Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1873
(1873)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Veslag van de Handelingen der Maatschappij gedurende het jaar 1872-73.M.M.H.H.
Was de Secretaris totdusver verplicht in zijn jaarverslag U alleen de handelingen der Maatschappij gedurende het afgeloopen jaar te vermelden, krachtens art. 28 der wet, in den vorigen zomer door U aangenomen en met October in werking getreden, ziet hij zich thans verplicht nevens een overzicht van de handelingen ook eene schets te leveren van den staat der Maatschappij en van hare voornaamste lotgevallen. Ondanks die uitbreiding onzer taak zal echter ditmaal ons verslag niet omvangrijker zijn dan dat van vorige jaren. Veel valt er niet op te teekenen. Ware het alleen maar veel goeds; eene schets van een niet geheel onvruchtbaar jaar; eene vingerwijzing op eene hoopvolle toekomst. Doch het afgeloopen jaar leverde vele teleurstellingen op. Allereerst in den kring van het Bestuur. Onze geachte vriend, Dr. E. Verwijs, werd door aanhoudende ziekte telkens verhinderd onze vergaderingen bij te wonen en | |
[pagina 18]
| |
ons met raad en daad bij te staan. Met hem hopen wij, dat de buitenlandsche reis, tot herstel zijner gezondheid ondernomen, goede vruchten voor hem moge dragen. Ook mist gij in ons midden onzen Voorzitter, Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele. Door zijn vertrek uit Leiden meende hij verplicht te zijn voor het lidmaatschap van het Bestuur te bedanken. In de maandelijksche vergadering van October a.s. zal een plaatsvervanger worden aangewezen voor den tijd, gedurende welken hij alsnog zitting in het Bestuur heeft. Terzelfder tijd zal ook Dr. Du Rieu, die zoovele jaren in ons midden was, van ons afscheid nemen. In zijne plaats zult gij straks uit het door de maandelijksche vergadering aangeboden tweetal eene keuze te doen hebben, terwijl gij het mandaat van uwen Penningmeester en Bibliothekaris al dan niet kunt vernieuwen. De aftredende Bestuurders, Sloet van de Beele en Du Rieu, ontvangen onzen dank voor de vele blijken van belangstelling der Maatschappij betoond. Moesten wij in vorige jaren U eene breede lijst geven van hen, die ons ontvallen waren, ditmaal is het getal onzer verliezen betrekkelijk gering. Slechts 13 leden verloren wij; van de binnenlandsche: de hh. Dr. C.A. Abbing, oud-rector van het gymnasium te Hoorn, te Heeze, Dr. K. Sybrandi, Predikant der Doopsgezinde gemeente te Haarlem, W.H. Suringar, Hoofdbestuurder van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, te Amsterdam, Dr. R. Benninck Janssonius, Predikant der Hervormde gemeente te 's Gravenhage, Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, oud-lid der Tweede kamer, tijdelijk ambtenaar op het Rijksarchief, mede te 's Gravenhage, Dr. J.C. Hacke van Mijnden, Lid van den raad van Bestuur der Academie van Beeldende kunsten te Amster- | |
[pagina 19]
| |
dam, Dr. E.M. Beima, Conservator bij 's Rijks Museum van natuurlijke historie te Leiden, en eindelijk Dr. J.J. Rambonnet, emer. Predikant te Kampen. Van de buitenlandsche leden ontviel ons een vijftal: de ons allen bekende geneesheer-letterkundige, F.A. Snellaert, te Gent, zijn stadgenoot Aug. Vervier, de Luiksche hoogleeraar A.C.J. Borgnet, de consul-generaal, Dr. John Bowring, te Londen, en T.G. von Karajan, te Weenen. Hunne maatschappelijke en letterkundige verdiensten, met een enkel woord reeds door onzen Voorzitter vermeld, zullen, wat de binnenlandsche leden aangaat, nader worden gewaardeerd in den bundel ‘Levensberichten’, welken wij U, als naar gewoonte, eerlang weder hopen aan te bieden. Zijn de opengevallen plaatsen straks door de verkiezing van nieuwe binnen- en buitenlandsche leden weder aangevuld, dan zal het getal leden ongeveer hetzelfde zijn als dat in het vorige jaar. Bedroeg het op het tijdstip der algemeene vergadering 635, door de toetreding van de toen gekozen binnen- en buitenlandsche leden, met uitzondering alleen van den heer J.A. Gunning, die om redenen van bijzonderen aard voor het lidmaatschap meende te moeten bedanken, klom het tot 670; na de verliezen, die wij leden, 't zij door den dood, 't zij door het nemen van ontslag van enkelen onzer medeleden, is thans het totaal cijfer 454 in ons vaderland, en 192 buitenlandsche leden. Door het stationair blijven van het ledental is ook de finantiëele toestand ongeveer dezelfde gebleven. In bijzonderheden zal U zulks uit de rekening van den Penningmeester blijken. Het beduidend cijfer van het batig slot verrasse U niet. Daaronder is eene som van ƒ 500 be- | |
