| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]
Bij afwezigheid van den Voorzitter Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, opent het Lid van het Bestuur Prof. M. de Vries te 11 uren de Vergadering met de volgende toespraak, welke door hem, op verzoek der Vergadering, bij monde van het Eerelid Dr. J.T. Bergman, voor de Handelingen is afgestaan:
M.H.G.M.
Wanneer ik heden voor u optreed om u in naam van het Bestuur onzer Maatschappij welkom te heeten en deze Jaarlijksche Vergadering te leiden, dan moet ik beginnen met mij te verontschuldigen, dat ik nagenoeg onvoorbereid die taak op mij heb genomen. Ik deed het niet vrijwillig, maar door de omstandigheden gedrongen. Veel liever had ik onopgemerkt in uw midden een bescheiden plaatsje gezocht en dezen eerezetel ingeruimd aan onzen waardigen Voorzitter, den Heer Sloet van de Beele, die onze vorige bijeenkomst bestuurde. Doch voor weinige dagen ontvingen wij van ons hooggeschat medelid de wel niet geheel onverwachte, maar niettemin bedroevende tijding, dat hij, sedert eenige weken niet meer in onze
| |
| |
stad woonachtig, zich verplicht achtte zijne dubbele betrekking als Voorzitter en Bestuurder neder te leggen. Nu werd het oudste lid van het Bestuur geroepen in deze vergadering de ledige plaats te Vervullen, en ik mocht mij niet onttrekken aan hetgeen art. 32 van onze wet mij zoo stellig oplegt. Had de wetgever vooruit geweten, welke vermoeiende en geestdoodende academische werkzaamheden tot op den dag van gisteren toe al mijn tijd in beslag zouden nemen, misschien zou hij zijn eisch wat getemperd en mij de gelegenheid gelaten hebben om heden eene welverdiende ontspanning te genieten. Maar nu de wet eenmaal gebiedend spreekt, mocht ik niet aarzelen; want gehoorzaamheid aan de wet is voor een goed burger een eerste plicht. Was mij geen tijd tot voorbereiding gegund, uwe welwillendheid zal het weinige voor lief nemen, dat ik in staat ben u aan te bieden.
Gelukkig vind ik eene bemoediging in de bepaling van onze nieuwe wet, die de taak van den Voorzitter in de Jaarlijksche Vergadering aanmerkelijk verlicht heeft. Terwijl vroeger van hem gevorderd werd, in zijne openingsrede ‘den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar’ te vermelden, is thans dat werk aan den Secretaris opgedragen, en wordt van den Voorzitter niet meer gevergd, dan dat hij de vergadering opene ‘met eene toespraak,’ waarvan dus de maat en de inhoud geheel aan zijne vrije keus wordt overgelaten. Ik beloof u, dat ik van die vrijheid geen misbruik zal maken.
Toch moet ik ronduit bekennen, dat ik er prijs op stel aan die ééne verplichting, die onze wet nog van den Voorzitter eischt, te voldoen. Het zou mij tegen de borst stuiten, zoo maar terstond de orde onzer werkzaamheden aan te vangen, zonder vooraf een woord tot
| |
| |
u te spreken. Reeds de gedachte aan de verliezen, die onze Maatschappij ook in dit jaar geleden heeft, maakt mij dit tot eene behoefte. Wel mogen wij ons gelukkig roemen, dat de dood ditmaal minder talrijke offers van ons eischte dan in de meeste vroegere jaren, doch er zijn onder die afgestorvenen dierbare namen, waaraan wij niet zonder diepen weemoed kunnen herdenken. Acht binnenlandsche en vijf buitenlandsche leden zijn ons ontvallen. Slechts weinige dagen na onze laatste jaarlijksche bijeenkomst overleed Dr. C.A. Abbing, de voormalige Rector van het Gymnasium te Hoorn, een man wiens naam een goeden klank had op het gebied der Latijnsche en der vaderlandsche letteren. Uit den kring onzer Leidsche medeleden missen wij Dr. E.M. Beima, den verdienstelijken natuurkenner, den trouwen vriend van velen in ons midden. Dr. J.J. Rambonnet, rustend predikant te Kampen, was misschien door zijne hooge jaren aan velen onzer minder bekend, maar in zijn nuttigen werkkring niet minder geëerd. Sedert 1831 was hij aan ons genootschap verhouden: hij behoorde dus tot onze veteranen. Doch hooger nog in die rij stond de grijze W.H. Suringar, op één na ons oudste medelid. Vleiden wij ons in het vorige jaar, heden den onvermoeiden handhaver van Nederlands roem op het gebied der philanthropie geluk te mogen wenschen met zijn vijftigjarig jubilé in deze Maatschappij, thans, nu die hoop verijdeld is, brengen wij een woord van hulde aan zijne nagedachtenis, en dankbaar herdenken wij aan hetgeen hij voor het vaderland en voor de menschheid gesticht heeft.
