren blijkt uit de Notulen der Vroedschap van 2 Juli 1737, waar men leest: ‘Is gehoord het rapport van de pensionarissen Gilles en Gerlings en secretaris Guldewagen, hebbende, in gevolge en tot voldoening van H.E.G.A. mondelinge resolutie, commissoriael sig geïnformeert op de constitutie en gelegentheid van het ordinaris stadsdrucker en courantierschap, vacant door den dood van vrouwe A.M. Colterman, en gesproken met degenen, die sich tot het aanvaerden van die bedieninge hebben aangegeven, om te reguleren de conditien en voorwaerden, enz. Waerop gedelibereerd zijnde, is goedgevonden en verstaen, dat tot ordinaris stads-druckers en courantiers deser stadt zullen aengesteld werden Isaacq en Johannes Enschedé, burgers en boekdruckers alhier’. Van de onderhandelingen tusschen de Erven Colterman en de drukkers Izaak en Johannes Enschedé betreffende het overnemen der zaken is mij niets bekend; maar dat ze hebben plaats gehad kan bij eenig nadenken aan geen twijfel onderhevig zijn. Want de Erven Colterman waren eigenaren der Haarlemsche Courant, en bleven zulks in weerwil dat de uitoefening van hun eigendomsrecht afhankelijk was van de willekeur der Haarlemsche regeering. Tot dien eigendom behoorden onder anderen de overeenkomsten met correspondenten, en het ware voor de nieuwe courantiers eene onmogelijkheid geweest om op staanden voet het werk van hunne voorgangers voort te zetten, wanneer ze niet in het bezit van die overeenkomsten wa- | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
ren geraakt. Op ‘het materieel der drukkerij’ kwam het waarschijnlijk minder aan; de nieuwe courantiers hadden zelf eene drukkerij, en de tijd van kostbare stoom-cylinder-persen, uitsluitend bestemd voor dagbladen van kolossalen omvang en van bepaalde afmetingen, was nog niet aangebroken. Overeenkomstig het slot der Resolutie van 28 Februari 1737, werd op 6 Juli van dat jaar, den dag waarop Izaak en Johannes Enschedé hunne aanstelling kregen, aan de Erven Colterman kennis gegeven, dat over het drukken en uitgeven der Haarlemsche Courant was beschikt, zoodat met dien dag het drukken en uitgeven dier courant aan het sterfhuis van Vrouwe Colterman zou moeten ophouden. Zoo was dan de laatste courant door de Casteleyns uitgegeven die van Zaterdag 6 Juli 1737, No. 27.
De Enscheda's of Enschedé's waren ‘van ouder tot ouder poorters der stad Groningen’. Een van hen, zekere Johannes Enscheda, instrumentmaker van beroep, ging in 1670 de wijde wereld in, en zette zich te Haarlem neder. Van zijne tien kinderen was het vijfde de reeds vermelde Izaak Enschedé, die op 16 April 1681 te Haarlem geboren werd, en aldaar den 29sten October 1702 huwde met Beeltje van der Lucht. Het derde kind en tevens de eenige zoon uit dat huwelijk voortgesproten was de mede reeds vermelde Johannes Enschedé, die op 10 Juni 1708 te Haarlem werd geboren en aldaar op 23 December 1736 in den echt trad met Helena HoefnagelGa naar voetnoot1. Was Izaak Enschedé de stichter van het heden ten | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
dage zoo wereldberoemde typografisch etablissement Joh. Enschedé & Zonen, zijn zoon Johannes was degeen die daaraan zijn' grooten luister heeft weten bij te zetten. Deze ook is het geweest die met den juisten blik, welke den man van geestkracht kenmerkt, doorzag, hoe er partij te trekken was van eene courant gelijk de Haarlemsche, en zich durfde wagen aan eene onderneming die door de Casteleyns werd vaarwel gezegdGa naar voetnoot1. De Conditien en voorwaarden waarop HEGA. de Heeren Burgemeesteren der stad Haarlem hebben aangestelt Isaak en Johannes Enschedé tot ordinaris Stads-druckers en courantiers der stad Haarlem zijn van 6 Juli 1737. De eerste vijf artikelen, handelende over de rechten en verplichtingen der Enschedé's als stadsdrukkers, ga ik met stilzwijgen voorbij als liggende buiten den kring van mijn doel; de laatste vijf artikelen, regelende hunne bevoegdheid als courantiers, waren van den volgenden inhoud:
| |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Zoo verscheen dan de eerste courant der nieuwe firma op Dinsdag 9 Juli 1737 met het opschrift: No. 28. Oprechte Dingsdagse Haerlemse Courant, en met het adres: Te Haarlem, gedrukt by Izaak en Johannes Enschede, Stads-Drukkers op de Markt. Den 9 July, 1737. Evenals vroeger was de vorm 2 blz. folio, in 2 kol. gedrukt, maar het fleuron der Casteleyns werd nu vervangen door het Haarlemsche wapen tusschen twee klimmende leeuwen. ‘Opregte *** dagsche Haarlemsche Courant. Welk een oude, deftige naam! Het blad krijgt er een voorkomen van een klassiek gedenkstuk door, als ware het eene nieuwe livraison van eene altijd doorloopende historische en statistische encyclopedie’. Aldus schreef Jonathan in zijn belletristisch stukje De Haarlemsche Courant voorkomende in Tesselschade, Jaarboekje voor 1838, blz. 100-115. Maar die schrijver werd hier medegesleept door zijne verbeelding, gelijk ook weinige regelen verder, waar hij meent dat de dood zijns grootvaders en van den grootvader zijns grootvaders reeds in de Haarlemsche Courant werd aangekondigd. Zulk zondigen tegen de historie overkomt de heeren van de belles lettres intusschen wel meer! Want die naam is niet alleen niet oud, noch deftig, noch klassiek, maar niets minder dan zuiver onzin. De Casteleyns toch hadden steeds de Oprechte | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Haerlemse *** daegse Courant uitgegeven, d.i. de eenige echte, ware, courant die te Haarlem op sommige dagen mogt verschijnen; maar de Enschedé's typografen in merg en been, hadden door het groote en fraaije wapen, dat het vorige kleine fleuron verving, meer ruimte noodig in het hoofd van de courant, zoodat de titel voortaan niet meer op één maar op twee regels moest worden gebracht; toen kwam de typographie met de eischen der taal in tweestrijd, want de hoofdzaak in den titel was Haerlemse Courant, woorden die dus op één regel moesten komen, terwijl de beide andere woorden daarboven geplaatst nu het opschrift gaven: Oprechte *** dagse Haerlemse Courant, d.i. de Haarlemsche Courant die alleen op echte, ware, zuivere dagen uitkomt! En zoo staat het met de zaak heden nog! Geen wonder dus dat, bij die triumf der typographie op de eischen der taal behaald, het publiek zich voortdurend stoot aan den titel van de zoo geliefde courant, en er den draak meê steektGa naar voetnoot1. Evenals de Dingsdaegse door de Dingsdagsche Courant was vervangen, zoo veranderden ook de Donderdaegse en Saturdaegse Couranten met Juli 1737 in Donderdaegse en Saturdagse Couranten. Bovendien veranderde het in 't adres van het eerste nummer voorkomende: Te Haarlem, gedrukt by reeds in het tweede nummer in: Te Haarlem gedrukt, by, om niet lang daarna over te gaan in: Te Haerlem gedrukt by, terwijl het met No. 41, van Dinsdag 8 October 1737 werd: Te Haerlem, gedrukt by. Onder de curiosa die bij het exemplaar der Haarlemsche Courant van de Heeren Enschedé worden bewaard, behoort ook eene vluchtige aanteekening, geschreven op een brokstuk van eenen ouden almanak, waaruit blijkt, dat het courantierschap in de laatste vier jaren van het | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
beheer der Wed. Habett gemiddeld jaarlijks had opgebracht omtrent 10,000 gld., waarvan echter voor onkosten ongeveer 7000 gld. - waaronder 800 gld. aan impost van 't klein zegel - afgingen, zoodat er eene winst van 3000 gld. was overgebleven. Van die som zouden de Enschedé's telken jare 2300 gld.Ga naar voetnoot1 moeten uitkeeren aan het Aalmoesseniershuis, zoodat die winst voor hen verminderen zou tot op 700 gld.; maar daartegenover stond dat men berekende, dat de zaak voortaan wel 300 gld. meer zou opbrengen, en dat er op arbeidsloon eene bezuiniging van 400 gld. was te verkrijgen, waardoor de winst tot 1400 gld. kon klimmen; maar de onderneming was en bleef altijd een waagstuk. De waarheid van dit laatste hebben de Enschedé's ondervonden. In de Resolutiën toch der Vroedschap van Haarlem, dd. 2 Juni 1738, leest men: ‘De Pensionaris Gilles heeft uit de naem van HH. Burgemeesteren ter vergadering van de Heeren Vroedschappen voorgedragen, dat Isaak en Johannes Enschedé, welke in Julij van den voorleden jare 1737 door de HH. Burgemeesteren aengestelt waren tot ordinaris Statsdruckers en courantiers alhier, onder conditie dat enz. Sig aan HEGA. geaddresseert ende klaaglijk te kennen gegeven hebben, dat het voorschr. Statsdruckers en courantierschap gedurende den tijt van 9 maanden, dat sij hetselve hadden bedient, tegens alle verwachtinge hadde gehat een so slegt succes, dat volgens een balance of nette staat en reeckeninge bij haar daarvan geformeert en overgegeven, op den voet van de voorschr. conditien, bij haar daarop soude verlooren worden de somma van ƒ 832 voor de tijt van de voorsz. 9 maande enz.’ ‘Dat de Heeren Burgemeesteren de boecken van de | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
voornoemde Isaak en Johannes Enschedé met de beschijden daartoe behorende, en hetgene verder tot complete informatie op het subject van den staat van het voorschreve Statsdruckers en courantierschap nodig was, hebbende doen nasien, bevonden hadden, dat wel voor als nog en so lange het eerste jaar niet sal wesen afgelopen, geen praecijse staat, balance of reeckening daarvan op te maken is, enz.’ ‘Dat de Heeren Burgemeesteren wel geconsidereert hadden, dat de voorschr. I. en J. Enschedé de voorschr. bedieninge bij accord op de voorschr. conditien vrijwillig aangestaan hebbende, strict genomen, gehouden souden sijn deselve na te komen, schoon sij alle jaren daarop souden mogen verliesen, maar dat HEGA. ook daartegens in aanmerking hadden genomen, dat het niet redelijk wesen soude, de Stadt te doen profiteren van de schade, die hare burgers souden lijden, buijten haar toedoen, en dat op een saak, die voor de eerste maal aan de Stadt gekomen was, en waarvan men, ten tijde dat deselve op de voorschr. conditien is uytgegeven, geene sekere kennis van hare inkomsten en lasten hadde; behalven dat het ook te voorzien was, dat de gemelde I. en J. Enschedé het op dien voet niet lange souden kunnen uijthouden, maar de eene of de andere tijt het werckGa naar voetnoot1 souden laten leggen voor reeckening van de Stadt, wanneer te vresen was, dat het nog schadelijker voor de Stadt soude uytkomen; dat enz.’ ‘Waarop besloten is HH. Burgemeesteren te magtigen, al sulke schikkingen te maken als ten dienste der Stadt het meest nuttig geoordeeld worden.’ Het gevolg van een en ander was dan ook dat bij Resolutie van Burgemeesteren van 11 October 1738 aan | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
de Enschedé's verleend werd remissie op de reeds betaalde recognitie aan het Aalmoesseniershuis tot een bedrag van 900 gld. ‘uit consideratie van hunne geadhibeerde moeite en arbeid, en om haar te gelijk te animeren en te ondersteunen in haar ijver om het Stadsdrukker en courantierschap te brengen in een florissanten staat.’ Intusschen werd die remissie niet verleend dan op zekere voorwaarden, waartoe ook behoorde ‘dat Burgemeesteren den HH. Enschedé het Stadsdrukker en courantierschap ten allen tijde zouden kunnen opzeggen, mits hen drie maanden te voren waarschuwende.’ Zes jaren lang, het laatst over den tijd loopende van 1 Juli 1742-30 Juni 1743, hebben de Enschedé's hunne rekening bij de stad overgelegd tot het bekomen van remissie; na dien tijd schijnen echter de winsten die de zaak opleverde groot genoeg geweest te zijn om de recognitie voluit te kunnen betalen. Gemelde rekeningen zijn nog voorhanden op het Haarlemsch Archief; natuurlijk zijn ze van gemengden aard, als loopende zoowel over het stadsdrukkerschap als over het courantierschap, ofschoon dit laatste het grootste bestanddeel uitmaakt. Bij de inzage dier stukken trok het meest mijne aandacht, dat op de eerste rekening voor impost bij accoord een bedrag van 650 gld., en op de volgenden eene som van 500 gld. is uitgetrokken; want zulks wijst op eene vermindering in het debiet bij vorige jaren, toen die som 800 gld. bedroeg. Maar toch komen mij de cijfers, die als opbrengst van advertentiën, dat hoofdbestanddeel in het budget eener courant, zijn uitgetrokken ad ƒ 1114 : 13 : 8; ƒ 1776 : 14 : 8; ƒ 1879 : 16 : -; ƒ 2315 : 3 : -; ƒ 2451 : 11 : -; ƒ 2268 : 9 : - voor die tijden vrij voldoende voor, zoodat de algemeene waardeering dier rekeningen wel deze zal moeten zijn, | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
dat de toestand van de zaak der Enschedé's in die dagen bloeiend genoeg was, maar daarom nog niet vatbaar om eene recognitie van 2500 gld. te kunnen dragen. In de Oprechte Dingsdagse Haerlemse Courant, No. 8, van 23 Februari 1740, was onder de rubriek Nederlanden het volgende vrij grappige bericht opgenomen uit ‘Alkmaar den 21 February. Voorleden Maandag zou men te Abbekerk Justitie doen, het Schavot was reeds opgericht, en de Patient had zig gereed gemaakt, na de geheele Winter in koude hegtenisse te hebben gezeten, om door de exercitie van Geesseling eenige warmte te genieten; maar door het achterblyven van den Schout en den Scherprechter moest dien Gerichtshandel worden opgeschort; waarom alle de Aanschouwers, die lang gewagt hadden en mede niet klaagde over de warmte, weder na hunne huyzen keerden, om des Woensdag daar aan volgende die Executie te komen bywoonen, het welk toen is geschied aan een Dienaar, die zig in dienst hadde begeeven van de Injustitie, zo dat hy geen Dienaar van de Justitie meer genoemt mochte worden, vermits hy Burgermeesteren, Schepenen en den Secretaris te gelyk met den Houwer in de vuyst hadde geattaqueert, en vervolgens een Dienstknegt van eenen boozen handel was. Het remarquable, dat in dit stuk omtrent die Justitie verder op te merken is, reflecteert op de onderscheydene Pointen, die hier in resideren, als (1) een opschorting van die Justitie, (2) de oeffening van dien Gerichtshandel, en (3) dat die Justitie wierd verricht over een Dienaar van de Injustitie. Justitium & Justitiam de Injustia’. Dit bericht was alles behalve naar den smaak van den Alkmaarschen Bailluw G.C. van Lanschot, die in deze hoedanigheid ook te Abbekerk belast was met het beheer der justitie. Zelf ziek zijnde, ging op zijn verzoek zijne | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
tante onmiddelijk op weg naar Haarlem, om daar bij den courantier te weten te komen wie dat bericht had ingezonden; doch deze weigerde die inlichting te geven, en verklaarde zich daartoe alleen bereid wanneer hem zulks van hooger hand werd gelast. Daarom ging Tante toen aan bij één der Burgemeesteren, van wien ze den wenk kreeg om zich schriftelijk over die zaak te beklagen. En zoo ontving dan ook de Haarlemsche Regeering eene missive (nog voorhanden) van den Bailluw, dd. Alkmaar 9 Maart 1740, waarin zijne grieven waren uiteengezet en waarbij hij de tusschenkomst van die van Haarlem inriep. Terwijl bij den aanvang van 1743 het hoofd van de courant deze verandering onderging, dat het jaartal, behalve in 't adres, nu ook geplaatst werd bovenaan ter linkerzijde, kwam bij het begin van 1744 in het adres deze wijziging, dat toen daarbij het op de Markt verloren ging. In de Oprechte Dingsdagse Haerlemse Courant van 14 April 1744, No. 15, was als eerste bericht, onder de rubriek Groot-Brittannien, de volgende geestige mededeeling opgenomen uit ‘Londen den 5 April. Men ziet hier in de St. James 's Evening Post van den 24 Maart Oude Styl in het Artykel van Parys de volgende Plaatsen van Residentie in die Stad aan allerley voornaame Personnagien geassigneert: L'Empereur à la Charité, Ruë de Bourbon. | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
Voor de Republyk Holland de Waag by het Observatorium. Die grappen vonden de Staten van Holland nog al bedenkelijk, en ze schreven daags daaraanvolgend, 15 April 1744, in eene missive aan de Haarlemsche Regeering, dat soo iets ‘seer aanstootelijk was voor verscheijde Hoven, die daar uijt offensie moesten opvatten’; waarom | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
ze verzochten dat de courantier in verhoor genomen en zoo noodig gecorrigeerd zou wordenGa naar voetnoot1. In de daaropvolgende maand, Mei 1744, ontving de Haarlemsche Regeering een rondgaand schrijven van den Secretaris der Staten van Holland, Willem Buys, namens Gecommitteerde Raden, dd. 's Hage 23 Mei 1744, gericht aan de Regeeringen van die steden waar couranten werden uitgegeven. De Staten-Generaal namelijk hadden dien ochtend den Generaal, de Luitenant-Generaals, en verdere hooge officieren aangesteld, die het corps van 20,000 man, bestemd tot beveiliging van den Staat, zouden commanderen. Om vele redenen hadden Gecommitteerde Raden het toen noodzakelijk geacht den Haagschen Courantier, en daar deze afwezig was, zijnen klerk, voor zich te ontbieden, en hem aanzegging gedaan, dat hij zich tot nader order wachten moest om in zijne courant hetzij van deze aanstellingen, hetzij van de garnizoensveranderingen, die het gevolg zouden zijn van het oprukken dier troepen, melding te maken. Intusschen had men gelijktijdig, tot zijne groote verwondering, gehoord, dat zich in handen waar zulks niet behoorde, een afschrift bevond van de Instructie van H.H.M. aan den Heer van Wassenaar, Heer van Twickelo, en van diens aanspraak aan den Koning van FrankrijkGa naar voetnoot2; van daar dat Anthoni de Groot, die toen Stads-Courantier te 's Hage was, meteen gewaarschuwd werd noch die instructie, noch die aanspraak, 't zij in haar geheel, 't zij gedeeltelijk op te nemen. Ter voorkoming nu dat | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