[pagina 20]
| |
grepen, die wij gemeend hebben vooralsnog te moeten beleggen, maar beschikbaar gehouden en bestemd is voor den kostbaren arbeid, die ons wacht: het drukken van een nieuwen catalogus, waarmede tegen den aanstaanden winter met kracht moet worden begonnen. Dat er bovendien nog gelden beschikbaar zijn, ligt in de omstandigheid, dat er geene buitengewone uitgaven te bestrijden waren. Afzonderlijke werken werden er niet uitgegeven of ter uitgave aangeboden. De 1e afleveting van de 2e partie van Joh. van Maerlant's Spieghel Historiael zag in den afgeloopen winter het licht; de overige afleveringen zullen geregeld volgen. De kosten er van worden bestreden uit de beschikbare interessen van het fonds; uwe machtiging wordt gevraagd, om ze dit jaar weder daartoe te bestemmen. Behalve van Maerlant's werk zijn U twee deelen, bevattende ‘Handelingen en Mededeelingen’ en ‘Levensberichten’, aangeboden. In onze ‘Mededeelingen’ zal dit jaar alleen het verdienstelijk opstel ‘;over de Haarlemsche courant’ van ons medelid, Mr. W.P. Sautyn Kluit worden opgenomen. Andere bijdragen zijn ons niet ingezonden. Met de uitgaaf der levensberichten wordt voortgegaan. Aan de voorschriften onzer circulaire, waarvan wij U in de vorige vergadering mededeeling deden, heeft men zich in den regel gehouden. Zijn de door ons ontvangen biografiëen binnen de grenzen van 2 vellen gebleven en daardoor de klachten van al te grooten omvang vervallen: het doet ons leed ter andere zijde U te moeten wijzen op de geringe opgewektheid om de pogingen tot het voortdurend leveren van necrologiën te steunen. Van een aantal afgestorven medeleden, waaronder van 1864, wachten wij nog steeds de biografieën; van enkele zal er | |
[pagina 21]
| |
geene levenschets worden geleverd, terwijl 't niemand meer dan uwen Secretaris bekend is, hoeveel moeite, en soms nog te vergeefs, er aangewend wordt om een biograaf van een afgestorven medelid te vinden. Dit een en ander wettigt de vrees, die dan ook reeds door velen is uitgesproken, dat de Maatschappij wellicht de uitgave harer levensschetsen op den duur niet zou kunnen volhouden, of dat althans het doel, dat zij zich daarbij heeft voorgesteld, niet zou worden bereikt. Meer blijken van belangstelling in de maandelijksche vergaderingen der Maatschappij mocht het Bestuur in het afgeloopen jaar evenmin ondervinden. Wel werden er geregeld op de bij de wet vastgestelde dagen bijeenkomsten gehouden; doch niet enkel dat de opkomst der leden gering was, telkens ondervond men ook moeielijkheden in het vinden van een spreker. Pogingen om eene leesbeurt te doen vervullen, mislukten meer dan eens. Voor de bijeenkomst van Februari was zelfs geen spreker ingeschreven. Om de opgekomen leden niet te leur te stellen, leverden de hh. Bergman, De Vries, Sloet van de Beele en Du Rieu korte bijdragen van verschillenden aard. Zoo vestigde het Eerelid onze aandacht op de uitgave van Bilderdijk's ‘Ziekte der geleerden’ door Prof. J. David in 1855 uitgegeven; op den ‘Barzas-Breiz, chants populaires de la Bretagne par Th. de Villemarqué’ (Paris, 1859, 2 vols, in 8o.) in verband met het onlangs daarover verschenen werk van Luzel ‘de l'authenticité des chants du Barzas-Breiz’ (Paris, 1872, in 8o.) Ook deelde hij ons eenige aanteekeningen mede betreffende het leven van wijlen ons medelid Mr. Baron Van der Heim van Duijvendijke. - De hoogleeraar De Vries wees op een merkwaardig voorbeeld van volksetymologie door de behandeling van het woord aftarnen of aftornen, en terwijl | |
[pagina 22]
| |