De vier andere namen, die ik nog te vermelden heb, staan in nauwer verband met ons eigenlijk hoofdvak, de Nederlandsche letterkunde. Dr. K. Sybrandi, Dr. R. Benninck Janssonius, Dr. J.C. Hacke van Mijnden, Mr.
| |
| |
P.A.S. van Limburg Brouwer, wat al herinneringen verwekken die namen in onzen geest. Wat al kennis en smaak, wat al dichterlijk talent, wat al ijver voor kunst en wetenschap, wat al toewijding aan de zaak der beschaving en verlichting heeft dat edele viertal ten toon gespreid. In het volle genot van hetgeen zij ons geschonken hebben, betreuren wij het diep dat hun levensdraad werd afgesneden, terwijl wij nog zooveel van hen mochten verwachten. Bij talrijke vrienden zal hun beeld in gezegend aandenken blijven; in de geschiedrol onzer letterkunde staan hunne namen voor altijd met eere aangeschreven. Wel ons, dat wij gewoon zijn aan ieder onzer afgestorvenen eene levensschets te wijden. Er is hier rijke bouwstof, die, door bevoegde handen bewerkt, ons genotvolle uren van weemoedige herinnering belooft.
De vijf buitenlandsche leden, die ons ontvielen, zijn J. Bowring te Londen, T.G. von Karajan te Weenen, en drie Belgische broeders: F.A. Snellaert, Aug. Vervier en A.C.J. Borgnet. Allen hebben zich deels voor onze letterkunde deels voor onze geschiedenis uitstekende verdiensten verworven, sommigen in ons vaderland zich eene duurzame eerzuil gesticht. Bowring en Snellaert, niet licht zal Nederland die namen vergeten. Wordt onze letterschat bij onze overzeesche naburen billijk gewaardeerd, voor een goed deel zijn wij dat aan Bowring verschuldigd. En zoo wij in den soms moeilijken strijd voor de zaak der Nederlandsche nationaliteit, in het bepleiten van de rechten onzer taal, in het handhaven van de eer onzer letterkunde, behoefte gevoelen om onzen moed, vaak door teleurstellingen geschokt, op te wekken en te verfrisschen door een bezielend voorbeeld van geestkracht, volharding en onbezweken trouw, dan is het genoeg den naam van
| |
| |
Snellaert te noemen, om terstond met ijver de taak te hervatten, in het bewustzijn dat aan de goede zaak nooit mag worden gewanhoopt, en dat eenmaal het einde den onvermoeiden arbeid bekronen zal.
Ik sprak daar van teleurstellingen, die de beoefenaar onzer taal en letteren niet zelden ondervindt, van de behoefte die hij somtijds gevoelt om door het opwekkend voorbeeld van groote voorgangers zich nieuwen, moed te verzamelen. Ach, ook in den kring dezer Maatschappij worden ons die teleurstellingen niet gespaard! Hoe vurig wenschten wij haar met alle kracht aan hare edele roeping te zien beantwoorden, maar hoe treurig blijft dat verlangen van jaar tot jaar tot de vrome wenschen behooren. Meer dan eens heb ik, bij het openen uwer jaarlijksche bijeenkomsten, die teedere snaar aangeroerd en u gewezen op hetgeen ons ontbreekt, op het vele waarin wij te kort schieten. Ook andere voorzitters hebben in de laatste jaren telkens hunne aanmanende en opwekkende stem doen hooren. Nog in het vorige jaar gaf ons de Heer Sloet eene schets van de bijna onafzienbare taak, die onze Maatschappij nog te vervullen heeft, wanneer zij voor het vaderland zijn zal wat zij behoort te wezen. Hij bracht ons onder het oog, dat de schuld van hetgeen er verzuimd wordt gedeeltelijk ook aan ons zelven ligt. ‘Wij vergenoegen ons dikwerf alleen’, zeide hij te recht, ‘met de eer leden der Maatschappij te zijn, doch de eer der Maatschappij zelve gaat ons niet altijd ter harte’. Heeft die stem, ingang gevonden? Is in het afgeloopen jaar een betere geest wakker geworden? Wij hadden recht het te hopen, nu wij met zooveel zorg onze wet hebben herzien en ons genootschap op nieuwe grondslagen gevestigd. Maar, helaas! in wetten is de kracht en de bloei eener maatschappij, niet gelegen. Wetten
| |
| |