andere courantiers van deze zaken zouden gewag maken, verzonden Gecommitteerde Raden het vermeld rondgaand schrijven aan de Regeeringen der verschillende steden van Holland, met verzoek om overal zoowel de Nederduitsche als Fransche courantiers gelijken last te doen toekomenGa naar voetnoot1. En zoo handelde dan ook de Haarlemsche Regeering tegenover de Enschedé's. De in de schatting dier dagen zoo verregaande onbescheidenheid der courantiers had de Staten-Generaal op 29 Mei 1744 eene resolutie doen nemen, houdende verzoek aan de Staten der Provinciën waar couranten werden gedrukt, om tegen de buitensporige licentie van de courantiers de noodige orders te stellen. Die van Holland voldeden hieraan door hunne Resolutie van 5 Juni 1744, waarbij nadere orders werden gesteld op het drukken, verkoopen of verspreiden van Couranten, Gazettes of andere NouvellesGa naar voetnoot2. Een exemplaar van dat stuk werd aan de Regeering van Haarlem toegezonden ter mededeeling aan haren courantierGa naar voetnoot3, die echter weldra, tegelijk met zijn' collega te 's Hage, de eerste zou zijn op wien die Resolutie werd toegepast. In de Oprechte Donderdagse Haerlemse Courant van 20 Augustus 1744, No. 34, was namelijk onder de rubriek Nederlanden, uit ‘'s Gravenhage den 18 Augusti’ het volgende medegedeeld: ‘De Heer Beck, Legations Secretaris van den Koning van Pruyssen, zoude (eergisteren met den Heer Praesident van haar Hoog Mog. in gesprek geweest zynde) gedeclareerd hebben, dat zyn Pruyssise Majesteyt met de provisioneele Conventie, tusschen haar Hoog Mog. en | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
den Graaf van Podewils voor zyn vertrek wegens de zaaken van Oost-Vriesland geslooten, wel te vreden was: Gemelde Vorst zoude zig daar by, zo voorgegeven word, verpligt hebben aan deezen Staat de 1200000 Guldens, door de Stad Embden en de Stenden van Oost-Vriesland in deeze Republyk, als mede de 300000 Gl., door den laatst overlede Vorst op desselfs Domeynen genegotieerd, en dus de geheele Praetensie van 1500000 Gl. te betaalen, waar tegens deezen Staat aangenomen zoude hebben, 2 Maanden na de Ratificatie van 't gemelde provisioneel Accoord, hunne Troupen uyt Embden en Lieroort te rug te trekken.’ Gecommitteerde Raden zagen in deze mededeeling eene overtreding der Resolutie van 5 Juni, en namen bevreesd voor erger dingen, nu reeds zoo spoedig de gedane waarschuwingen werden in den wind geslagen, op 21 Augustus 1744 het besluit de Haarlemsche Regeering te verzoeken, om den Officier aldaar te gelasten tegen den courantier te procederen volgens de plakkaten en resolutiën van den lande. Gelijktijdig werd de Bailluw van 's Hage aangeschreven om tegen den courantier aldaar te procederen, die hetzelfde bericht geplaatst had in zijne courant van 19 Augustus; en dit te meer, daar deze weinige dagen te voren namens H. Ed. Mog. door den Secretaris Buys over een ander artikel was onderhouden, welke zaak men toen voor dat maal had laten rusten. Dat de Enschedé's in geen ernstige moeilijkheden werden betrokken, lijdt geen twijfel; toch blijkt, dat de Haarlemsche Regeering hun het verkeerde heeft voor oogen gehouden, dat in het opnemen van dergelijke mededeelingen gelegen was. Intusschen hadden de courantiers van Delft, Amsterdam en Rotterdam in hetzelfde opzicht gezondigd; op die omstandigheid wezen Burgemeesteren onder anderen in hun antwoord aan Gecommitteerde Ra- | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
den, dd. 5 September 1744, die toen in een' brief van dankzegging voor 't geen te Haarlem was gedaan, dd. 10 September daaraanvolgend, moesten erkennen dat zij ‘niet altoos op het contenu van alle Couranten konden letten’, maar nu dan ook gelijke vertogen hadden gericht tot de regeeringen van gemelde stedenGa naar voetnoot1. Het jaar 1748 heeft zich gekenmerkt door het geweldadig afschaffen van de heffing der belastingen door tusschenkomst der pachters. Van Friesland ging de beweging uit, en weldra sloeg ze naar Holland over. Gecommitteerde Raden, den naderenden storm willende bezweren, stelden den 12den Juni 1748 eene ‘Waarschouwinge’ op, waarbij de ingezetenen werden aangemaand om met geduld af te wachten de maatregelen, die beraamd werden om de misbruiken bij de pachterijen ingeslopen weg te nemen. Nog was dit stuk bij de Haarlemsche Regeering niet ontvangen, toen in den avond van Donderdag 13 Juni het oproer uitbrak, dat zich 's anderendaags nog in veel heviger mate herhaalde, toen de inmiddels ontvangen waarschuwing openlijk werd afgekondigd. Bemerkende dat dit stuk olie in het vuur wierp wist de Regeering van Haarlem niet beter te doen, dan weinige uren later bij publicatie bekend te maken, dat elke invordering van belasting door tusschenkomst der pachters bij voorraad was opgeschort. De Staten van Holland evenwel, niet kunnende besluiten om maar zoo dadelijk tot het afschaffen der pachterijen overtegaan, maakten den 19den Juni bij plakkaat bekend dat ze voorloopig zouden in stand blijven. Beducht voor nieuwe opschudding maakte de Haarlemsche Regeering bezwaar dit stuk af te kondigen, en stelde daartegenover eene publicatie van 21 Juni waarbij bekend | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
werd gemaakt, dat bedoeld stuk niet binnen Haarlem zou worden openbaar gemaaktGa naar voetnoot1. 's Anderendaags stond die publicatie te lezen in de Oprechte Saturdagse Haerlemse Courant, No. 25, van 22 Juni 1748. Dat men te 's Hage misnoegd was over de handelwijze der Haarlemsche Regeering ligt voor de hand, maar hoe de Staten van Holland er toe kwamen op staanden voet Gecommitteerde Raden te verzoeken ‘om aan den Courantier te Haarlem aan te schryven en te gelasten, voortaan de Haarlemsche Courant niet te schryven, te drukken of uit te geeven, of te doen schryven, drukken of uitgeeven, tot nadere ordre van de Heeren Gecommitteerde Raaden, op poene van der selver hoogste indignatie, en voorts daar van by Missive kennisse te geeven aan Burgermeesteren en Regeerders van de groote en kleine Steeden van deese Provincie (de Stad Haarlem alleen uitgesondert) mitsgaders aan de Magistraat van 's Gravenhage, en deselve daar neevens aan te schryven, ten einde deselve, by soo verre gemelde Courantier aan de voorsz ordre onverhoopentlijk niet mogt koomen te obtempereeren, de noodige ordres te stellen, dat aan het Postcomptoir binnen der selver Steeden respective de Haarlemsche Couranten uit de Pacquetten werden geligt, en te beletten dat de voorsz Haarlemsche Couranten binnen hunne Steeden niet werden verkogt, gedebiteert of gedistribueert, met byvoeging in de Missiven aan Burgermeesteren en Regeerders der Steeden Delf, Leyden, Amsterdam en Rotterdam, en aan de Magistraat van 's Gravenhage, dat wel scherpelijk sullen verbieden en interdiceeren aan de respective Courantiers binnen deselve Steeden, geduurende de jegenwoordige | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
gistingen en beweegingen over de afschaffinge van des gemeene Lands verpagte Middelen, eenige mentie te maaken van het geene des aangaande in de Steeden Haarlem en Leyden of elders gepasseert of gepubliceert is, of soude moogen worden’Ga naar voetnoot1 - is alleen te begrijpen voor zoover deze laatste bepaling betreft. Aan welke misdaad toch hadden de Enschedé's zich schuldig gemaakt, toen ze eene publicatie van Heeren van den Gerechte hunner woonplaats, enkel en alleen als een feit, zonder de geringste goed- of afkeuring in de courant als Haarlemsch nieuws opnamen? Of er inderdaad binnen Holland gevolg is gegeven aan deze resolutie heb ik niet ontdekt; wel trok het mijne aandacht dat de courant geregeld is verschenen in weerwil van het tegen haar uitgesproken verbod, en dat, blijkenseene oude aanteekening, werkelijk te 's Hage in den ochtend van 25 Juni 1748 twee zakken met Haarlemsche Couranten aan het Postkantoor werden aangehouden, en op last van Gecommitteerde Raden bij den kamerbewaarder Schiphout in bewaring bleven. Intusschen was het verbod reeds binnen acht dagen opgeheven; de Enschedé's toch leverden zoo spoedig mogelijk een verzoekschrift in bij de Staten van Holland, waarin zij het gebeurde aldus voorstelden ‘dat sy sonder eenig quaad oogmerk, door dwang van hunne Meedeburgeren genootsaakt, en om haare totale ruine voor te koomen’ de bedoelde publicatie in de courant hadden opgenomen; werd hun nu toegestaan om de courant even als vroeger weder overal in de provincie te verspreiden, dan beloofden ze zorg te zullen dragen dat in het vervolg daarin niets zou worden gevonden dat eenigen aanstoot kon geven. ‘Voor ditmaal’ lieten de | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Staten zich vinden, en het verbod werd op 28 Juni reeds weder opgeheven, onder voorwaarde evenwel dat de Enschedé's ‘sig sorgvuldiglijk souden hebben te wagten, om in haare Couranten ietwes te stellen dat inliep tegens de beveelen van haar Edele Groot Mog., of aan de hooge Regeering onaangenaam kon zyn, op poene dat andersins daar tegens op een efficacieuse wyse sou werden voorsien’Ga naar voetnoot1. In de maand September 1750 kregen de Enschedé's eenen vriendschappelijken wenk. Gecommitteerde Raden namelijk richtten den 11den dier maand een schrijven aan de Haarlemsche Regeering, houdende mededeeling, hoe zij kort te voren bericht hadden gekregen, dat in de Nederduitsche Haagsche Courant eene periode was opgenomen rakende het sluiten en teekenen van een traktaat van subsidie tusschen de zeemogendheden en den Keurvorst van Beijeren, welke zaak toen nog niet haar beslag had gekregen, en waarvan de Courantier ook erkend had, dat hij alleen bij gissing tot de mededeeling was gekomen; hoe niet lang daarna dezelfde Courantier in zijn blad No. 108, van 9 September, bedoeld traktaat artikelswijze had medegedeeld, in weerwil van het bestaande verbod om akten van staat in de couranten op te nemen; en hoe hij bovendien in zijne courant toegelaten had het advertissement van zeker geschrift, de Kerkelijke ZeedemeesterGa naar voetnoot2 te Amsterdam bij K. Van Tongerlo en F. Houttuyn uitgegeven, uit welks uitgebreide omschrijving men met reden mocht vermoeden, dat daarin ergerlijke en aanstootelijke passages zouden voorkomen; hoe dientengevolge bedoelde | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Courantier voor Commissarissen uit het collegie van Gecommitteerde Raden ontboden was, en de aanzegging had gekregen, dat hij zich in elk opzicht geheel en al te gedragen had naar de bestaande voorschriften op het stuk der couranten, onder waarschuwing voor 't vervolg, als wanneer men zonder eenige verschooning tegen hem zou procedeeren, zelfs in 't geval dat hij zich beroepen zou op de omstandigheid, dat andere courantiers hem voor waren geweest. Tot het nemen van gelijke maatregelen tegenover haren Courantier werd de Haarlemsche Regeering ten slotte uitgenoodigdGa naar voetnoot1. Het contract van 6 Juli 1737 voor den tijd van twintig jaren aangegaan tusschen de Enschedé's en de Haarlemsche Regeering zou van kracht blijven tot Juli 1757. Maar reeds in het vroege voorjaar van 1755 zagen de Enschedé's zich genoodzaakt eene poging te wagen om tot de vernietiging van bedoeld contract, en tot het aangaan van een ander op aanneemlijker voorwaarden te geraken. In het daartoe door hen ingediend verzoekschriftGa naar voetnoot2 verklaarden zij, dat ze zich in het contract van 1737 deerlijk zouden bedrogen hebben, als de Voorzienigheid hun niet een geleerd en zeer bekwaam Translateur had toegevoegd in den persoon van wijlen Jan Christiaan Seiz, dezelfde die zich in 1740 zoo verdienstelijk maakte jegens de stad Haarlem door zijn geschrift over Het derde jubeljaar der uitgevondene BoekdrukkonstGa naar voetnoot3. Deze was het geweest die de courant, welke toen in verval | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
was, door zijne geleerde en bekwame pen wederom in dien staat bracht dat aan het accoord kon worden voldaan, ofschoon er in het eerste jaar voor al hunne moeite en arbeid niets overschoot; door 's Hemels zegen had men evenwel aan de courant eene burger kostwinning gehad tot aan het jaar 1748, toen Seiz overleed, eene gebeurtenis die vele zorgen had gebaard, daar men sedert met translateurs aan 't sukkelen was geraakt. Dit had dan ook gemaakt dat Johannes Enschedé, die zulks vroeger bij 't leven van Seiz reeds uit liefhebberij had gedaan, genoodzaakt was geworden om zich zoo toe te leggen op het Fransch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch, dat hij des noods alleen al wat vertaald moest worden kon verrichten, hetgeen dan ook reeds tweemaal, telkens gedurende ééne maand had plaats gehad, eens bij gelegenheid van den dood, en later nogmaals bij het vertrek van eenen onbekwamen translateur; maar die taak was hem voortdurend te zwaar. - Verder werd in dit stuk verwezen naar eene verklaring reeds in Maart 1753 afgelegd, dat gedurende de vijf jaren verloopen tusschen 1748 en 1752, door elkander jaarlijks niet meer was verdiend dan ƒ 870 : 6 : 8, en in 1752 zelfs niet meer dan ƒ 489, een bedrag dat zeker eene sobere winst heeten mogt voor een dergelijk slaafsch en lastig werk. De reden van die geringe verdiensten was hoofdzakelijk gelegen in de omstandigheid dat sedert het sluiten van den vrede in 1748 de welvaart binnen Holland sterk was afgenomen, zoodat een ieder zich zooveel doenlijk onthield van alle niet volstrekt noodige onkosten, waaronder het lezen van couranten kon gerekend worden, die, nu Europa in een' gewenschten toestand van vrede verkeerde, natuurlijk weinig belangstelling opwekten. En zoover was het nu reeds gekomen, dat ze in 1754 200 gld. hadden verloren. Daar- | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
bij kwam, dat nu de posterijen aan den lande waren gekomen, zij van alle brieven port moesten betalen, terwijl ze vroeger van alle postmeesters door wie couranten werden ontboden, de brieven franco ontvingen. Ook was de prijs van het papier waarop de courant werd gedrukt sedert 4 à 5 jaren 25 pct. duurder. - Nog meer bezwaren werden aangevoerd. Daartoe behoorde dat de inrichting der schutterij te Haarlem was veranderd. Tegen wil en dank was Johannes Enschedé door den Burger-Krijgsraad gedwongen in de schutterij te treden, terwijl vroeger de stadsdrukkers en courantiers ambtshalve altijd van den schutterlijken dienst waren vrijgesteld, zoodat deze vrijstelling dan ook aan de supplianten bij hunne aanstelling in 1737 goedgunstig was toegestaan, waardoor toen zoowel zij als hunne knechts die bij nacht aan de courant werkten, uit de schutterij ontslagen en tot op dezen tijd gebleven waren. Vandaar dat Burgemeesteren verzocht werden het daarheen te richten, dat de Burger-Krijgsraad hen en hunne knechts uit de schutterij ontsloeg ‘dewyl den Schutters-dienst niet compatibel was met den dienst, die op bepaalde uuren en minuiten aan den arbeid der Courant moest geschieden, welke geen uytstel kon lijden en waaraan 3 dagen en 3 nachten 's weeks moest gewerkt worden, en waarvan de stad die groote voordeelen trokGa naar voetnoot1’. - Een ander bezwaar deed zich 's winters voor. De couranten namelijk voor Amsterdam bestemd werden steeds het laatst gedrukt en konden niet vóór 3 uur 's nachts gereed zijn. Een ‘Courant-Rijder te paard’ was dan met het vervoer belast, en moest des zomers zorgen vóór 6 uur in gemelde stad te zijn, en des winters bij het openen | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
der poort; van een en ander was het debiet in Amsterdam afhankelijk. Als er nu 's winters bij besloten water geen trekschuiten voeren, en de rinket-deur der Spaarnwouder Poort niet geopend werd voor passagiers, eischte men sedert eenigen tijd van den courant-rijder 30 stuivers; en ofschoon nu Burgemeesteren reeds gedurende drie winters die gelden hadden teruggegeven, zoo vroeg men toch, of de courant-rijder niet weer gelijk vroeger, onbelemmerd en vrij, evenals een passagier, de poort kon uitgaan. - Verbetering in den toestand der courant durfden de supplianten niet verwachten van de naaste toekomst; konden ze geen vernietiging krijgen van het contract, dan was hunne eenigste toevlucht ‘om eenen verkeerden weg in te slaan: hierin bestaande dat zy genoodzaakt zouden worden eenige Correspondenten te dimitteeren, om dus de Lasten te verminderen en het tot het Jaar 1757 uyt te houden,’ want hiervan zou nog meer achteruitgang het gevolg zijn. Immers ‘den 2den suppliant (Johannes Enschedé), als Autheur van de Courant, had altoos het daar op toegelegt, om als een goed Historie-Schrijver in zijne Courant eene connexie van Zaaken en Gebeurtenissen te houden van 't geene in yder Ryk en Gewest van Europa successivelyk gebeurde, 't welk niet te doen was zonder op die plaatzen en Gewesten goede correspondentie te onderhouden’Ga naar voetnoot1. - Eindelijk verklaarde | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
nog de 1e suppliant, Izaak Enschedé, dat hij wegens zijne hooge jaren besloten was geen nieuw accoord in te gaan; hij had zich reeds lang stilzwijgend aan de zaak onttrokken, omdat het weinige, dat sedert het jaar 1748 met het courantierschap was verdiend, voor twee huishoudingen ontoereikend was, zoodat hij dan ook de kleine winst sedert aan zijnen zoon alleen had overgelaten, daar hij en zijne vrouw als oude lieden, sober levende, weinig noodig hadden. Op deze memorie van grieven schijnt al spoedig gevolgd te zijn de beschikking, genomen bij Resolutie van 24 Maart 1755 (fol. 22), dat na het overlijden van den toenmaligen drukker Michiel van Leeuwen, het drukken der briefjes van de predikbeurten door de stadsdrukkers zou geschieden. Deze gunstige bepaling vindt men ook terug in de acht dagen later, 1 April 1755, vastgestelde Conditien en voorwaerden waerop HEGA. de Heeren Burgemeesteren der stad Haerlem hebben aengesteld Johannes Enschedé Izaaksz. tot ordinaris Stadsdrukker en courantier der stad Haerlem. De drie eerste artikelen van dit accoord, loopende over het stadsdrukkerschap, ga ik stilzwijgend voorbij; de overigen betreffende de Courant waren van den volgenden inhoud:
| |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
Met uitzondering van de gunstige bepaling betreffende het toekomstig drukken der briefjes van de predikbeurten, de vermindering der recognitie van 2500 op 2000 gld., en de inkorting van het bestaande accoord met een half jaar, waren de wijzigingen in het vorig contract gebracht van weinig of geen beteekenis.