na hem, de heer Sloet de strooming van de rivier den Rijn naging, bracht eindelijk Dr. Du Rieu ons in kennis met den Leidschen landmeter Jan Pieterszoon Douw. In onze eerste wintervergadering in October verraste de hoogleeraar Veth ons met eene niet te voren aangekondigde bijdrage over woorden in onze taal, welke uit het chineesch afkomstig zijn (zooals o.a. jonk, kee, toko, kongsi, thee). Deze mededeeling geschiedde na die van Dr. Du Rieu over het Album Studiosorum, waarvan eene uitgave tegen het derde eeuwfeest onzer hoogeschool kan worden tegemoet gezien. In de bijeenkomst in November werd de leesbeurt vervuld door onzen Bibliothecaris, H.C. Rogge, over den Alkmaarschen predikant, Adolf Venator en het door hem geschreven blijspel. Eene maand later deelde Prof. Kern ons zijne opmerkingen mede over de tweede uitgave van het ‘Handboek der Middelnederlandsche geographie, naar de bronnen bewerkt door Mr. L.P.C. van den Bergh.’ De geleerde schrijver verraste ons door zijne overkomst uit den Haag. In Januari dezes jaars hoorden wij eene zuiver taalkundige bijdrage van Prof. De Vries over zoogenaamde doubletten in onze taal. Evenals in de vergadering in Februari waren er voor die in Maart geene sprekers ingeschreven. Toen had ook Dr. Du Rieu de goedheid ons enkele fragmenten mede te deelen uit het in zijne handen gesteld opstel van Mr. Sautyn Kluit over de geschiedenis der Haarlemsche Courant, dat gij thans in zijn geheel in de ‘Mededeelingen’ zult aantreffen. De laatste leesbeurt, in de April-vergadering zou door Jhr. Chr. van Sijpestein, uit 's Gravenhage, vervuld worden. Tot zijn leedwezen werd hij echter daarin verhinderd. In | |
[pagina 23]
| |
zijne plaats trad toen uw Secretaris op, die enkele losse mededeelingen gaf omtrent de bewerking eener kerkgeschiedenis van N. Indië, naar aanleiding der hem toevertrouwde aanteekeningen van wijlen den Utrechtschen hoogleeraar H.C. Millies. Gij ziet het, M.H., de maandelijksche vergaderingen zijn niet, wat zij inderdaad kunnen en moeten zijn. Vooral wanneer wij bedenken dat onze Maatschappij gevestigd is in het midden eener wetenschappelijke omgeving en de coryfeën der wetenschap onder hare leden telt. Zoo ergens, dan zou in eene stad als Leiden, voor eene maatschappij als de onze geene spraak mogen zijn van gebrek aan sympathie, van gebrek aan begaafde sprekers, veel minder aan een dankbaar en belangstellend gehoor. Of is het gemis aan belangstelling te zoeken in de Maatschappij zelve? in haar inrichting, in haar wijze van werkzaamheid ter bevordering van het doel dat zij zich voorstelt? Zwijgen zou dan plichtverzuim zijn; men sla dan zelf de handen aan het werk en voege bij het woord een mannelijke daad! Met ernst zij U daarop gewezen. Nu te eerder, waar straks U mededeelingen zullen worden gedaan omtrent hetgeen in het belang onzer boekerij is beproefd. Daaruit zult gij vernemen, dat wij reeds bepaalde voorstellen hebben gedaan, terwijl wij de hoop uitspreken, dat de pogingen die er zijn aangewend om aan de boekerij van ons genootschap eene waardige plaats te geven, uwe goedkeuring mogen dragen. Behalve de behartiging van de belangen onzer bibliotheek, welke telkens het onderwerp onzer beraadslagingen uitmaakte, is er gedurende het afgeloopen jaar niet veel voorgevallen, uwer kennisneming waardig. De Wet, welke in het vorige jaar door U is aangeno- | |
[pagina 24]
| |
men, werd ingevolge uw besluit in handen gesteld van eene commissie van redactie, bestaande uit de hh. De Vries, Verwijs en uwen Secretaris. Na kennisneming en goedkeuring van haar advies, werd de wet vastgesteld en trad zij met 1 October in werking. Als een gevolg dier Wet werd eene Instructie voor den Bibliothecaris ontworpen en goedgekeurd. Ook werd aan de buitenlandsche leden kennis gegeven van de vaststelling eener nieuwe wet met toezending van een exemplaar daarvan en verwijzing naar art. 14, dat hun de bevoegdheid geeft hunne opneming als gewone leden der Maatschappij te vorderen. Van de Belgische leden is van den heer J. Vuylsteke, te Gent, het verzoek ontvangen om hem als gewoon lid te willen beschouwen. Met opzicht tot onze betrekkingen met binnen- en buitenlandsche Genootschappen en vereenigingen is geene verandering gekomen. Geregeld wordt de ruiling van wederzijdsche uitgaven voortgezet, terwijl het verkeer, inzonderheid met het buitenland, vergemakkelijkt wordt door tusschenkomst van het Nederlandsch centraal-expeditiebureau, onder bestuur van Dr. E.M. Von Baumhauer te Haarlem. Met belangstelling heeft het Bestuur kennis genomen van het plan van dezen geleerde tot uitbreiding van het doel zijner zoo nuttige instelling. Naar zijn oordeel moeten bij het centraal-bureau aanwezig zijn de catalogi van alle bibliotheken van de Akademiën, wetenschappelijke genootschappen, enz., van ons vaderland, zoodat het centraal-bureau de vraagbaak kan zijn voor onze geleerden, wanneer zij een schaars voorkomend werk wenschen te raadplegen. Voorts bestaan er in vele onzer bibliotheken in de seriën van wetenschappelijke werken, vooral van buitenlandsche genootschappen, leem- | |