blijven doode letters, wanneer de geest ontbreekt om ze te bezielen en leven te wekken. Het is ook thans weder gebleken. Het verslag van onzen wakkeren Secretaris, wiens ijver ons allen tot een voorbeeld mag verstrekken, zal u overtuigen, dat onze Maatschappij in dit jaar niet gedaan heeft wat zij had kunnen en moeten doen. Behalve de Handelingen en Levensberichten gaf zij niets in het licht dan de eerste aflevering der Tweede Partie van Maerlant's Spiegel Historiael. Nergens deed zij in het belang onzer taal en letteren haren invloed gelden. De maandelijksche vergaderingen waren veelal onbelangrijk, somtijds, bij gebrek aan sprekers, te onbeduidend om er zijn kostbaren tijd aan te wijden. Van onze leden buiten de Academiestad bemerkten wij weinig andere teekenen van leven, dan wanneer zij boeken uit onze bibliotheek ten gebruike vroegen. Is onze vereeniging dan geene maatschappij, of wilt ge, maatschap, waarin allen te zamen moeten werken om te streven naar het gemeenschappelijk doel, waarin alleen door vereenigde krachten iets groots tot stand kan worden gebracht? Is niet ieder lid zedelijk verplicht, het zijne bij te dragen tot den welstand van het geheel? Het is waar, wetenschappelijke en letterkundige arbeid laat zich niet afvergen en kan alleen in volkomen vrijheid gedijen. Ook is er buiten de werken onzer Maatschappij overvloedige gelegenheid om de vruchten van dien arbeid in het openbaar bekend te maken en te verspreiden. Maar dàt is ook niet het eenige doel, dat onze instelling beoogt, de lettervruchten van hare leden in het licht te zenden. Zij heeft een ruimer en uitgebreider werkkring, een hooger en edeler roeping. Zij moet op het gebied onzer letterkunde een middelpunt zijn, vanwaar naar alle zijden eene krachtige werking uitgaat. Zij moet door het aaneensluiten van al
| |
| |
de werkzaamheid, al de talenten, al de hulpmiddelen, waarover zij te beschikken heeft, datgene tot stand brengen dat het vermogen van bijzondere personen te boven gaat. Zij moet opwekken en leiden, helpen en steunen, bouwstoffen verzamelen, zwarigheden uit den weg ruimen: in één woord, overal werkzaam zijn waar zij voor de vaderlandsche taal, letteren en geschiedenis iets nuttigs te doen vindt, en telkens de gelegenheden opsporen om, in verband met de behoeften der wetenschap, nieuwe bemoeiingen te aanvaarden en nieuwe werkkrachten in beweging te brengen. Dat zou zij kunnen, en dat zou zij ongetwijfeld ook doen, indien zij slechts de noodige stoffelijke hulpmiddelen bezat. Er is goede wil genoeg, er is lust en ijver en bekwaamheid bij velen: maar altijd stuiten alle pogingen af op het gebrek aan dat ééne, dat in onzen tijd de zenuw van iederen staat is geworden. Hoe dikwijls reeds heb ik in uw midden dit punt ter sprake gebracht en de belangen onzer Maatschappij met warmte bepleit. Het is bijna verdrietig altijd op hetzelfde aanbeeld te slaan; maar het is het eenige middel om eenmaal gehoor te vinden en de onverschilligheid op te wekken uit haren slaap. Met wanhopige inspanning hebben enkelen onzer voor weinige jaren, toen wij ons eeuwfeest vierden, het wetenschappelijk fonds onzer Maatschappij gesticht. Het heeft, hoe gering ook, nuttig gewerkt, en is zeer zeker de grondslag, waarop eenmaal moet en zal worden voortgebouwd. Maar wat wordt er gedaan om die heilrijke instelling, die de kiem eener betere toekomst kan wezen, verder te ontwikkelen en te maken tot wat zij behoorde te zijn? Slechts nu en dan vloeit eene enkele gift toe: nog geen enkel legaat is het kapitaal komen stijven. Zijn er dan in Nederland geene vermogende voorstanders der wetenschap meer, geene
| |
| |