Zoo brak dan met 1 Januari 1757 een nieuw tijdperk voor de courant aan, gedurende welk zij zeer in bloei schijnt te zijn toegenomen. Bewijzen daarvoor meen ik te bespeuren in de omstandigheid, dat het blad bij den aanvang van 1759 eenigzins werd vergroot, vooral ten gevolge van het toenemend aantal advertentiën, die nu ook op den kant werden geplaatst; wel had dit laatste reeds veel vroeger plaats, zooals de Saturdagse Courant No. 41, van 11 October 1749, aanwijst, maar zulks was toen nog iets zeldzaams. Aan dat gestadig toenemen der advertentiën dankt ook het zoogenaamd ‘Vervolg’ - een naam tot op onzen tijd in zwang gebleven - zijn' oorsprong, waarvan het bestaan reeds blijkt bij de courant van Donderdag 13 December 1770, No. 50; het was toen nog maar aan ééne zijde gedrukt. Ook de dub- | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
belde couranten, van welke er reeds voorkomen in de maand December van het jaar 1776, strekken ten bewijze hoe het blad in bloei toenam. Dat de persoonlijke invloed van Johannes Enschedé daartoe het meest heeft bijgedragen, daaraan valt niet te twijfelen; intusschen bleef de courant nog bij voortduring verschijnen op naam van Izaak en Johannes Enschedé, totdat de eerste op 1 Mei 1761 in tachtigjarigen ouderdom overleed: want toen werd met de Donderdagse Courant No. 40 (ze is ten onrechte genummerd 30) van 1 October 1761, het adres veranderd in: Te Haerlem, gedrukt by Johannes Enschede, Stads-Drukker. Den 1 October, 1761. Telkens wanneer er sprake is van klachten door het buitenland ingediend over couranten in de Nederlandsche taal geschreven, rijst de vraag bij mij op, of werkelijk die bladen in het buitenland werden verspreid, of wel dat de vertegenwoordiger der klagende mogendheid te 's Hage, op de eene of andere wijze opmerkzaam gemaakt op den inhoud, zijnen Souverein daarvan onderrichtte en verlof aanvroeg tot het inleveren van vertogen. Schier altijd blijft zoodanige vraag onopgelost. Maar bij de Haarlemsche Courant vindt men in 1757 het ondubbelzinnig bewijs, dat althans dit Nederlandsche blad destijds in de Oostenrijksche Nederlanden werd verspreid. In de bijeenkomst namelijk der Staten-Generaal van Woensdag 11 Mei 1757 werd eene missive gelezen van den Secretaris van den Heer van Haren, H.H.M. Gedeputeerde bij Z.H. Prins Karel van Lotharingen, Gouverneur-Generaal der Oostenrijksche Nederlanden, dd. Brussel 9 Mei, inhoudende, hoe men aldaar sedert het begin van den oorlog tusschen H. Keizerl. en Koninkl. Majesteit en den Koning van Pruissen, den schrijver van de Haarlemsche Courant had ‘getaxeert te zyn seer partiaal en Pruyssischgesind’, en | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
hoe men hem voor vast verzekerd had, dat den vorigen Zaterdag bij de regeering gearresteerd was en eerdaags publiek zou worden een decreet, waarbij verboden werd gemelde courant daar te lande in te voeren. Den volgenden Maandag, 16 Mei 1757, vonden de Staten-Generaal dan ook reeds ter tafel een request van ‘Isaack en Johannes Enschedé, Burgers, Stads Druckers en geprivilegeerde Courantiers te Haarlem, houdende, dat de Supplianten in der selver laatstgemelde qualiteyt met groote bevreemdinge en aandoeninge door diversche Brieven uyt de Oostenrycksche Nederlanden waaren geinformeert geworden, dat het debit van hunne Couranten op hooge ordre van het Hof van Brussel, in die Gewesten alom was verbooden, gelijck onder anderen quam te blyken uyt de Publicatie den tienden deeser in de Hoofdstad van het Graafschap Namen gedaan, neevens de voorschreeve Requeste gevoeght. - Dat ofschoon in die Publicatie geenerhande reedenen vermeld waaren, waarom het inbrengen en debiteeren der Haarlemsche Couranten speciaalijck booven en voor alle andere Gazetten deeser Landen verbooden was, de Supplianten eghter presumeerden, dat sulks voortgekoomen moghte zyn uyt de communicatie der aldaar misschien onaangenaame Nouvelles, aangaande de Pruyssische progressen in Boheemen, welke de Supplianten sonder eenige partialiteyt, soo wel als de daar tegens strydende tydingen van de Oostenrycksche zyde, volgens de ontfangene authenticque Relaasen van wederzydsche Hoven, hadden traghten meede te deelen, en dus vermeenden eene soo harde censure en indignatie geensins gemeriteert te hebben; versoeckende de Supplianten derhalven, dat haar Hoogh Mogende der selver Minister aan het Hof te Brussel in faveur van hen Supplianten gelieven aan te schryven, alle meest kraghtige | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
devoiren by het gemelde Hof en daar het verder van vrught sal konnen weesen, aan te wenden, en het daar heenen te dirigeeren, dat het verbod van het inbrengen van der Supplianten Couranten in de Oostenrycksche Nederlanden mooge opgeheeven, en het gewoone debit der selve op den voorigen voet wederom herstelt worde. En dat op de voorsz Requeste mooge worden gedisponeert sonder resumtie.’ Zoowel dit request als de straks vermelde missive werden in handen gesteld van de Gedeputeerden van Holland, en toen twee dagen later, op Woensdag 18 Mei 1757, de zaak bij de Staten van dit gewest in behandeling kwam, werden Gedeputeerden van Haarlem en H. Ed. Gr. Mog. Gecommitteerden tot de zaken van de Justitie met het verder onderzoek belastGa naar voetnoot1. Omtrent den uitslag kan ik echter niets mededeelen. Zoo zeer was de courant sedert het jaar 1757 onder het bestuur van Johannes Enschedé in bloei toegenomen, dat, toen het bestaande contract met 31 December 1776 ten einde liep, de Haarlemsche Vroedschap van oordeel was, dat de courant meer voordeel voor de stad zou kunnen opleveren. Met het oog daarop benoemde zij op 29 November 1774 eene commissie ‘om te examineren en te overleggen, hoedanig en op wat wijze het meeste voor- | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
deel voor deze Stad uit het drukken der Courant te bekomen zoude zijn’, en om te onderzoeken of het geraden ware, het Stadsdrukkerschap van het Courantierschap te scheiden en die onder verschillende personen te splitsen. Die laatste vraag werd door de commissie in haar rapport van 16 Juli 1776 bevestigend beantwoord. Tevens had ze een oogenblik gedacht aan de wenschelijkheid om de uitgave der courant voortaan te verpachten aan den meestbiedenden, maar ze was van dit denkbeeld teruggekomen, omdat ze begreep ‘dat het maintien van 't crediet der Couranten afhangende van de directie van derzelver drukker, het mitsdien ook niet onverschillig was, aan wien het drukken der Couranten wierd gedemandeerd, maer dat het om die reden raadsamer zijn zou met iemand, wien men hiertoe verkiezen mogt, deswegens te contracteren, dan om aen een ieder de vrijheid te geven, om door het uitlooven van de meeste somme naar het meergemelde courantierschap te staan’. Het was op grond van deze overweging dat de commissie Johannes Enschedé voor zich ontbood en hem mededeelde, dat, aangezien de stad voor hare financiën belangrijk meer voordeel van de courant verlangde te verkrijgen, hij nadere, meer aanneemlijke voorstellen doen moest, wanneer hij óf voor zich zelf óf voor zijne zoons bij voortduring zin had in het courantierschap. Uit particuliere aanteekeningen blijkt, hoe noode Johannes Enschedé er toe is overgegaan, om zich aan de voorwaarden te onderwerpen, die in het later opgemaakt contract zijn opgenomen. Daarover zijn langdurige en moeilijke onderhandelingen gevoerd. Aan de gestelde voorwaarden voor het stadsdrukkerschap, dat ‘tot meerder utiliteyt voor de Stadt’, gelijk het heette, van het courantierschap werd gescheiden, heeft hij zich dan ook niet kunnen onderwerpen, zoodat toen een ander | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
drukker, met name Christoph Heinrich Bohn, op 22 November 1776 tot stadsdrukker is aangesteld. Intusschen heeft Johannes Enschedé slechts de onderhandelingen over het nieuwe contract gevoerd en tot een einde gebracht; zelf bleef hij er buiten, en trad bij het sluiten alleen op tot bijstand van zijnen 23jarigen zoon Jacobus, die tegelijk met zijnen ouderen zoon Mr. Johannes Enschedé Jr. tot courantier werd aangesteld. De Conditien en voorwaarden op welke HEGA. de Heeren Burgemeesteren en Regeerders der stad Haarlem, Mr. Johannes Enschedé Junior en Jacobus Enschedé, (den laatsten tot het aanneemen dezer conditien behoorlijk geadsisteerd met zijn vader Johannes Enschedé) hebben aangestelt tot ordinaris Drukkers en Leveranciers van de Haarlemsche Courant waren van den volgenden inhoud:
| |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
De recognitie, die oorspronkelijk was vastgesteld op 2500 gld., en later op 2000 gld. was teruggebracht, maar dan ook | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
voldaan werd én voor het Stadsdrukkerschap én voor het courantierschap, werd derhalve nu op 5000 gld. gesteld alleen tot uitoefening dezer laatste betrekking. Inderdaad, de Haarlemsche Regeering had er slag van vroegere schade in te halen! Maar honderd jaren later verwekt het geen geringe ergernis, hoe vroegere staatsinstellingen het mogelijk maakten, dat zulk een geweldige greep werd gedaan in de uitoefening van bijzonder eigendomsrecht. Immers de Enschedé's waren eigenaren der Haarlemsche Courant, maar het gebruik maken van dien eigendom, het uitoefenen van hun eigendomsrecht, was, overeenkomstig de bepalingen van het Plakkaat van 9 December 1702, geheel afhankelijk van de willekeur der Haarlemsche Regeering. Waarom dan ook geen ruim gebruik gemaakt van de gunstige omstandigheden in het belang der stedelijke kas? Altijd toch bleef men binnen den kring van wettelijke, en gelijk het dan heet zedelijke bepalingen, en ging nog niet eens zoover als te Amsterdam, waar binnen dienzelfden kring de omstandigheden tot veel erger dingen hadden geleidGa naar voetnoot1. Voor de Enschedé's was het met dat al grievend om, verstoken van het door hen zoo vele jaren uitgeoefende stadsdrukkerschap, jaarlijks de kapitale som van 5000 gld. te moeten afzonderen van de winst uit wettig eigendom verkregen; maar machteloos tegenover het geweld, verkozen ze toch liever zich te onderwerpen, dan geheel verstoken te worden van hun bestaan. De uitkomst heeft intusschen bewezen, dat Johannes Enschedé terecht begrepen heeft zich met het stadsdrukkerschap niet verder te moeten inlaten; want Ch. H. Bohn ondervond al spoedig, dat de hem opgelegde voorwaarden veel te drukkend waren, zoodat hij eerst vermindering van | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
recognitie verzocht en ook verkreeg, maar daarna nog voor den afloop van het contract, ontslag verlangde uit zijne bediening, dat hem bij Resolutie van 23 April 1782 met het einde van dat jaar werd verleend, waarop de Enschedés wederom, 30 October 1782, tegen eene recognitie van 200 gld. tot stadsdrukkers werden aangesteld, in welk ambt ze bij Resolutiën van 30 Januari 1788 en 10 September 1793 werden gehandhaafd. Intusschen was Johannes Enschedé op den 21sten November 1780 in 72jarigen ouderdom overleden.