[pagina 25]
| |
ten, waardoor de waarde dier seriën aanzienlijk wordt verminderd, terwijl in de meeste bibliotheken daarentegen door aankoop of schenkingen dubbelen bestaan, die voor die bibliotheken van geene waarde zijn. Ware nu het centraal-bureau in het bezit van lijsten zoowel der desiderata als van de doubletten in de verschillende bibliotheken van ons vaderland, zoo zouden door zijne bemiddeling ruilingen kunnen tot stand komen, terwijl vele leemten zouden kunnen worden aangevuld. Op grond van een en ander vroeg het centraal-bureau van ons te mogen een ontvangen zoo volledig mogelijk bijgeschreven catalogus der bibliotheek; 2o. eene lijst der desiderata, vooral van de werken van wetenschappelijke genootschappen en 3o. eene lijst der doubletten. Door het Bestuur is aanstonds in overweging genomen, in hoever het doenlijk is aan dezen drieledigen wensch van Dr. Von Baumhauer te voldoen en de Bibliothecaris gemachtigd naar bevind van zaken te handelen. Op een ander gebied werd onze medewerking gevraagd en wel van de zijde van het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond. Men meende, dat het Tooneelverbond alleen dan een gunstigen invloed op het Nederlandsch Tooneel zou kunnen uitoefenen, wanneer overal waar eenige belangstelling verwacht mag worden, afdeelingen werden opgericht. In de bijeenkomsten dier afdeelingen zouden dan de belangen van het tooneel worden besproken; voor zoover de lokale toestanden dit niet beletten, zouden de afdeelingen invloed kunnen uitoefenen op de keus der stukken, of, waar dit niet kan, althans aan het Tooneel den moreelen steun schenken van een kring van beschaafde en ontwikkelde mannen, - een steun waaraan het zoozeer behoefte heeft, en welks gemis niet weinig tot het verval van het Nederlandsch Tooneel heeft | |
[pagina 26]
| |
bijgedragen. Van groot belang achtte men het daarom, wanneer ook te Leiden, waar reeds eenigen zich als leden bij het Tooneelverbond hadden aangesloten, eene afdeeling kon worden gesticht. Om daartoe te geraken riep men onze medewerking in. Het Bestuur heeft niet geaarzeld onverwijld dit verzoek in de maandelijksche vergadering in April ter kennisse van de leden te brengen, terwijl een onzer medeleden het belang der zaak in het licht stelde. Eene lijst tot deelneming is rondgezonden, en er zal, naar wij ons mogen vleien, spoedig eene Leidsche afdeeling van het Tooneelverbond optreden. En hoewel er reeds in den kring, waarin onze Maatschappij zich beweegt, plaats is voor bespreking en behartiging van de belangen van het Tooneel, zou echter ook eene afzonlijke afdeeling van het Tooneelverbond met vrucht werkzaam kunnen zijn. En hiermede, M.H., eindigen wij onze aanteekeningen over het afgeloopen jaar. Een persoonlijk woord nog ten slotte. Verschillende redenen, veelvuldige ambtsbezigheden vooral, nopen uwen Secretaris tegen October a.s. zijn ontslag aan te vragen. Is het daarom de laatste maal, dat hij thans tot U spreekt, het zij hem vergund zijn dank te betuigen voor de vele blijken van welwillendheid, welke hij gedurende vele jaren zoowel van het Bestuur als van de leden heeft mogen ondervinden. Jammer dat hij in zijn laatste woord op zoo menige teleurstelling heeft moeten wijzen. Of de Maatschappij in bloei zal toenemen dan wel in haar ontwikkeling gestoord worden, het hangt van ons zelven af. Peilen wij hare wonden, zoo die er zijn en trachten wij ze te genezen. Is er algeheele hervorming noodig, - er niet voor teruggedeinsd; doch wordt het oude gehandhaafd, dan ook, gelijk onze Voorzitter U in | |
[pagina 27]
| |
het vorige jaar toeriep, ‘met vereende krachten den roem onzer letterkunde, de glorie onzer geschiedenis meer en meer opgespoord en bekend gemaakt; dan ook de handen aan het werk geslagen, gezorgd dat het onwaar is, dat onze Maatschappij uitgediend zoude hebben.’
Den Haag, 16 Juni 1873.
Dr. Th. Ch. L. Wijnmalen. |
|