Mr. Johannes Enschedé was geboren te Haarlem op 16 November 1750, en was dus 26 jaren oud toen hij op 1 Januari 1777 als courantier optrad; eerst op 25 Augustus 1783 trad hij te Weesp in den echt met Johanna Elizabeth Swaving. Zijn broeder Mr. Jacobus Enschedé, geboren te Haarlem 19 Maart 1753 en aldaar overleden op 1 Januari 1783, die ook in het contract was opgenomen, is echter nooit als courantier opgetreden; evenmin een tweede broeder Abraham Enschedé, die op 20 Maart 1760 te Haarlem was geboren en aldaar op 2 Augustus 1820 overleden is, alhoewel deze, overeenkomstig art. 9 van het contract van 2 Augustus 1776, op 23 December 1785 in het contract is opgenomen. Bij het in werking treden van het nieuwe contract werd het adres van de courant datgene wat het tot heden toe in hoofdzaak is gebleven: Te Haerlem, by Johannes Enschede en Zoonen. Den 2 January 1777. Waren vroeger reeds Vervolgen en Dubbelde Couranten noodzakelijk geworden, nu verschenen er ook weldra Extraordinaire nummers, waarvan men er reeds een aantreft op Vrijdag 12 December 1777. Gelijktijdig werd de volgende ver- | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
andering ingevoerd. Tot dusverre waren altijd drie couranten achtereenvolgens met hetzelfde nummer verschenen, zoodat men, gelijk b.v. in 1774 bij den aanvang van het jaar had de Saturdagse Courant No. 1, van 1 Januari, de Dingsdagse No. 1, van 4 Januari, en de Donderdagse No. 1, van 6 Januari; orde en regel maakten het echter wel zoo wenschelijk, dat de drie couranten van dezelfde week ook één en hetzelfde nummer droegen, zooals in 1775 en 1776, toen de eerste courant eene Dingsdagse, en bij gevolg gedurende het geheele jaar de tweede van iedere reeks eene Donderdagse, en de derde eene Saturdagse was; van daar dat met 1777 werd aangenomen om zich voortaan niet te bekommeren over de vraag, of er bij het begin van het jaar drie couranten verschenen met het cijfer één, maar dit te laten afhangen van de omstandigheid of het jaar geopend werd met eene Dingsdagse Courant; zoo kreeg men dan in 1777 de Donderdagse Courant No. 1, van 2 Januari, de Saturdagse No. 1, van 4 Januari, waarop toen volgde de Dingsdagse No. 2, van 7 Januari, zonder dat er eene Dingsdagse Courant No. 1 was verschenen. Intusschen was deze verandering slechts de voorloopster van de zeer gewenschte verbetering, die men in 1691 reeds te Amsterdam had ingevoerd, en die gelijktijdig te LeidenGa naar voetnoot1 plaats vond. Bij den aanvang van 1780 namelijk werd de doorloopende nummering, van 1-157, ingevoerd; daarmede verloor het onderscheid tusschen Dingsdagse, Donderdagse en Saturdagse Couranten zijne beteekenis, zoodat men die benamingen te Leiden dan ook liet varen; te Haarlem bleef men er evenwel aan vasthoudenGa naar voetnoot2, | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
en toen in 1847 de Haarlemsche Courant op alle werkdagen verscheen heeft men aan die ongerijmdheid zelfs uitbreiding gegeven. Jammer genoeg dat men in de poging om aan het opschrift der courant eene klassieke tint te laten niet is kunnen slagen, en dat de opmerkzame lezer zich nu voortdurend stoot én aan een taalkundig vergrijpGa naar voetnoot1 én aan eene ongerijmdheid. - Tevens werd bij het begin van 1780 de dagteekening zoowel in het hoofd als in het adres geplaatst, zoodat het opschrift nu luidde: Ao. 1780. No. 1. Oprechte Saturdagse Haarlemse Courant Van den 1 January. Maar reeds met April 1780 ging de dagteekening in het adres verloren. De verandering van Haerlemse in Haarlemse Courant had evenwel reeds bij den aanvang van 1779 plaats gegrepen, toen ook in het adres het Te Haerlem in Te Haarlem overging, ofschoon zelfs in 1784 hieromtrent nog weifeling bestond. Belangrijker dan dit laatste is zeker, dat met 1 Januari 1778 ‘uit hoofde van de steeds toeneemende duurte van het Papier, als van andere bykomende en verzwaarende onkosten’ de prijs der courant, evenals die der Leidsche, Haagsche, Utrechtsche, Rotterdamsche en Historische Couranten, gesteld was op 6 gld. in het jaar, daaronder niet begrepen de portosGa naar voetnoot2. ‘Die der Haarlemsche Fyn-Papieren Couranten, welke 's nachts omgebragt’ werden ‘op 7 Guldens’. - Dat bij den aanvang van 1783 de aanwijzing: ‘Stads-Drukkers’ weer in het adres herleeft, volgt uit hetgeen zoo straks is medegedeeld. Het was de Oprechte Donderdagse Haarlemse Courant Van den 30 Juny 1785, No. 78, die aanleiding gaf dat er weer over het blad geklaagd werd. In dit nummer | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
was onder de rubriek Nederlanden, bij de berigten uit ‘'s-Gravenhage den 28 Juny’, het volgende medegedeeld: ‘Naar men verneemt, heeft de Heer de Magis, Minister van den Prins Bisschop van Luik by deezen Staat, gisteren met den President der Heeren Staaten Generaal geconfereerd, en hem eene zeer breedvoerige Memorie voor H.H.M. overgegeeven, waarin hy, uit naam van den Prins Bisschop, klaagt over de buitenspoorigheden, welken sommige Recruten van de verscheidene Corpsen, die, niet met de vereischte vergunning, maar enkel by oogluiking , in het Land van Luik geworven worden, daar bedreeven hadden, en verzoekt, dat H.H.M. de goedheid willen hebben om zorg te draagen, dat dergelyke ongeregeldheden niet meer gepleegd worden. Te gelyker tyd heeft hij geklaagd, dat de Hollandsche Minister zich voor dergelyke Recruten al te zeer interesseerde, onder voorwendsel, dat zy Onderdaanen der Republiek waren, en zelfs de zulken, die zich aan crimineele wanbedryven hadden schuldig gemaakt, terstond gereclameerd had; verzoekende insgelyks, dat H.H.M. ook daarin wilden voorzien. Teffens heeft de Heer Magis by zyne Memorie eene Species facti overgegeeven, dienende tot bewys van de buitenspoorigheden, waarover hy klaagt’. Weinige dagen later vonden de Staten-Generaal, in hunne bijeenkomst van Woensdag 6 Juli 1785, eene missive ter tafel van den Heer van der Hoop, H.H.M. Minister te Luik, dd. 4 Juli, gericht tot den Griffier Hendrik Fagel, waarbij geklaagd werd over bedoeld bericht en verzocht ‘dat in de publique Nouvelles soodanige Periode mogt worden geplaatst, waar door een ieder van soo een valsche accusatie wierd gedisabuseert’. Dat de missive gesteld werd in handen van de Heeren van Heeckeren van Khell, en andere H.H.M. Gedeputeerden tot de zaken van de | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
Placaten en Reglementen om rapport uit te brengen, vertellen de Resolutiën der Staten-Generaal wel, maar niet tot welke uitkomst zulks leiddeGa naar voetnoot1. aant.Overigens is mij uit de veelbewogen jaren na 1780 omtrent de Haarlemsche Courant niets bekend. Alleen dit herinner ik, dat de Haagsche Correspondent, die oolijke patriottische guit van 1786 en 1787, de Haarlemsche Conrant kortweg ‘Neef Enschedé’ noemde, gelijk hij aan de Leidsche Courant den naam van ‘Tante de Klopper’ gaf. Ook wil ik er op wijzen hoe in de Geldersche Historische CourantGa naar voetnoot2 van Zaterdag 21 April 1787, No. 49, in een' ‘Brief van een Hollander aan een Geldersman’, die vermoedelijk van de hand is van G.K. van Hogendorp, gezegd wordt: ‘Wie weet niet, dat de Haarlemsche, Delfsche en Zuidhollandsche Courantiers uit de eerste hand (dat is van de Pensionarissen zelven) ontfangen dat geene, het welk na tydsomstandigheden, en ter meeste bevordering hunner oogmerken dienstig geoordeeld wordt?’ En volgens zeker artikel in de Leeuwarder Courant van Dinsdag 3 Januari 1832, No. 1, getuigde Simon Stijl, 1731-1804, dat de Haarlemsche Courant een kapitaal blad was, en hij het in den goeden stijl schrijven van deze courant beschouwde, als eene der medewerkende oorzaken van den bloei onzer letterkunde en verbeterde schrijfwijze. In Februari 1793 werd de Haarlemsche Courant te Delft verboden. Dit blijkt uit hetgeen voorkomt in 't Memoriaal van Burgemeesteren dier stad, 11, fol. 226, waar in dato Donderdag 21 Februari 1793 staat aange- | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
teekend, dat Burgemeester Van der Goes dien dag in Burgemeesters kamer mededeelde, hoe daags te voren in de Vergadering der Staten van Holland door eenige leden de opmerking was gemaakt, dat er sommige couranten waren, en onder deze vooral de Haarlemsche en de Hollandsche Leidsche, die zich schrikkelijk te buiten gingenGa naar voetnoot1. Die leden hadden toen het denkbeeld geopperd, of niet de steden waar zulke couranten uitkwamen zouden worden uitgenoodigd om die bladen te verbieden, waarop door anderen geantwoord was, dat in gemelde steden reeds resolutiën op het stuk der nieuwspapieren bestonden. Wat hiervan ook mogt zijn, Burgemeester van der Goes stelde kortweg voor om beide bladen bij voorraad binnen Delft te verbieden, en van dit besluit aanzegging te doen aan alle boekverkoopers, societeit- en logement-houders. En aldus werd besloten. Waar sprake is van de Haarlemsche Courant denkt men onwillekeurig terstond aan hare geboorte-, huwelijks-, en dood-advertentiën; die rubriek heeft haar eene vermaardheid gegeven, welke zelfs een cosmopolitisch karakter heeft aangenomen sedert Eugène Hatin ons vaderland bezocht. Deze toch heeft in zijn Presse périodique dans les deux mondes, behoorende bij zijn Bibliographie, ter plaatse waar hij over de Nederlandsche journalistiek in het algemeen spreekt, ook de Haarlemsche Courant vermeld, natuurlijk als ‘le plus âgé’ en ‘le plus répandu’ van alle Nederlandsche dagbladen, qualificaties die echter geheel voor des schrijvers rekening blijven. Die ruime verspreiding, heet het dan verder, heeft de courant te danken ‘non-seulement à l'excellence de ses correspon- | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
dances étrangères, mais encore et surtout à une curieuse spécialité. Deux ou trois de ses colonnes sont, comme les registres de l'état civil, employés chaque jour à enregistrer les morts et les naissances, les françailles, et les mariages, avec la différence qu'ici l'annonce de tous ces événements de la vie humaine n'est point insérée sèchement, comme, à la municipalité, mais combinée avec soin, arrangée avec grâce, et très-galamment entourée de fleurs de rhétorique. Moyennant six sous par ligne, tout bon bourgeois a le droit de chanter dans le Journal de Harlem l'aurore de son jour de mariage, d'annoncer en termes emphatiques la naissance de ses enfants, ou d'écrire une élégie sur la mort de sa femme; et chaque maison un peu aisée de la Hollande s'abonne à la feuille de Harlem pour savoir jour par jour l'événement qui attriste ou réjouit une autre demeure’Ga naar voetnoot1. Hoe grappig een en ander ook zij, zoo valt op de juistheid der voorstelling wel iets of wat af te dingen, al was het alleen maar dit, dat geboorte-, huwelijks-, en dood-advertentiën nooit het monopolie der Haarlemsche Courant zijn geweest. Want het gebruik om op deze wijze zijn huiselijk lief en leed aan uitgebreide betrekkingen bekend te maken verving omstreeks 1795 de aloude gewoonte om zulks door middel van gedrukte of geschreven brieven te doen, van welk gebruik, naast dat der advertentiën, in onze dagen de circulaires van aanstaand huwelijk en van overlijden behouden zijn. Het belangrijk geldelijk nadeel dat 's lands financiën op die wijze door het gemis van briefport begonnen te lijden, bracht het Provinciaal Bestuur van Holland tot het invoeren eener belasting op die nieuwe soort van advertentiën, met ingang van 1 November 1797. En zoo moest | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
men voortaan voor elke advertentie van geboorte 1 gld., van aanstaand huwelijk 3 gld., en van overlijden 2 gld. betalen, en bovendien nog 2 stuivers voor zegelrecht voldoenGa naar voetnoot1. Het eerst kwamen de dood-advertentiën in zwang, en nu schijnt zelfs de Haarlemsche Courant niet eens de eerste te zijn geweest door welke zoodanige berichten werden opgenomen. Want terwijl in de Amsterdamsche Courant van Dinsdag 12 Maart 1793, No. 31, reeds het doodbericht voorkomt van den 33 jarigen Amsterdamschen Med. Dr. Martinus Nieuwenhuyzen, Secretaris van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, nog wel te Haarlem overledenGa naar voetnoot2, vindt men volgens den Navorscher van 1870, blz. 188, in de Haarlemsche Courant de eerste dood-advertentie in het nummer van 3 December 1793. Werkelijk vond ik dan ook in de Oprechte Dingsdagse Haarlemse Courant van den 3 December 1793, No. 145, een in het Hoogduitsch gesteld bericht, dd. Bremen 26 November, waarbij ‘Des Wohlsaeligen hinterlassene nächste Blutsverwandte’ kennis geven van het overlijden op 23 November te voren, in het 76e jaar zijns levens, van ‘den Hoch-Wohl gebohrnen Herrn Bruno von der Hellen, seinen Königlich Preussischen Majestät Geheimen Rath und bis im Jahre 1762 Gesandten im Haag’Ga naar voetnoot3. Intusschen is het hoogst bezwaarlijk om aan te wijzen in welk nummer van deze of gene courant zoodanige advertentie | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
het allereerst voorkomt; bij 't begin toch zijn ze uiterst zeldzaam, en verschijnt er menig nummer waarin zulk bericht weer niet wordt aangetroffen. Een nieuw gebruik vindt niet zoo aanstonds ingang. Toen in Januari 1795 het uur der vrijheid sloeg waren van de Haarlemsche Courant van dat jaar nog slechts negen nummers verschenen, in wier uiterlijk geen verschil bij vroeger valt op te merken. No. 9 was van Dinsdag 20 Januari 1795. 's Anderendaags evenwel verscheen: Vryheid, Gelykheid, Broederschap. Haarlemse Extra-Courant. Van Woensdag, 21 January 1795; een half vel, met het gewone adres, maar zonder nummer of wapen, inhoudende het Verbaal van het gepasseerde te Haarlem den 19 January 1795. Den daaropvolgenden dag ving eene geheel nieuwe reeks aan met het opschrift: Vryheid, Gelykheid, Broederschap. Haarlemse Courant. No. 1. Van Donderdag, 22 January 1795. (Het Eerste Jaar der Bataafse Vryheid). Het wapen had nu voor goed de courant verlaten, want in een land van waarachtige vrijheid kwam zoodanig teeken niet te pas! Ook het woord Oprechte, dat aan een privilegie herinnerde, was nu weggeworpen, maar het grootste voordeel daarmeê verkregen was toch, dat de courant nu een zuiver Hollandsch opschrift had. Van deze nieuwe reeks konden in dit jaar slechts 148 nummers het licht zien, van welke dat van Zaterdag 18 April verkeerdelijk gemerkt is als No. 36 in plaats van No. 38. - In 1796 ging men op dezelfde wijze voort. Het Tweede Jaar der Bataafse Vryheid brak voor de courant aan met No. 4, van Zaterdag 9 Januari 1796; ook nu ontdekte ik toevallig twee fouten in de nummering, want de courant van Donderdag 28 Januari 1796 is verkeerdelijk gemerkt als No. 10, in plaats van No. 12, en die van Donderdag 5 Mei 1796 ten onrechte No. 51, in | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
plaats van No. 54. Maar wel zoo belangrijk is het dat met October 1796 de reactie intrad, waarbij het wapen weer hersteld werd, en de courant het voorkomen terugkreeg van vóór 1795. Intusschen werden ook de kleuren der vlag gelijktijdig verplaatst, want met No. 118, van Zaterdag 1 October 1796, luidde het boven de courant niet meer: Vryheid, Gelykheid, Broederschap, maar Gelykheid, Vryheid, Broederschap. - ‘Het 3de Jaar der Bataafse Vryheid’ brak voor de courant aan onmiddelijk bij den aanvang van 1797, in welk jaar tevens alle bladen dubbel werden; het laatste halve vel schijnt geweest te zijn het bovenvermelde nummer van 5 Mei 1796. De omwenteling van 1795 had intusschen aan het recht van bestaan der Haarlemsche Courant een' geheel nieuwen grondslag geschonken. Bij de proclamatie der Provisionele Representanten van het Volk van Holland van 31 Januari 1795 was het beginsel uitgesproken, dat het ieder geoorloofd is zijne gedachten en gevoelens aan anderen te openbaren, hetzij door de drukpers, of op eenige andere wijzeGa naar voetnoot1. Een decreet dierzelfde vergadering van 27 November 1795, (blz. 710) had dit beginsel nader bevestigd door te bepalen ‘dat 'er geene Privilegien voor het Drukken en Uitgeeven van eenige Boeken, of Stukken zullen worden verleend, als strydende tegen de thands aangenomen grondbeginselen, volgends welke ieder een aanspraak heeft op de beveiliging van zynen rechtmatigen eigendom’. Hiermede was het Plakkaat van 9 December 1702, waarbij het uitgeven van eenig nieuwsblad afhankelijk was gesteld van het verlof der plaatselijke overheid, buiten werking gegteld. En nu wendden zich Mr. Johan- | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
nes Enschedé Jr. en Abraham Enschedé nog in diezelfde maand November 1795 tot de Haarlemsche regeering met een verzoekschrift, waarin ze deden opmerken ‘dat door de veranderde staats-instellingen, door het wegvallen van alle regt der sted. Regeringen, ten aanzien van permissie en dispositie over de nieuwsbladen, ook de grond van hun contract van 2 Aug. 1776, omtrent het drukken en uitgeven der H.C. vervallen was’; - ‘dat zij dus niet langer permissie behoefden om hun nieuwspapier te drukken, en dat, daar de grond van hun contract en de daaruit voortspruitende jaarlijksche recognitie inzonderheid berustte op de exclusive concessie van het drukken en uitgeven der Haarlemsche Courant, de Stedelijke Regering buiten de mogelijkheid was, hun het effect te doen genieten van het regt om met uitsluiting van alle anderen de Haarlemsche Courant te drukken en uit te geven’; waarom zij verzochten ‘dat het contract van 1776 mogt beschouwd worden als vervallen, en in deliberatie mogt worden genomen, in hoeverre nog volgens regt en billijkheid eenige recognitie van hen kon gevorderd worden’. Eerst op 9 April 1796 werd dit verzoekschrift gesteld in handen eener commissie, die daarop het volgende rapport deed: ‘Dat de gronden, waarop het contract van 1776 ten aanzien van het courantierschap gebouwd was, door de tegenwoordige grondbeginselenen ingevoerde vrijheid van drukpers, grootendeels waren vervallen, en derhalve de bezwaren door de requestranten opgegeven, ten aanzien van diverse zeer onereuze en tegen de beginselen van vrijheid strijdende artikelen in hetzelve, allezins gegrond waren en niet konden worden wederlegd’. ‘Dat volgens dezelve grondbeginselen aan gem. burgers van stadswege niet gepresteerd kon worden, hetgeen de | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
grond van hetzelve contract uitmaakte, namentlijk de exclusive bevoegdheid tot het uitgeven van nieuwspapieren binnen de stad Haarlem’. ‘Dat echter het Stadsbestuur zeker de bevoegdheid had om het exclusive gebruik van het Stedelijk wapen en misschien van de daarbij gevoegde benaming van dezer Stads courant aan iemand te vergunnen en deswegens te contracteren’. ‘Dat zij derhalve van oordeel zoude zijn, dat van stadswege behoorde verklaard te worden, dat deze considereert het vorig contract, ten aanzien van de bezwaren daartegen door gem. burgers ingebragt, en waaromtrent zij tien maanden te voren eene eventueele opzegging gedaan hadden, tusschen deze Stad en gem. burgers voor vervallen en buiten effect behoore gerekend te worden, doch aan hun worde toegestaan het exclusive gebruik van het Stedelijk wapen boven de Courant tegen betaling eener recognitie van ƒ 5000 's jaars’. Overeenkomstig dit rapport verklaarde het Stadsbestuur bij Resolutie van 25 Augustus 1796, dat de beide contracten tusschen de Stad en de Burgers Enschedé ‘gesubsisteerd hebbende, zo wegens het Stads Courantier- als het Stads DrukkerschapGa naar voetnoot1, bij deezen worden gehouden voor vernietigd en gecaduceerd en voor het vervolg geen verder effekt zullen sorteeren. Dan geconsidereerd zijnde dat op het voorbeeld van het Provinciaal Bestuur en van andere Steden, zeer gevoeglijk het gebruik van 't Stads Wapen, zo boven de Couranten als de Stedelijke Publicatien wederom zoude kunnen worden ingevoerd, als zijnde, | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
bij gelegenheid der Revolutie in Januarij 1795, agtergelaaten, zonder dat eenige deliberatien van de toenmalige Provisioneele Stads Regeering daarover gehouden waren, en zulks maar alleen is agterwege gebleeven uithoofde van de toen algemeene gedagten dat alle Wapens behoorden vernietigd te worden, hetgeen toch vervolgens, en met meer grond, begreepen is onder zekere en vereischte bepalingen noodzaaklijk te zijn; alsmede dat de voorne Johannes en Abraham Enschedé voor het exclusief gebruik van dat Wapen boven hunne Couranten wel genegen waren de tot hiertoe bepaalde recognitie van vijf duizend guldens 's jaars ten behoeve van deeze Stad te blijven fourneeren, onder rabath echter van zodanige recognitie van ƒ 300, als op de uitgave der Couranten van wegens deeze Provincie in den voorleeden jaare is bepaaldGa naar voetnoot1, of op eenigerleij wijze bij vervolg op het uitgeeven van Couranten zoude kunnen bepaald worden, en zulks bij provisie tot ultimo December 1797: is, uit hoofde der geme consideratien bij het Stadsbestuur wijders geresolveerd, dat aan meergeme J. en A. Enschedé als Stadscourantiers zal worden gepermitteerd, gelijk aan dezelven gepermitteerd wordt bij deezen, om het stedelijk Wapen boven hunne uittegeeven Couranten te mogen plaatsen, en zulks alleen en met uitsluiting van alle anderen, des dat zij gehouden zullen zijn voor die exclusive concessie ten behoeve van deeze Stad jaarlijks te betaalen eene recognitie van ƒ 5000, onder het door hun verzochte rabath, integaan op heden en te geduuren tot ultimo December 1797, en dat, bijaldien dezelve Burgers omtrent eenige verandering of vermindering van geme somma zig op nieuw aan het Stadsbestuur mogten willen adres- | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
seeren, zij zulks zullen moeten doen voor 1o October 1797, als wanneer dan nader daarover zoude kunnen worden geresolveerd, terwijl anderszints deeze concessie zal gerekend worden te continueeren op denzelfden voet en zulks tot nader opzeggens, hetzij van de zijde deezer Stad, of van de zijde der geme Burgers. En is eijndelijk mede geresolveerd dat de geme Burgers Enschedé, ingevolge de met hun gemaakte schikkingen, als Stads Drukkers zullen blijven continueeren tot het eijnde van het tegenwoordig contract deswegens met hun aangegaan, en zulks tot 1o Januarij 1798, overeenkomstig de conditien waarop zij hetzelve hebben aanvaard; doch met uitzondering van zodanige articulen, welke van zelfs uit hoofde van de tegenswoordige principes vervallen zijn’. Alzoo had wel het recht van bestaan der Haarlemsche Courant eenen nieuwen grondslag gekregen, waarbij van geen recognitie sprake zijn kon, maar de 5000 gld. vroeger als zoodanig opgebracht, moesten nu worden voldaan voor het uitsluitend gebruik van het Stads Wapen. En zoo leed de Stad geen nadeel, althans wanneer men de bovengemelde 300 gld. buiten rekening laat, maar waren ook de Enschedé's er niet beter aan toe, vooral niet nu hun de uitsluitende concessie ontvallen was. Geen wonder dus dat de Enschedé's, overeenkomstig het bepaalde bij de Resolutie van 25 Augustus 1796, op 30 September 1797 verzochten dat eene commissie zou worden benoemd, om met hen te spreken over de voorwaarden betreffende het uitsluitend gebruik van het stedelijk wapen boven de courant. In den boezem dier commissie legde Mr. Johannes Enschedé Jr. de verklaring af, dat hij vroegerGa naar voetnoot1, zelf lid van het Stadsbestuur zijnde, niet op de | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
vermindering der recognitie van 5000 gld. had willen aandringen, ten einde den schijn te vermijden van ten gevolge zijner betrekking te worden bevoordeeld ten koste der stedelijke geldmiddelen, maar dat nu die reden vervallen was; verder, dat eene som van 1000 gld. 's jaars alles was wat het Stadsbestuur in redelijkheid vorderen kon, daar zeker niemand anders eene dergelijke som zou willen uitkeeren; eindelijk, dat, aangezien, de mogelijkheid bestond, dat bij de wetgevende vergadering algemeene bepalingen omtrent de nieuwspapieren werden gemaakt, men besloten had de zaak nog gedurende één jaar in statu quo te laten, en alzoo ook over 1798 de recognitie van 5000 gld. te voldoen. Dientengevolge werd bij Resolutie van het Stadsbestuur van 23 December 1797 besloten om de Resolutie van 25 Augustus 1796 ‘te prolongeeren tot ultimo December 1798: zullende de geme Burgers J. en A. Enschedé zich voor den 1sten October 1798 hebben te verklaren op welken voet en conditien zij, na 1o Januarij 1799 met de Stad zouden willen convenieeren over het voorsz. gebruik van het Stedelijk Wapen, ten einde alsdan door het Stadsbestuur zodanig zal kunnen geresolveerd worden als geoordeeld zal worden te behooren’; en verder: ‘1o. Dat daar het exclusive recht, bij de voorige contracten, aan de Stads Drukkers toegekend, om door een aantal Collegien en Corporatien in gemelde contracten genoemd te moeten geëmploijeerd worden, nu niet meerder kan te passe koomen en dus cesseert, aan den anderen kant nu ook zal cesseeren de verplichting voor de Stads Drukkers, om voor niet voor de Stad te moeten drukken zodanig ordinair en extraordinair Werk als bij het eerste articul der geme. Contracten bepaald is, en dat zij daarvoor dierhalven in alle billijkheid zullen vermogen te declareeren’. ‘2o. Dat zij voor het drukken en verkoopen van de | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
naamwijzer, den regeeringsbrief, het kerkenbriefje, gilde keuren en voorts van alle zodanige andere articulen van Stads werk, welke hun vrijstond ten hunnen baate en schaade te debiteeren, zullen betaalen eene recognitie van drie honderd guldens in 't jaar, welke bij het contract van 30 October 1782 en vervolgens op twee honderd guldens is bepaald geweest’. Zullende deze laatste bepalingen van kracht zijn gedurende den tijd van drie jaren, loopende van 1 Januari 1798 tot 31 December 1800. In de maand September 1798Ga naar voetnoot1 wendden de Enschedé's zich wederom tot de Municipaliteit van Haarlem, en verklaarden nu langer ongenegen te zijn om de recognitie van 5000 gld. voor het uitsluitend gebruik van het stedelijk wapen te voldoen, daar de ondervinding hen had geleerd dat het voeren van dit wapen aan hun nieuwspapier geen meerder crediet bijzette; dat ze dit uiterlijk teeken evenwel gaarne zouden blijven voeren, en bereid waren om, wanneer hun de vergunning daartoe niet kosteloos werd toegestaan - waarop zij alle aanspraak meenden te mogen maken, uithoofde van de groote sommen gelds, bijna ƒ 200,000, die zij in een tijdperk van 62 jaren voor hunne courant tot stijving van de stedelijke financiën hadden bijgedragen - met eene commissie in onderhandeling te treden. Nadat zulks had plaats gevonden, werd bij Resolutie der Municipaliteit van 3 Januari 1799 besloten ‘aan de Requestranten te accordeeren het exclusief gebruijk van het Stedelijk Wapen boven hun Nieuwspapier en zulks tegens eene recognitie van twee duijzend Guldens in 't jaar, elke drie maanden daar van ter Thesaurie dezer | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
Stad te betaalen de gerechte vierde part en voorts op de navolgende conditien van de zijde der requestranten: 1o. Dat het aan Johannes en Abraham Enschedé, handelende op de naam van Johannes Enschedé & Zoonen, vrij zal staan elken jaare deeze recognitie optezeggen, mits vóór 1 October daarvan behoorlijke aangeving doende. 2o. Dat, zo wanneer het mogt gebeuren dat de Hoogstgeconstitueerde magt eenige nieuwe belasting op de Nieuwspapieren mogt leggen of dat de tegenwoordig bestaande, in eenigerhande maniere, mogten verhoogd worden, het aan hun vrij zal staan dezelve recognitie met elken vierendeel jaars optezeggen. 3o. Dat eijndelijk dezelve recognitie daadlijk en met den dag zal cesseeren indien het gebruijk der Stedelijke Wapens t'eeniger tijd door eene Resolutie der Hoogstgeconstitueerde macht mogt verboden worden. Wordende dit contract gereekend ingegaan te zijn met den 1sten Januarij 1799’.
Op den 29sten Juli van datzelfde jaar 1799 overleed te Haarlem Mr. Johannes Enschedé Jr. Zijn oudste kind en zoon, Johannes, was te Haarlem geboren op 7 Maart 1785, en dus nog te jeugdig om de plaats van zijnen vader, als hoofd van de firma Johannes Enschedé & Zonen, in te nemen. Vandaar dat, voor zooverre de courant betrof, naar een ander persoon werd omgezien, aan wien het bestuur dier belangrijke zaak kon worden toevertrouwd. Zoo kwam toen aan het hoofd van de courant de sedert 12 Juni 1796 te Haarlem gevestigde Waalsche Predikant Josué Teissèdre l'Ange, aan wien in 't voorjaar van 1798 vruchteloos de redactie der Nouvelles Politiques, publiées à Leyde, was aangeboden, die daar- | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
op in handen kwam van Abraham BlusséGa naar voetnoot1. En l'Ange bleef aan de Haarlemsche Courant verbonden totdat hij in November 1811 te Amsterdam als Waalsch Predikant optrad. Het was weinige weken na het overlijden van Mr. Johannes Enschedé Jr. dat Engeland en Rusland de vergeefsche poging waagden ter bevrijding der Bataafsche Republiek, en dat de landing in Noord-Holland plaats had. In die dagen verscheen in de Oprechte Saturdagse Haarlemse Courant Van den 7 September 1799, No 109, als eerste artikel een BERICHT, Aangaande het Gevecht van den 27 Augustus 1799, geschreven uit Schermerhorn den 3 September. Die mededeeling trok in zoo hooge mate de aandacht van het Departementaal Bestuur van Texel, waar Haarlem onder behoordeGa naar voetnoot2, dat het eene aanschrijving richtte tot de firma Enschedé, en opgave vorderde door wien hun dat bericht was verstrekt. Tegen dien eisch kwam echter de firma op in een verzoekschrift bij het Uitvoerend Bewind, verlangende daarvan te worden ontheven, of wel, als dat verzoek werd afgeslagen, te kunnen volstaan met aan den Agent van Politie en Binnenlandsche Correspondentie zoodanige opening van zaken te doen als deze zou goedvinden te vragen. Wat er van die zaak werd blijkt niet, want nadat het Uitvoerend Bewind de stukken aan het Departementaal Bestuur van | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
Texel had teruggezonden, met verzoek om opgave der redenen waarom het die vordering had gedaan, en het Departementaal Bestuur hierop bij missive van 18 October 1799 had geantwoord, besloot het Uitvoerend Bewind den 21sten October daaraanvolgende de zaak voorloopig aan te houdenGa naar voetnoot1. Onder het bestuur van l'Ange werd in December 1804 ook over de courant geklaagd. In de Oprechte Donderdagsche Haarlemsche Courant Van den 20 December 1804, No. 152, toch, was onder de rubriek Bataafsche Republiek uit ‘den Haag den 18 December’ het volgende medegedeeld: ‘Naar men verzekert, is door den Franschen Ambassadeur, Semonville op voorleden Vrydag gevorderd, dat vier Leden van het Staats-Bewind hunne dimissie zouden nemen; te weten de Leden A.G. Bezier, J. Spoor, C.G. Byleveld en G.H. Gockinga. Deze hebben, zoo men verneemt, Saturdag morgen aangenomen, om provisioneel de Vergaderingen van het Bewind niet by te wonen. Men voegt hierby, dat de Secretaris Bosscha, by het Departement van Buitenlandsche Zaken, ook onder de zoo evengemelde vordering is begrepen’. Het Staats-Bewind vond hierin aanleiding om den Hoofd-Officier te Haarlem aan te schrijven, dat hij den Uitgever of Redacteur der Haarlemsche Courant voor zich ontbieden en afvragen moest hoe hij aan bedoeld bericht was gekomen. Maar toen het antwoord van gemelden Hoofd-Officier, dd. 21 December, inhoudende het verslag zijner bemoeiingen, was ontvangen, werd alweêr besloten de zaak aantehoudenGa naar voetnoot2. | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
Dat de Staats-Courant in het jaar 1805 niet in het leven kon komen dan onder algemeen protest van den kant der journalistiek, heb ik reeds elders opgemerktGa naar voetnoot1. Onder de protesteerenden behoorde ook de Haarlemsche CourantGa naar voetnoot2; natuurlijk, want van staatswege werden er nog wel eens advertentiën in dit blad geplaatst; en al waren nu ook de declaratiën, die de Weduwe F. StaatmanGa naar voetnoot3 namens J. Enschedé & Zonen bij het Staatsbewind achtereenvolgens inleverde - in Februari 1803 ƒ 34: 13 : 0, in Maart 1805 over het jaar 1804 ƒ 123 : 15 : 0, en in Februari 1806 ƒ 17 : 2: 0Ga naar voetnoot4 - zoo groot niet, zoo moest toch het oprichten van een afzonderlijk blad, waarin alle berichten en aankondigingen van staatswege werden opgenomen, noodwendig schadelijk zijn voor het debiet van die couranten, welke vroeger met dergelijke mededeelingen werden begunstigd. Een jaar laterGa naar voetnoot5 kwamen de courantiers, en onder hen ook J. Enschedé & Zonen, nog eens bij Koning Lodewijk op de zaak terug, wijzende op de schaden en nadeelen, die zij door het uitgeven der Staats-Courant moesten lijden, en verzoekende dat Z.M. hunne bezwaren in overweging mocht nemen, en zich doen onderrichten, of de onderneming der Staats-Courant inderdaad zoodanige bezuinigings-maatregel was, dat de | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
schade aan de requestranten toegebracht daardoor kon worden gerechtvaardigd, vooral na hun aanbod, om de aankondigingen van het Gouvernement en andere officieele berichten gratis te plaatsen; in elk geval verzochten ze dat het geforceerde debiet aan de Staats-Courant gegeven zou worden opgeheven. Aan dezen laatsten wensch werd gelijktijdig voldaan toen het besluit genomen werd, om het officieel dagblad met 1 Januari 1807 onder den titel van Koninklijke Courant uit te geven, en daarin geen andere advertentiën op te nemen dan die door of van wege publieke besturen, colleges, corporaties en personen bij het Gouvernement erkend, zouden plaats vindenGa naar voetnoot1. Tijdens het bestuur van l'Ange kwamen er bij de courant enkele verbeteringen tot stand die verdienen aangeteekend te worden. Zoo werd, naar het schijnt, bij den aanvang van 1801 een nieuw wapen ingevoerd, terwijl in ditzelfde jaar, na de staatkundige gebeurtenissen van 16 October, het Gelykheid, Vryheid, Broederschap, tegelijk met de aanwijzing Het 7de Jaar der Bataafsche Vryheid, voor 't laatst voorkwam op de Saturdagse Courant van 14 November 1801, No. 137. Het opschrift van het volgende nummer luidde toen: Oprechte Haarlemsche Dingsdagsche Courant Van den 17 November, terwijl de namen der beide andere couranten nu ook werden Donderdagsche en Saturdagsche; de Saturdagsche Courant ging evenwel eerst met het nummer van 14 Februari 1807, No. 20, over in Zaturdagsche Courant. Intusschen was ook met de Saturdagsche Courant van 30 November 1805, No. 144, het Oprechte overgegaan in Opregte, en had | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
met No. 66, van Dinsdag 3 Juni 1806, in 't adres het ‘by’ voor ‘bij’ plaats gemaakt. Middelerwijl had Johannes Enschedé zijne studiën in de rechten volbracht, en was hij, na op 28 Juni 1805, en dus op twintigjarigen leeftijd, te Leiden op theses te zijn gepromoveerd, te Haarlem teruggekeerd. ‘Onverwijld nam hij zijns vaders plaats, als hoofd - lees: als lid - van de firma Johannes Enschedé en Zonen, in en belastte zich meer in het bijzonder met het bestuur’ der courant. ‘Al spoedig wist hij zich te stellen op de hoogte van dat bedrijf, zoo dat de courant, die reeds lange jaren een veel gelezen blad was, meer en meer beroemd werd en hooger en hooger in het algemeene vertrouwen steeg’Ga naar voetnoot1. Maar niet lang na zijn huwelijk - hij trouwde te Haarlem op 25 Maart 1810 met Catharina Hillegonda van Walré - daagden de tijden op waarin vlijt en ijver hem weinig zouden baten. Want nadat eerst, als onmiddelijk gevolg der inlijving, de courant in twee talen had moeten verschijnen, zoodat de titel toen was: Ao. 1811. No. 13. Gazette de Harlem. Mardi le 29 Janvier. - Haarlemsche Courant. Dingsdag den 29 Januarij, ging met December van datzelfde jaar het blad over in een advertentieblad; en toch mocht het van geluk spreken, dat zijn geheele bestaan niet was vernietigd! En zoo ving eene nieuwe reeks aan van de courant, waarvan in dit jaar slechts 13 nummers verschenen, onder het opschrift: Ao. 1811. No. 1. Affiches, Annonces et Avis divers de Harlem. Mardi le 3 Décembre. - Advertentien, Aankondigingen en Berigten van Haarlem. Dingsdag den 3 December. 8 genummerde, maar niet | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
doorloopend, blz. 4o., in 2 kol. met het gewone adres en wapen. Bij den aanvang van 1812 vindt men bij deze reeks voor 't eerst twee zegelmerken op de courant, het eene: Zuyderzee. 5 Cen. (bij een half vel 3 C.), het andere: A-Timbrer-à-l' extraordinaire, maar dit laatste schijnt na No. 36, van Dinsdag 24 Maart 1812, te zijn weggevallen. Ook het volgende trok mijne aandacht bij het onderzoek van het volledig exemplaar der courant. De naam Enschedé toch luidde oorspronkelijk Enscheda, maar in het adres der courant vindt men steeds Enschede, en eerst op het laatste nummer van den jaargang 1811 vond ik den naam aangewezen als Enschedé. En sedert 't begin van 1812 luidde het adres: Te Haarlem, bij Johannes Enschedé en Zoonen, Rivier-Vismarkt, No. 871. Stads-Drukkers. In het daaropvolgende jaar 1813 viel met No. 53, van Dinsdag 4 Mei, het wapen weg, waarop door het aannemen van eene andere letter in het hoofd zoowel de vrijvallende ruimte werd aangevuld, als het uiterlijk van het blad gewijzigd. In dien vorm eindigde het advertentieblad met No. 137, van Dinsdag 16 November 1813. Want, toen men dien dag ‘vernomen had, dat zich in Amsterdam een provisioneel bewind had gevestigd en te Haarlem hier en daar de Oranje-cocarde werd gezien, besloot Mr. Johannes Enschedé, ofschoon de fransche bezetting nog in Haarlem lag, om de Opregte Haarlemsche Courant in haren ouden vorm weder in 't licht te geven. Daardoor droeg hij het zijne bij tot bevordering van de groote zaak. Hem is later medegedeeld door achtingswaardige mannen, welke zich toen ter tijd in het graafschap Zutphen en elders, beoosten den Yssel bevonden, dat toen men aldaar dit eerste exemplaar der Courant in handen bekwam, dit beschouwd werd als een zeker teeken | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
dat de omwenteling in Holland haar beslag had erlangd; en dat de bevelhebbers van de troepen der bondgenooten in die oorden, daardoor te gereeder tot het besluit waren gekomen om den Yssel overtetrekken‘. Zoo verscheen dan Ao. 1813. No. 1. Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant Van den 18 November. Te Haarlem, bij Johannes Enschedé en Zoonen, Stads-Drukkers. 2 blz. folio, in twee kolommen en op zijde gedrukt, met het wapen gelijk vroegerGa naar voetnoot1. Maar eerst No. 4 verscheen weer als een geheel vel, en in het geheel verschenen er gedurende dit jaar slechts 19 nummers. Op No. 6 vindt men weer het zegelmerk Zuyderzee. 3 Cen., ofschoon dit nummer een geheel vel innam, zoodat dan ook op No. 7 een merk van Cen. voorkomt. Maar sedert No. 10 van 9 December 1813, is van geen enkel merk sprake. In de laatste dagen van 1813 verneemt men eindelijk weer eens iets omtrent de prijs der courant, die thans eens zoo duur was als in 1778. Er werd toen namelijk medegedeeld, dat met 1 Januari 1814 de prijs worden zou 1 gld. 's maands, of 12 gld. 's jaars, zegel en porto's daaronder begrepen; verder zou eene advertentie van 1 tot 3 regels, als van ouds, 30 stuivers kosten, elke regel daarboven 9 stuivers. Advertentiën en progamma's van Genootschappen in halve regels zouden worden berekend à 3 stuivers de regel, en geboorte- trouw- of dood-berichten van 1 tot 6 regels zouden 36 stuivers kosten, terwijl voor elken regel daarboven 6 stuivers in rekening zou worden gebracht. Van geringe beteekenis zijn de opmerkingen waartoe | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
de courant in de eerstvolgende jaren aanleiding geeft. Maar toch trekt het de aandacht, dat sedert No. 153, van Dinsdag 23 December 1817, het adres gewijzigd werd in: Te Haarlem gedrukt, bij Johannes Enschedë en Zoonen, Stads-Drukkers, ofschoon op het Vervolg tot dit nummer dat gedrukt nog ontbreekt. Eerst met het tweede nummer van 1820 veranderde het en Zoonen in en Zonen. - Het zegelmerk, dat bij het begin van 1818 in het 8 Pn Noord-Holland bestond, ging met No. 105, van Donderdag 1 September 1825, over in het Buitengewoon-Zegel. Noord-Holland 2 1/2 C., waaraan bij het Vervolg der Donderdagsche Courant van 6 Maart 1828, No. 29, een tweede merk Koningrijk der Nederlanden. Buitengewoon te zegelen werd toegegoegd. - Van meer belang was het dat bij den aanvang van 1827, de courant én door eene nieuwe letter in het hoofd, én door een sierlijker wapen, een veel frisscher en prettiger aanzien kreeg. Maar van veel gewicht en tot groot gemak der lezers was de verandering die bij het begin van 1829 werd ingevoerd. De Haarlemsche Courant namelijk volgde toen het goede voorbeeld van hare oudere Amsterdamsche zuster een jaar vroeger gegeven, door het laten wegvallen der advertentiën in de breedte van het blad. Zulks had ten gevolge dat de courant nu in drie kolommen werd gedrukt, met het adres: Te Haarlem, bij Johannes Enschedé en Zonen onder de derde kolom der vierde bladzijde. Nu werd ook de prijs der advertentiën van 1 tot 6 regels op ƒ 1.50 gebracht, ieder regel daarboven 22 1/2 C. Met de maand Juli van hetzelfde jaar veranderde in het hoofd van het blad het Van den 2 Julij in het meer eenvoudige Van 2 Julij, terwijl met No. 25, van Zaterdag 27 Februari 1830, het adres werd ingekort, en wel aldus: Te Haarlem bij Joh. Enschedé en Zonen. | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
Gelijktijdig werd ook eene verandering gebracht in de schikking der advertentién. Zulks blijkt uit hetgeen men lezen kan in het destijds verschenen weekblad, ArgusGa naar voetnoot1 No. 21, van 11 Januari 1829, blz. 167, waar gezegd | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
wordt: ‘De Verlichting en Beschaving, of te wel de leer van het Schoone en Goede is tot de opregte Haarlemmer-Krant zelfs doorgedrongen, die thans in drie kolommen verschijnt. Wij merkten met genoegen op, dat tevens bij deze verbetering nog iets goeds tot stand kwam; dat men namelijk al de Boek-aankondigingen achter elkander geregeld doet volgen, zoo dat men nu voortaan b.v. naar geene nieuwe Roman van Walter Scott onder de aanbestedingen van Bakers en Minnemoêrs, Koekebakkersknechts en Hanover Zinkingsnuif behoeft te gaan zoeken. Wij hopen, dat de Heer Enschedé dezen goeden maatregel zal blijven handhaven’. ‘Van den omvang der werkzaamheid van Mr. Johannes Enschedé kan men zich’, volgens zijn Levensbericht, ‘ter naauwernood een begrip vormen, als men bedenkt, dat hij met zoo vele andere bezigheden belast, van het jaar 1813 tot en met het jaar 1829 geheel alleen heeft voorzien in de redactie en de correctie van de toen drie malen 's weeks uitkomende Courant’. In Juli 1829 verkreeg hij eenen medearbeider, en wel in de persoon van zijnen neef Mr. Jan Justus Enschedé, geboren te Haarlem 6 April 1807, thans nog aan de courant verbonden, kleinzoon van den vroeger vermelden Abraham Enschedé, en zoon van Jacobus Enschedé, sedert Augustus 1820 lid der firma Joh. Enschedé & Zonen, en die tot op zijnen dood, 3 Juni 1865, met de administratie der boekdrukkerij was belast, - en vervolgens in Januari 1841, in den persoon van zijnen oudsten zoon Mr. Johannes Enschedé, geboren te Haarlem op 20 November 1811 en ook thans nog aan de courant verbonden. Met No. 39, van Donderdag 1 April 1841, onderging de courant eene vergrooting, en werd de prijs gesteld op ƒ 3.20 in de drie maanden, of ƒ 6.40 in de zes maanden, of wel ƒ 12.80 in het jaar; tot en met 1843 werd die | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
prijsbepaling telkens bij het intreden van een nieuw kwartaal een paar maal geplaatst in het hoofd der courant. Drie jaren later, met No. 43, van Dinsdag 9 April 1844, gingen de zegelmerken over in het Te Zegelen en het 2 1/2 C. Noord-Holland, waarvan het eerste in 't begin van Januari 1856 schijnt te zijn vervallenGa naar voetnoot1. En toen in het daaropvolgend jaar, met No. 42, van Dinsdag 8 April 1845, de courant, hoe vreemd zulks ook schijne, een kleiner formaat aannam, veranderde ook het zegel in een van 2 C. Wilde intusschen de courant blijven op de hoogte van het bedrijf, en gelijken tred houden met de ontwikkeling die de dagbladpers in andere steden onderging, dan was eene uitbreiding van zaken onvermijdelijk. Het uitgeven eener courant driemalen 's weeks voldeed niet meer aan de behoefte. Zoo begon dan met de Vrijdagsche Courant van 1 Januari 1847, No. 1, de dagelijksche uitgave, en las men voortaan in het hoofd: ‘Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van den Zondag, - met No. 304, van Dinsdag 28 December 1847, werd zulks: ‘van Zon- en Feestdagen’ - uitgegeven. - Prijs: ƒ 5 in de drie maanden.’ De vorm was nu klein folio, en het zegel groot 1 1/2 C. Maar bij den aanvang van 1848 werd het formaat weer gelijk aan hetgeen met 8 April 1845 was ingevoerd, zoodat toen dan ook weer het zegel 2 C. was; maar de prijs bleef 5 gld. Drie maanden later werd met No. 75, van Dinsdag 28 Maart 1848, eene nieuwe letter ingevoerd, waardoor het uiterlijk der courant belangrijk won. De laatste overeenkomst tusschen de Regeering van Haarlem en de firma Enschedé betreffende de courant | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
was - men zal het zich herinneren - van 3 Januari 1799. Daarbij was aan de firma sedert 1 Januari 1799 het uitsluitend gebruik van het stedelijk wapen toegestaan tegen eene jaarlijksche recognitie van 2000 gld. Van dien tijd af tot op het jaar 1811 zijn die gelden telken jare uitgekeerd, en toen tijdens de Fransche overheersching die recognitie niet was betaald, is zij later aangezuiverd. Sedert 1814 evenwel, onder eene geheel nieuwe orde van zaken, voldeed de firma aan de stedelijke kas slechts eene som van 1500 gld. onder de benaming van Recognitie van de Courant. Die vrijwillige daad - want van eenigen dwang is geen enkel spoor te ontdekken - was het uitvloeisel van de verwachting dat, wat ook volgende tijden mochten opleveren ten opzichte der rechten tot het uitgeven van letterkundigen arbeid, de stedelijke regeering aldus steeds genegen zou zijn, wanneer ze althans de macht daartoe bezat, om aan een zoo belangrijk bedrijf de noodige bescherming te verleenen. Daarnaast stond het niet minder vrijwillig opnemen en kosteloos plaatsen van de aankondigingen der stedelijke regeering; wel is waar stelde de firma altijd veel prijs op die mededeelingen, omdat zij inzag dat de waarde van hare courant daardoor werd verhoogd, maar na de vernietiging in 1796 van het contract van 1776 was van verplichting geen sprake. Aan dat kosteloos plaatsen van aankondigingen kwam eerst bij het begin van 1847 een einde. Somtijds toch gebeurde het ‘dat Publicatien of andere dergelijke aankondigingen der Regering niet dadelijk of niet zóó dikwijls in de Courant werden opgenomen, als het sted. Bestuur dit wenschelijk achtte, en omdat men inzag dat het onbillijk zou zijn zich bij de courantiers daarover te beklagen, en van hen te vorderen dat zij de ruimte van hun blad, waarvoor zij aan het Rijk een hoog zegelregt moesten betalen, ten | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
allen tijde beschikbaar zouden houden voor de kostelooze plaatsing der doorgaans uitgebreide Publicatien, enz., daarom werd van stadswege, uit eigene beweging, voorgesteld, dat de plaatsing van alle stedelijke stukken voortaan in rekening gebragt zou worden (tegen den minsten prijs), maar dat dan ook die stukken voortaan even geregeld als de advertentien van particulieren in de Courant zouden worden opgenomen’. In nauw verband met hetgeen zooeven werd in het licht gesteld, staat de strijd tusschen September 1848 en Januari 1851 gevoerd tusschen de firma Joh. Enschedé en Zonen aan de ééne en de Haarlemsche Regeering aan de andere zijde. In hare geschiedrollen kan de Haarlemsche Courant geen tijdstip aanwijzen van zoo belangrijken aard als deze jaren, waarin ze hare onafhankelijkheid en haar zelfstandig bestaan niet te veroveren, maar met hand en tand te verdedigen had. Het eerste schot in dezen krijg werd door de firma gelost op 14 September 1848. Bij missive van dien dag, aan Heeren Burgemeester en Wethouders der Stad Haarlem gericht, verklaarden namelijk Joh. Enschedé en Zonen dat, voor zoover hun bekend was, er geen wettige grond van verplichting voor hen bestond om de Recognitie van de Courant aan de stedelijke kas uit te keeren; dat om bijzondere redenen, waaronder in de voornaamste plaats in aanmerking kwam de betrekking waarin de leden hunner firma de eer hadden van tot het stedelijk bestuur te staan, zij, ofschoon reeds voor lang zich bezwaard gevoelende wegens die aanzienlijke jaarlijksche uitkeering, tot dusver niet tot het besluit hadden willen komen, om zich aan de voldoening daarvan te onttrekken; dat, zoolang zij de bedoelde jaarlijksche uitkeering gemeend hadden te kunnen overeenbrengen met de zorgen en plichten, die op hen, als hoofden van tal- | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
rijke gezinnen, rustten; zoolang zij, onder Gods zegen, zoodanige vruchten van hunnen arbeid hadden mogen plukken, dat zij voor zich zelven vrijheid meenden te vinden om op die wijze rechtstreeks eene belangrijke bijdrage tot de stedelijke inkomsten te leveren, terwijl bovendien hun uitgebreid etablissement van drukkerij en lettergieterij, met al hetgeen daaraan verbonden was, in Haarlem aan bijna honderd werklieden, meerendeels hoofden van gezinnen, een vast en eerlijk bestaan opleverde; zoolang hadden zij geaarzeld, om tot een besluit te komen, waarbij het belang der stedelijke kas moest onderdoen voor hetgeen zij aan zich zelven en aan hunne gezinnen verplicht waren; dat nu echter, terwijl ook zij in hun bedrijf den invloed van eene zich steeds uitbreidende en allerkrachtigste mededinging van alle kanten ondervonden, en, om deze mededinging zooveel mogelijk het hoofd te bieden zich genoopt hadden gezien tot aanzienlijke geldelijke opofferingen in de uitgifte van hun dagblad, - dat zij nu hadden gemeend, hoe ongaarne ook, tot zoodanig besluit te moeten komen; dat zij mitsdien de eer hadden H.Ed.Achtbaren te berichten, dat zij zich verplicht vonden, om de bedoelde uitkeering of recognitie voor hunne courant na het einde van het toen loopende jaar 1848 te doen ophouden; dat eindelijk, vermits het hun aangenaam zou zijn, bij voortduring het stedelijk wapen aan het hoofd van hun dagblad geplaatst te zien, zij tevens de vrijheid namen van Hun Ed. Achtb. te verzoeken de toestemming in het voortdurend gebruik van het Stadswapen in het hoofd van hun dagblad. Deze missive kwam eerst op 29 November 1848 bij den Raad der Stad Haarlem in behandeling, alwaar men, na gehouden beraadslagingen, tot het volgende besluit kwam: ‘dat de Regering der Stad de opzegging van de betaling | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
der voor het uitgeven der Stads-Courant verschuldigde recognitie, als zijnde slechts de opzegging van de op de Heeren Joh. Enschedé en Zonen eenerzijds rustende verbindtenis, uit eene bilaterale overeenkomst voortspruitende, niet kon aannemen; dat echter indien de Heeren Joh. Enschedé en Zonen onverhoopt mogten begrijpen, van de geheele overeenkomst te moeten afzien en daarvan binnen den bepaalden termijn opzegging te doen, de Regering zich zulks zoude moeten laten welgevallen en, tot haar groot leedwezen op eene andere wijs in de uitgave der Opregte Haarlemsche Courant zoude moeten voorzien’. Maar welke was die ‘bilaterale overeenkomst’ waaruit de verplichting tot het betalen eener jaarlijksche recognitie voor de firma Joh. Enschedé en Zonen voortsproot? Het antwoord op die vraag, 28 December 1848, door Burgemeester en Wethouders gegeven, was van zoo vagen aard, dat de firma zich genoodzaakt zag hetzelfde vraagstuk aan den Raad ter beantwoording voor te dragen, tevens onder voorloopig protest tegen het geopperd denkbeeld alsof de Stad Haarlem eenig recht zou kunnen doen gelden op de courant die door haar - de firma namelijk - werd uitgegeven. In zijne zitting van 10 Januari 1849 machtigde hierop de Raad Burgemeester en Wethouders te antwoorden, dat die bilaterale overeenkomst gelegen was in het contract op 6 Juli 1737 gesloten tusschen de Heeren Izaak en Johannes Enschedé eenerzijds en de toenmalige regeering van Haarlem anderzijds, welk contract in latere jaren bij herhaling met geringe wijzigingen was vernieuwd, ‘zonder dat de stedelijke regering van het regt op de Stads-Courant immer afstand had gedaan’. Tegelijk werd aan de firma kennis gegeven, dat alle aanteekeningen die in het stedelijk archief betreffende deze | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
zaak waren gevonden, ter Secretarie bijeenverzameld waren, en aldaar ter inzage lagen. Hoe Burgemeester, Wethouders en Raad der Stad Haarlem, met bedoelde aanteekeningen voor zich, ter goeder trouw spreken konden van eene ‘Stads-Courant’, is alleen verklaarbaar wanneer men aanneemt, dat geen van hen die stukken had ingezien. In elk opzicht afdoende was dan ook de geschiedkundige uiteenzetting der zaak, die door Joh. Enschedé & Zonen, bij missive van 12 Februari 1849, aan den Raad werd aangeboden. En toch volhardde de Raad, blijkens eene missive van Burgemeester en Wethouders van 31 Mei 1849, niet alleen in zijne opvatting, dat de tot dusverre betaalde recognitie als eene verschuldigde uitkeering moest worden aangemerkt, maar hij durfde bovendien nog zich gelukkig rekenen, dat de stoornis in de goede betrekkingen tusschen de firma en de stad ontstaan, niet van hem was uitgegaan. Intusschen werd eene conferentie van de firma met eene commissie uit den Raad voorgesteld, om de gerezen moeielijkheden uit den weg te ruimen, en ofschoon van den kant van Joh. Enschedé & Zonen terecht betwijfeld werd of dit doel op die wijze kon worden bereikt, had die bijeenkomst werkelijk plaats op Donderdag 14 Juni 1849. De uitkomst was natuurlijk geen andere dan door de firma was tegemoet gezien, en de Stad Haarlem begon aanstalten te maken tot het voeren van een proces. Sterk in hunne overtuiging dat het recht in deze zaak aan hunne zijde was, wendden Joh. Enschedé & Zonen zich tot den Leidschen Hoogleeraar Mr. H.W. Tydeman om nadere voorlichting, terwijl de hierboven reeds vermelde Mr. Jan Justus Enschedé eene geschiedkundige bewerking der voorhanden bouwstoffen ondernam, om het recht der firma en de onafhankelijkheid der courant in | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
een helder licht te plaatsen. De met zorg en nauwkeurig door hem bewerkte Beschouwingen omtrent de questie, of de Haarlemsche Courant ooit het eigendom der stad Haarlem geweest is, 45 blz. 8o., December 1849 gedagteekend, en de wel korte maar puntige Consideratien in de quaestie over de Haarlemsche Courant van Prof. Tydeman, dd. Leiden 4 Januari 1850, 12 blz. 8o., werden hierop in de eerste dagen van Januari 1850 den Raad der Stad Haarlem ter nadere overweging aangeboden, terwijl zoo noodig de benoeming eener nieuwe commissie verzocht werd om de zaak verder in behandeling te nemen; en bovendien verklaarde nog de firma zich tot eenige opoffering bereid, wanneer slechts de quaestie omtrent het recht der Stad op de Courant vereffend werd. Ook de Stad Haarlem had intusschen rechtsgeleerde hulp ingeroepen, en wel in de eerste plaats bij den Amsterdamschen Advocaat Mr. B. Donker Curtius. Aan diens Advies, 9 blz. 8o., dd. Amsterdam 19 Mei 1849, gunstig voor de Stad Haarlem, en eindigende met eene aansporing om in rechten de achterstallige retributies in te vorderen, kan slechts geringe beteekenis worden toegekend. Geheel anders moet het oordeel zijn over het Advies van Mr. G. de Vries Az., die als consulent der stad uitgenoodigd was de zaak aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Want, al laat de geschiedkundige waardeering der onwraakbare getuigen van vroegeren tijd in dit stuk ook dikwijls zooveel te wenschen over, dat men niet zelden bezwaarlijk een glimlach kan terughouden bij de aanschouwing hoe daarbij de grondslagen werden gelegd van het rechtsgeleerd betoog, zoo getuigt daarentegen dit laatste gedeelte van zoodanige scherpzinnigheid, dat zelfs de niet oppervlakkige lezer, reeds verward in de strikken van het geschiedkundig betoog, den schrijver gewonnen spel moet | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
geven. Geen wonder dus, dat de Raad der Stad Haarlem, wiens vooringenomenheid met het denkbeeld van eene ‘Stads-Courant’ reeds genoegzaam gebleken was, na de lezing van dit in elk geval keurig bewerkt en uitvoerig advies, dd. Haarlem, Maart 1850, - met de Bijlagen 107 blz. 8o. - in zijne overtuiging versterkt werd, dat de Stad Haarlem eigenares der Opregte Haarlemsche Courant was geweest, en derhalve nog was. Het was den 2den Mei 1850 toen de Heeren Joh. Enschedé & Zonen namens den Raad door Burgemeester en Wethouders in kennis werden gesteld zoowel met het Advies van den Heer de Vries, als met dat van den Heer Donker Curtius, ofschoon dit laatste reeds vroeger onder de hand aan hen ter inzage was aangeboden, en uitgenoodigd werden de daarin voorkomende punten in nadere overweging te willen nemen; tevens werd hun medegedeeld, dat aan hun verlangen voldaan, en eene nieuwe commissie benoemd was, om de nadere voorstellen door hen in te dienen tot een punt van beraadslaging te maken. Eerst vijf maanden later zou er sprake zijn van eene bijeenkomst tusschen die nieuwe commissie en de firma, want de laatste - het behoeft ter nauwernood vermeld te worden - bleef den Heeren Donker Curtius en de Vries het antwoord niet schuldig. Prof. Tydeman uitgenoodigd een nader oordeel uittebrengen volhardde bij zijn reeds vroeger geuit gevoelen, en Mr. Jan Justus Enschedé leverde in zijne Bedenkingen tegen de Adviezen van mr. B. Donker Curtius en mr. G. de Vries Az., omtrent het eigendomsregt der Opregte Haarlemsche Courant, met de Bijlagen 142 blz. 8o., eene repliek, waarbij hij wel is waar de zeer vervelende taak te vervullen had vooral den Heer de Vries blad voor blad te weerleggen, maar ook tevens de ongezochte gelegenheid vond te toonen, hoe | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
hij in handigheid voor zijnen tegenstander niet behoefde onder te doen. Dit stuk, dd. Haarlem, Juni 1850, werd met de nadere verklaring van Prof. Tydeman aan Burgemeester en Wethouders den 10den Augustus daaraanvolgende toegezonden, met verzoek alsnu eene oproeping te mogen ontvangen tot het houden van eene bijeenkomst met de nieuw benoemde commissie. Die bijeenkomst had plaats op Vrijdag 4 October 1850. In eene tweede conferentie, op 11 October, stelde Mr. Jan Justus Enschedé namens de firma de volgende punten voor als grondslagen tot vereffening van het bestaande geschil: ‘1. Dat het door den Raad geopenbaarde gevoelen omtrent het eigendomsrecht der Stad H. op de O.H.C. zou worden ingetrokken.’ ‘2. Wederkeerig zou dan de firma haar gevoelen opgeven, dat zij het stedelijk Wapen op de Ct. mocht plaatsen zonder betaling van recognitie daarvoor.’ ‘3. Voor het plaatsen van dat Wapen in het hoofd harer Ct. zou de firma voortaan, tot wederopzegging toe, aan de Stad betalen 's jaars ƒ 300.’ Van den kant der Stad evenwel maakte de commissie zwarigheid ten opzichte van het eerste punt, in de plaats waarvan zij als beginsel wenschte te zien uitgesproken, dat de Stad van hare vermeende rechten op de Courant zou afzien ten behoeve van Joh. Enschedé & Zonen. Alhoewel nu de firma steeds de meening bleef toegedaan, dat de Stad hoegenaamd geen rechten had op de uitgaaf der Courant, verklaarde ze echter in eene tweede bijeenkomst op 11 October 1850 zich bereid, om dit beginsel over te nemen, en deed als nu het volgende voorstel tot vereffening: ‘1. De Raad verklaart, aftezien van de vermeende rechten | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
der Stad op de O.H.C., en bij gevolg J.E. & Z. (wat de Stad H. en hare Regeering aangaat) volkomen gerechtigd tot het schrijven, drukken en uitgeven van dat blad.’ ‘2. Daarentegen verbindt die firma zich om, voor het plaatsen van het stedelijk Wapen in het hoofd van hare Courant, aan de Stad uittekeeren eene jaarlijksche recognitie van ƒ 300, gedurende den tijd van vijf jaren, mits zij in dien tijd zich niet onverhoopt genoopt mocht vinden om de uitgaaf van haar blad te staken. Deze uitkeering zal aanvangen verschuldigd te zijn over het thans loopende jaar 1850, en jaarlijks betaald worden in de maand November. Na December 1854 zal de firma desverkiezende het sted. Wapen op hare Ct. kunnen plaatsen zonder verdere betaling van recognitie.’ ‘3. Uit bijzondere consideratien van de leden der firma, die tevens leden van den Raad zijn, zal de firma, bij het tot stand komen van deze schikking, aan de stedelijke kas voldoen eene som van ƒ 1500, als ware die verschuldigd wegens recognitie voor het plaatsen van het sted. Wapen op de Ct. gedurende het jaar 1848.’ ‘Hiermede zullen alle quaestien, welke van de eene of van de andere zijde mochten opgeworpen zijn, of opgeworpen zouden kunnen worden, ten aanzien van de uitgaaf der Ct., of het plaatsen van het sted. Wapen op dezelve, tot op den dag van het aangaan dezer schikking, vereffend en mitsdien geheel afgedaan en vervallen zijn.’ Maar de Raad der Stad Haarlem achtte in hare zitting van 23 October dit voorstel onaanneemlijk, althans voorzooverre het tweede en derde punt betrof, en deed daarom het volgende tegenvoorstel: ‘2. Daarentegen verbindt de firma zich, om voor het plaatsen van het stedelijk Wapen in het hoofd van hare Courant, aan de Stad uittekeeren, eene jaarlijksche recog- | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
nitie van ƒ 300. - Deze uitkeering zal gerekend worden verschuldigd te zijn van den 1sten Januari 1849 af en jaarlijks betaald moeten worden, in de maand November.’ ‘3. Bij het tot stand komen van deze schikking, zal de firma van Joh. Enschedé & Zonen aan de stedelijke kas voldoen eene som van ƒ 1500, wegens recognitie voor het plaatsen van het stedelijk Wapen op de Courant gedurende het jaar 1848, en ƒ 600 voor de recognitie over de jaren 1849 en 1850.’ Doch, hoe bereid ook hunnerzijds in ruime mate bij te dragen tot eene minnelijke afdoening van het geschil, de opofferingen, die Joh. Enschedé & Zonen zich konden laten welgevallen, hadden hare grenzen. Zij stelden alsnu voor het tweede en derde punt aldus te lezen: ‘2. Johannes Enschedé & Zonen zullen, voor het plaatsen van het stedelijk Wapen in het hoofd hunner Courant, aan de Stad Haarlem eene jaarlijksche recognitie van ƒ 300 uitkeeren. - Het zal hun vrijstaan deze recognitie elk jaar, doch vóór 1 October, optezeggen. - Deze uitkeering zal gerekend worden van den aanvang van dit loopende jaar 1850 af verschuldigd te zijn (mits de nu voorgestelde schikking nog vóór het einde van dit jaar tot stand komt), en jaarlijks in de maand November betaald worden.’ ‘3. Johannes Enschedé & Zonen zullen, bij het tot stand komen van deze schikking, aan de stedelijke kas voldoen eene som van ƒ 1500, als recognitie voor het plaatsen van het stedelijk Wapen op de Courant gedurende het jaar 1848.’ Van zijnen kant achtte de Raad op 27 November 1850 de aangebrachte wijziging te onbeduidend, om zijne goedkeuring aan het voorstel te onthouden; het tweede punt werd nu voorgesteld aldus te lezen: ‘2. Johannes Enschedé & Zonen zullen daarentegen en | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
wel zoolang zij het stedelijk Wapen in het hoofd hunner Courant zullen plaatsen, aan de Stad Haarlem eene jaarlijksche recognitie van Drie Honderd gulden uitkeeren. - Wanneer zij te eeniger tijd besluiten mochten om van het gebruik van het stedelijk Wapen in het hoofd hunner Courant aftezien, zullen zij daarvan vóór 1 October aan het Bestuur der Stad kennis geven, in welk geval evenwel de recognitie over het loopende jaar geheel verschuldigd zal zijn. - Wanneer later het stedelijk Wapen op nieuw in het hoofd der Courant geplaatst mocht worden, zal de recognitie weder verschuldigd zijn op de wijze zooals gezegd is. - Deze uitkeering zal gerekend worden van den aanvang van dit loopende jaar 1850 af, verschuldigd te zijn en jaarlijks in de maand November betaald worden.’ Doch het derde punt, de aanzuivering der recognitie over 1848, werd weggelaten, als zijnde dit eene voorwaarde, die niet op de toekomst werkte, maar die bij het aangaan der schikking dadelijk vervuld en afgedaan zou worden. De Heeren Enschedé echter waren van een ander gevoelen. Naar hunne meening maakte dat derde punt een zeer wezenlijk en belangrijk bestanddeel uit der schikking, die daarin moest worden behouden, zelfs met wijziging der woorden: ‘bij het tot stand komen van deze schikking’ in: dadelijk na de onderteekening dezer overeenkomst; en tevens kwamen ze op tegen het denkbeeld alsof die betaling over 1848 eene aanzuivering van recognitie was, en niet eene mera liberalitas. Evenmin konden ze zich vereenigen met de uitbreiding die bij de redactie van de ontwerp-overeenkomst aan het tweede punt was gegeven; want het had er veel van alsof daarbij terloops beslist werd, dat een stedelijk Wapen op eene courant, of op eenig ander bijzonder eigendom, niet anders dan tegen | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
betaling van eene recognitie mocht geplaatst worden; en dit was een punt dat minstens hoogst twijfelachtig mocht heeten. Nog veel meer onzeker wasi 't, hoe het, op 't oogenblik eener opzegging der door hen aangeboden recognitie, rechtens daarmede gesteld zou zijn, en hoe dan de beschouwingen der firma omtrent die zaak zouden zijn. Daarom waren ze ongenegen de toekomst vooruitteloopen, en bepalingen te maken die voor hen bezwarend zouden kunnen worden; bovendien bleven, wanneer zij bij eene opzegging der recognitie hunne vrijheid van handelen behielden, ook de rechten der stad geheel en al ongekrenkt. De Raad der Stad Haarlem evenwel wenschte van geen nadere schikkingen te weten, en eischte in zijne vergadering van 11 December 1850, dat het op 27 November vastgestelde ontwerp van overeenkomst onveranderd door de Heeren Enschedé zou aangenomen, en nog in den loop der maand December geteekend worden. Hierdoor niet afgeschrikt, stelden Joh. Enschedé & Zonen, bij missive van 22 December, in plaats van de wederkeerig verworpen redacties van het tweede punt, de volgende geheel nieuwe bepaling voor: ‘Art. 2. Johannes Enschedé & Zonen zullen, voor het plaatsen van het stedelijk Wapen in het hoofd hunner Courant, eene jaarlijksche recognitie aan de Stad Haarlem uitkeeren gedurende tien achtereenvolgende jaren, doch niet langer. - Deze uitkeering zal gedurende de eerste vijf jaren bedragen driehonderd, en gedurende de laatste vijf jaren honderdvijftig guldens 's jaars. Zij zal aanvangen verschuldigd te zijn met 1 Januari 1800 een en vijftig, en ieder jaar in de maand Juli tegen quitantie voldaan worden.’ De firma verklaarde evenwel, dat zij zich niet aan meer bezwarende voorwaarden dacht te onderwerpen, en zich | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
ook ongehouden zou rekenen om hare aanbiedingen gestand te doen, indien zij vóór Februari 1851 niet gevolgd zouden zijn door werkelijke afdoening der zaak. Maar de Raad van Haarlem bleef op zijn stuk staan, en wilde van geen verdere wijzigingen hooren; indien de zijnerzijds gestelde voorwaarden niet vóór 15 Januari 1851 werden aangenomen, verklaarde hij de onderhandelingen als afgebroken te zullen beschouwen. Den 10den Januari verklaarde hierop de firma, ‘dat, terwijl de zaak, waarover nu nog verschil bestond, haar toescheen van zeer weinig wezenlijk gewicht te zijn, de op haar rustende plichten haar verboden daaraan hoogere belangen opteofferen, en dat de zucht naar afdoening van het jammerlijke geschil haar met gelijke kracht drong om daartoe den eenigen weg inteslaan, welke door de jongste Raadsbesluiten tot dat einde was opengelaten’. Zij onderwierp zich dus aan de door den Raad vastgestelde voorwaarden van schikking, die nu in het volgend ontwerp van overeenkomst werden gebracht: ‘Burgemeester en Wethouders der Stad Haarlem, daartoe gemachtigd door den Raad, bij besluit van den ter eenre en Johannes Enschedé & Zonen, boekdrukkers, lettergieters en courantiers, wonende te Haarlem, ter andere zijde, zijn met elkander overeengekomen als volgt:
| |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
Hoe begrijpelijk het ook zij, dat de firma Joh. Enschedé & Zonen ongaarne hare belangen bloot stelde aan de twijfelachtige kansen van een proces, zoo moet toch m.i. de beëindiging van het geschil over eigendom, wapen en daarmede in verband staande recognitie der Haarlemsche Courant, door de medegedeelde schikking worden betreurd. Wat mij betreft, ik kan mij kwalijk voorstellen dat dit geschil door den onpartijdigen rechter te Haarlem, te Amsterdam, en te 's Gravenhage anders zou zijn beslist dan ten gunste van Joh. Enschedé & Zonen. Wie toch, die de geschiedenis van het ontstaan en de verdere lotgevallen der Haarlemsche Courant, gelijk ze hierboven door mij werd in het licht gesteld, volgde, zal vermoed hebben, dat een en ander op een geschil over eigendom zou uitloopen, een geschil dat in den grond der zaak niet eens beslist worden, maar eindigen zou met eenen afstand van mogelijke rechten? Is het verder denkbaar, dat, bij het gemis van eene wettelijke regeling betreffende het gebruik maken van stedelijke wapens, de rechter aan de Stad Haarlem het recht zou hebben toegekend van de Heeren Enschedé & Zonen, voor het plaatsen van het wapen dier stad aan het hoofd der courant, jaarlijks eene zekere geldsom te eischen, of wel omgekeerd aan die Heeren het recht ontzegd dat wapen zonder verlof hunner overheid te gebruiken? Bij zulk eene rechtspraak zou de verwarring op de Leidsche kaasmarkt, om bij dat ééne geestige voorbeeld van Mr. J.J. Enschedé te blijven, grenzenloos zijn geworden. Reeds vroeger, in mijne studie over de Amsterdamsche Courant in Nijhoff's Bijdr. N.R.V. 289 (81), heb ik mijne verwondering te kennen gegeven, dat de Stad Haarlem aan de recognitie voor haar | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
wapen is blijven vasthouden, en dat de uitgevers der courant zich dit hebben laten welgevallen; want de waarde eener courant wordt niet door een wapen verhoogdGa naar voetnoot1! De briefwisseling van Joh. Enschedé & Zonen met de Regeering van Haarlem tusschen 14 September 1848 en 17 Januari 1851 gevoerd, is door de firma in druk gebracht; lett. A-Z, 65 blz. 8o; evenzoo zijn de hierboven uitvoerig omschreven Beschouwingen van Mr. J.J. Enschedé, de Consideratien van Prof. Tydeman, de Adviezen van Mr. B. Donker Curtius en Mr. G. de Vries Az., en de Bedenkingen tegen die adviezen van Mr. J.J. Enschedé, in druk verschenen. Die stukken, als vlugschriften aangemerkt, komen reeds zeldzaam voor, maar ze waren onmisbaar bij deze studie, zoodat ik den Heer Mr. A.J. Enschedé dank verschuldigd ben, dat zijne oplettendheid mij indertijd den geheelen bundel, die op eene auctie te Haarlem voorkwam, deed toekomen. Nadat ik mij te Haarlem op het archief vergewist had van de goede trouw bij de geschiedkundige gegevens in al die gedrukte stukken, heb ik gemeend te kunnen volstaan met het raadplegen en gebruik maken van dien bundel, nogtans zonder die Beschouwingen, Consideratien, Adviezen en Bedenkingen, waarmeê de lezer eerst later bekend raakt, telkens aan te halen. Het beweren van Joh. Enschedé & Zonen, dat er nooit eenige spraak kon zijn van eigendom der Haarlemsche Courant aan de zijde der stad, werd nog in hetzelfde jaar 1851 op schitterende wijze gerechtvaardigd door het vinden van de circulaire van oprichting door Abraham Casteleyn, terwijl ruim een jaar later aan die vondst de kroon werd opgezet, toen ook het eerste nummer der | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
courant, van 8 Januari 1656, werd ontdekt. Bij de grievende teleurstellingen die de laatste jaren hun hadden opgeleverd, is het licht te verklaren, hoe de Heeren Enschedé met rechtmatigen trots het oogenblik verbeidden dat de Courant, die thans ondubbelzinnig gebleken was steeds hun wettig eigendom te zijn geweest, twee eeuwen zou hebben bestaan. In hunne courant van Maandag 31 December 1855, No. 308, werd die feestdag met een beknopt geschiedkundig overzicht van de lotgevallen der courant herdacht, terwijl weinige dagen later aan het nummer van Dinsdag 8 Januari 1856, No. 7, een bijvoegsel werd toegevoegd, bestaande in een afdruk der circulaire van oprichting en in een afdruk van het eerste nummer. Aangaande die beide afdrukken werd in de courant zelve medegedeeld, dat men voor den inhoud der circulaire nog gebruik had kunnen maken van letteren gegoten in dezelfde matrijzen, die twee eeuwen vroeger hadden gediend tot het gieten der drukletters destijds voor dien brief gebezigd, en dat die matrijzen afkomstig waren uit eene der Amsterdamsche lettergieterijen die kort te voren waren opgebroken. Alleen voor de hoofdletter en de onderteekening waren drukletters van lateren tijd gebruikt. Doch de matrijzen, die voor de drukletters der courant hadden gediend, waren niet meer te vinden geweest. Enkele klaarblijkelijke drukfeilen werden ook in het oorspronkelijke gevonden. - Dit bijvoegsel werd ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, en vijf jaren geleden is én de circulaire én het eerste nummer ook afgedrukt achter het niet onaardige stukje: De Haarlemsche Courant. Eene humoristische voorlezing. Uitgesproken in het Departement Landsmeer en den Ilp, der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, op 6 Maart 1868, en in het Departement Edam, op 6 April daaraanvolgende. Door J. Hoola van Nooten, | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
Secretaris van het Departement Edam. Uitgegeven ten voordeele der 4 Weduwen en 21 Kinderen van het dorp Volendam, gemeente Edam, die in den storm van 27 op 28 April j.l. hunne Mannen en Vaders hebben verloren. Te Edam, Bij de Wed. P. de Boer Pz. 1868. Prijs 50 Cents. 48 blz. 8o. Maar niet alleen op deze wijze werd het 200jarig bestaan der courant gevierd; ook eene huishoudelijke feestviering getuigde van het gewicht dat aan deze gebeurtenis werd gehecht. Op Zondag-avond 20 Januari 1856 namelijk onthaalden de Heeren Enschedé, op de groote zaal der Stads-Doelen, feestelijk hunne werklieden en geëmployeerden. Het locaal was daartoe netjes gedecoreerd met toepasselijke schilden en aangebrachte versieringen, waartoe ook behoorde een stamboom van al de patroons benevens hunne oudste zonen, van Casteleyn, den eersten opsteller der Haarlemsche Courant, af tot op dat oogenblik. De muziek van het 1e Regiment Dragonders, benevens de Hof-mechanicus Bamberg luisterden het feest op. En toen ten acht ure des avonds de familie Enschedé, ten getale van ongeveer 40 personen de zaal binnentrad, hief de muziek het Waar kan men beter zijn, en een koor van zangers het eerste lied aan uit eenen voor deze gelegenheid vervaardigden bundel allerliefste feestliederen; vervolgens trad de meesterknecht Hubner op en droeg een' toepasselijken feestzang voor. Dat na het vertrek der familie tegen 10 ure des avonds, de feestvierenden tot in den vroegen morgen van Maandag bijeenbleven, behoeft ter nauwernood vermeldingGa naar voetnoot1. ‘TotGa naar voetnoot2 het laatste oogenblik van zijn leven’ - hij over- | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
leed op 8 October 1866, in 81jarigen ouderdom - ‘bleef Mr. Johannes Enschedé waken voor de belangen van de courant. Het zal wel geene vermelding behoeven, dat tot hare jongste vergrooting, in October 1866, niet is overgegaan, zonder dat daarover zijn gevoelen is ingeroepen. Het verdient vermelding dat hij wel was gestemd voor eene vergrooting van het blad, maar schroomde zijn zegel te hechten aan eene zoo groote uitbreiding met uitvoerige handels-berigten als toen daaraan werd gegeven. Erkennende echter dat hij op 81-jarigen ouderdom de zaken welligt te donker inzag, heeft hij de jongere aan het blad arbeidende krachten vrij gelaten om te doen 't geen zij begrepen, dat door den tijd gevorderd werd. Na de vergrooting heeft hij intusschen herhaaldelijk toegegeven, dat zijne vrees ongegrond was geweest; dat de courant indedaad veel meer dan vroeger voldeed aan de eischen des tijds, en dat men allezins reden had zich te verheugen over de aanvankelijk verkregen uitkomsten. Treffend voor 's mans betrekkingen en vrienden was het intusschen in een notitie-boekje eenige regelen te lezen, welke hij had opgeschreven op den 22sten September 1866, den dag waarop de eerste vergtoote courant in het licht zou verschijnen. Die regelen kenmerken hem zoo geheel in zijne liefde voor het dagblad, waaraan hij zijn leven had gewijd, dat wij niet kunnen nalaten ze hier in deze zijne levensbeschrijving op te nemen. Zij luiden: ‘Vaarwel dan oude O. Haarlemsche Courant, die ik, ik alleen, in 1814 uit het slijk heb opgehaald en tot in 1828 goede vruchten heb doen dragen. Vaarwel! andere tijden andere zeden. Gedurende meer dan vijftig jaren heb ik u gekoesterd en verzorgd. Bij vele goede heb ik ook sommige kwade, angstige dagen gehad, als in 1815, na de landing en voor den slag van Waterloo. - Naderhand over | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
SpanjeGa naar voetnoot1; - maar die zijn wij te boven gekomen. Thans wordt eene radicale verandering onvermijdelijk geacht. Het zij zoo. - Vaarwel derhalve Oude Vriendin. Mijne dagen zijn geteld. Gij zult herleven in een anderen vorm. De Heere geve, dat gij zult blijven leven!’ Wie herinnert zich niet, hoe die uitbreiding in 1866 aan de Haarlemsche Courant gegeven, bij sommige lezers, maar vooral bij tal van lezeressen geringe toejuiching, zoo niet afkeuring vond. Die stemming van het oogenblik vond hare uiting in een geestig dichtstukje, dat onder de Ingezonden Stukken opgenomen werd in de toen nog bestaande Rotterdamsche Courant van Vrijdag 5 October 1866, en overgenomen is door het Algemeen Handelsblad (Zondags-Editie) van Maandag 8 October 1866, No. 10847. Het verdient uit die verscholen hoeken te voorschijn gehaald te worden. Aan Uitgevers en Schrijvers van de Opregte Haarlemsche Courant, hare voormaals bestendige Lezeressen.
Foei! Mijnheer Enschedé,
Foei! Walsche dominé,Ga naar voetnoot2
't Vrouwelijk Nederland
Rooft gij heur krant.
Haarlem's Opregte was
Danig bij ons in kas
Gijlui hebt dat verbruid;
Thans is het uit.
En dan dat stijf papier,
Net voor onze ochtendsier
Passend, Oud-Hollandsch grof,
Juist papillottenstof!
Nooit keek het mannendom
't Eerst naar uw nieuwsblad om;
't Liet ons de lezing vrij
Van de advertentierij.
Ons deed uw dagblad kond
Wie er op trouwen stond,
Stierf of geboren werd,
Vreugd vond of smert.
Vreest ons gewapend heir!
Op en top ‘naaldgeweer’,
Blik, tong en pen temet
Even gewet.
| |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
Ach! gij ontnaamt ons 't al;
Weet, dat 't u rouwen zal.
Want, diep gekrenkt voortaan,
Zien we u niet aan.
Wat deert ons koopmanspraat?
't Maakt slechts de heeren kwaad,
Al dat gezeur van prijs!
't Is ons te wijs.
Laat dát voor 't Handelsblad,
Want - weet ge - zonder dat
Schelden we u onsecuur,
Lomp, slap en duur.
En gij, Mijnheer Huet!
Denk aan Mamsel Colet,
Die eens Alphonse Karr....Ga naar voetnoot1
Dus! niet te bar.
Tarn aan uw eigen werk,
Laat ons zoo krant als kerk,
Of op uw doodenzerk
Prijkt eens: ‘Hij stierf
't Monster van Nederland!
Hier ligt de booze kwant,
Die ons zoo kerk als krant
Deerlijk bedierf.’
Maar naast dien tegenzin door het nieuwe van de zaak opgewekt, welke trouwens spoedig genoeg tot bedaren kwam toen men aan die verandering gewoon raakte, stond de toejuiching en instemming van anderen bovenal met het ‘Overzicht der pers van den dag.’ Intusschen was die nieuwe rubriek toen reeds eenige maanden oud. Hare geboorte toch is te vinden in de courant van Vrijdag 26 Januari, 1866, No. 23, waar medegedeeld werd, hoe het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage meende te kunnen verzekeren, dat de redenen die opgegeven werden voor de aftreding van het ministerie Thorbecke, niet de juiste waren. Maar reeds weinige dagen later was de spruit een boom geworden!
Het was alzoo met No. 225, van Maandag 24 September 1866, dat de Haarlemsche Courant in haar nieuw gewaad, 4 blz. breed folio in vier kolommen gedrukt, te voorschijn kwam, met een zegel van 3 1/2 C. Het adres bleef: Te Haarlem, bij Joh. Enschedé en ZonenGa naar voetnoot2. Het hoofd be- | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
vatte nu de volgende mededeelingen: ‘Prijs dezer courant. Voor Haarlem en Amsterdam, per 3 maanden ƒ 7,-. Voor de overige plaatsen in dit Rijk, franco, per 3 maanden ƒ 7,50. Enkele nummers ƒ -,10. - Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. - Prijs der Advertentien. Van 1-6 regels ƒ 1,50; van 7 regels en daarboven, per regel ƒ -,22 1/2. Zegelregt bij elke plaatsing ƒ -,35. Aanvragen en aankondigingen van liefdegiften, met kleine letter, per regel ƒ -,15.’ Het wapen, dat vroeger reeds bij den aanvang van 1863 door een nieuw vervangen was, werd nu een pronkstuk van houtsneêkunst, alhoewel het, toen met de Maandagsche Courant van 1 April 1867, No. 78, eene andere letter in het hoofd der courant werd gebracht nogmaals vernieuwd werd. Eindelijk teeken ik nog het volgende aan. Ofschoon reeds sedert vele jaren meer dan ééne editie van het blad verscheen, waarvan de eerste voor de meest verwijderde gedeelten van het land, de tweede voor het overige deel, en de derde meer bepaald voor Haarlem en hare onmiddelijke nabijheid, waaronder ook Amsterdam, bestemd was, werd dat onderscheid in tijd van uitgifte niet op de courant aangegeven vóór het nummer van Dinsdag 24 October 1865, No. 250, aan welks linkerzijde in het hoofd de aanwijzing (3) voorkwam; op 24 September 1866 veranderde die aanwijzing aldus: 3, en werd naar de rechterzijde overgebracht; met het tweede nummer van 1870 werd het: Derde Editie, en met het volgende nummer: 3de Editie. Toen met No. 152, van Donderdag 1 Juli 1869, het zegel verviel, verscheen de courant in vijf kolommen, werd de prijs ƒ 5,50 en ƒ 6, en verviel natuurlijk in het hoofd de aanwijzing: ‘zegelregt bij elke plaatsing ƒ-,35.’
| |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
In het verleden ligt het heden. Ook de Haarlemsche Courant, we hebben het gezien, heeft moeten gehoorzamen aan de onvermijdelijke wet der ontwikkeling. Uit het kleine folio blaadje, dat op 8 Januari 1656 voor 't eerst in het licht verscheen, en geen aanspraak maken kon op uiterlijk vertoon, is langzamerhand, maar toch meer bepaald in onze dagen, een dagblad voortgesproten van den eersten rang, bovenal wat typografische uitvoering betreft. Ik voor mij althans ken geen courant ter wereld wier uiterlijk zoo aantrekkelijk is! Maar in het heden ligt ook de toekomst. Aan de verbeelding blijve het over zich eene voorstelling te maken van het blad in later tijden, wanneer de behoefte van het oogenblik nog grooter ruimte en afmetingen eischen zal dan thans!
Amsterdam, Februari 1873.
Mr. W.P. Sautijn Kluit. | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
BIJLAGE behoorende bij blz. 7.Aan het exemplaar der Haarlemsche Courant, geborgen in de sacristie der Groote Kerk te Haarlem, ontbreken de Couranten van: Dinsd. 26 Mei 1665, no. 21. Dond. 16 Juni 1667, no. 2. Dond. 20 Dec. 1668, no. 51. Dond. 28 Feb. 1669, no. 9. Dond. 29 Mei 1670, no. 22. Dond. 19 Juni 1670, no. 25. Zaterd. 15 Sept. 1674, no. 37.Ga naar voetnoot1 Dond. 7 Nov. 1675, no. 45Ga naar voetnoot1 Dinsd. 3 Jan. 1679, no. 1. Dond. 7 Sept. 1679, no. 36. Den jaarg. 1680 alles na 11 April. De beide jaargangen 1681 en 1682. Zaterd. 2 Jan. 1683, no. 1. Dinsd. 19 Jan. 1683, no. 3. Dinsd. 20 April 1683, no. 16. Dond. 15 Mrt. 1703, no. 11. Dinsd. 1 Mei 1703, no. 18. Zaterd. 14 Juli 1703, no. 28. Dond. 19 Juli 1703, no. 29. Zaterd. 8 Dec. 1703, no. 49. Dinsd. 1 Jan. 1704, no. 1. Dond. 24 April 1704, no. 17. Zaterd. 26 Juli 1704, no. 30. Dinsd. 28 Oct. 1704, no. 44. Dinsd. 23 Dec. 1704, no. 52. Zaterd. 17 Jan. 1705, no. 3. Zaterd. 16 Mei 1705, no. 20. Zaterd. 2 Jan. 1706, no. 1. Dond. 3 Juni 1706, no. 22. Dinsd. 20 Juli 1706, no. 29. Dond. 21 Juli 1707, no. 29. Dinsd. 1 Nov. 1707, no. 44. Dond. 3 Nov. 1707, no. 44. Dond. 1 Mei 1710, no. 18. Zaterd. 3 Mei 1710, no. 18. Verder v.d. jaarg. 1710 alles na 8 Mei. Dond. 10 Sept. 1711, no. 37. Dinsd. 21 Maart 1713, no. 12. Dond. 3 Aug. 1713, no. 31. Dond. 14 Sept. 1713, no. 37. Zaterd. 2 Juni 1714, no. 22. Dinsd. 3 Juli 1714, no. 27Ga naar voetnoot2. Zaterd. 25 April 1716, no. 17. Dond. 11 Maart 1717, no. 10. Dond. 15 Feb. 1720, no. 7. Zaterd. 22 Mei 1728, no. 21. De geheele jaargang 1733. NB. Somtijds vindt men enkele nummers niet op de juiste plaats. | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
Toevoegsels.Blz. 15. Mij werd medegedeeld, dat gedurende den oorlog van 1672 de Gedeputeerden te velde geen uitvoerige berichten overzonden, omdat men die toch 's anderendaags lezen kon in de Haarlemsche Courant. Blz. 32. aant. 2, staat: blz. 78; lees: blz. 28. Blz. 84. In Wagenaar, Vad. Hist. Vervolg, dl. 20, blz. 196, aant. wordt medegedeeld, dat de schrijver en uitgever der Haarlemsche Courant, die zich vóór 1787 in zijne couranten zeer sterk had uitgelaten, al was het dan niet in den hevigen toon van andere courantiers, door een gunstig gestarnte bejegend, vrijliep van te worden uitgesloten van de amnestie van 15 Februari 1788, alhoewel hij, gelijk verzekerd werd, op de lijst van uitsluiting had gestaan. |
|