welgestelde hoogschatters der Nederlandsche taal en letteren, geene edelmoedige Maecenaten, die zich geroepen gevoelen de krachten te steunen van hen, die hun tijd en ijver en talent aan de studiën des vaderlands, aan de hoogste belangen onzer nationaliteit, zoo gaarne ten offer willen brengen? Hoe geheel anders zou het zijn, indien wij, in plaats van ƒ 7000, een goede ƒ 100,000 te onzer beschikking hadden! Men werpe mij niet tegen, dat geld alleen den bloei eener maatschappij als de onze niet waarborgt. Ik spreek niet van geld alleen, maar van geld gepaard met de zedelijke krachten die wij bezitten, met den lust en de bekwaamheid, waaraan het in onzen kring niet ontbreekt. Door stoffelijke hulpmiddelen gesterkt, kan onze vereeniging onuitsprekelijk veel goeds stichten. Zij kan wetenschappelijke reizen uitlokken, na sporingen in vreemde bibliotheken bevorderen, belangrijke bouwstoffen bijeenbrengen, kostbare werken het licht doen zien, de pogingen van allen die voor haar doel werkzaam zijn krachtdadig ondersteunen, overal haren invloed doen gelden waar die voor het welzijn en den bloei onzer letterkunde bevorderlijk zijn kan. Zóó, en zóó alleen, kan zij in onzen tijd aan hare roeping beantwoorden. De oude Archimedes zeide: ‘geef mij een steunpunt, en ik zal het heelal van zijne plaats rukken.’ Ik zeg, bescheidener en met meer zekerheid: ‘geef ons in ruimte het slijk der aarde, en wij zullen u eene Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde scheppen, waarop het vaderland trotsch mag zijn.’
Mocht er nog iets noodig wezen om mijn pleidooi met nieuwe bewijskracht te versterken, ik behoef uwen blik slechts te vestigen op het gebouw, dat ons heden vereenigt. Nog altijd zoeken wij eene eigene woning, waar wij in veiligheid onzen boekenschat kunnen opslaan. Bin- | |
| |
nen een niet te langen termijn moeten wij dit toevluchtsoord verlaten, waarin wij herbergzaam, ja, maar niet zonder dreigend gevaar voor onze onwaardeerbare bibliotheek zijn gehuisvest. Waar zullen wij dan heentrekken met onze schatten? waar, arme ballingen, onze tente opslaan? Het Bestuur heeft het onmogelijke beproefd om een eigen gebouw te verkrijgen, en hoopt u heden van zijne vergeefsche pogingen rekenschap te geven. Mocht uwe wijsheid raad weten te schaffen, want de nood dringt en er staat een gewichtig belang op het spel. Indien eenmaal - wat de Hemel verhoede! - een noodlottig uur deze lichte en ondichte muren ineen deed storten en onze zoo te recht beroemde boekerij onder puin en asch begroef, welk een kreet van ontzetting zou er in Nederland opgaan over het verlies van zulk een onherstelbaren schat! Maar mogen wij dan nu stilzitten, nu het nog tijd is? Moeten wij niet alles aanwenden om althans de verantwoordelijkheid van ons af te werpen en te bewijzen, dat wij het onze hebben gedaan? Ik voor mij zou meenen een duren plicht te schenden, indien ik niet iedere gelegenheid aangreep om zoo groot een vaderlandsch belang met allen nadruk in uwe ernstige aandacht aan te bevelen. Ik zal niet ophouden er voor te ijveren, tot zoolang eindelijk - eindelijk - een gebouw voor onze Maatschappij verrijze, eene waardige bewaarplaats voor den kostelijken letterschat, die aan onze hoede is toevertrouwd.
Maar ik moet vreezen, M.H., dat ik onbescheiden zou worden met mijne klachten. Eene weeklacht over onze afgestorvenen, eene jammerklacht over den onvoldoenden toestand waarin wij verkeeren: ziedaar de welkomstgroet, waarmede ik uwe feestelijke bijeenkomst heb ingeleid! Laat het u niet te veel ontstemmen. Laat het
| |
| |
u niet beletten, ook het goede, het vele goede op te merken, waarop wij nog kunnen bogen. En vooral, laat ons hopen, dat in een volgend jaar onze nieuwe Voorzitter u met blijder tonen moge begroeten en u wijzen op een aanmerkelijken vooruitgang in den welstand onzer Maatschappij. Om dien vooruitgang voor te bereiden, daartoe kunnen ook de beraadslagingen strekken van deze vergadering. Mogen zij getuigen van de liefde, die u bezielt voor de letterkunde van ons dierbaar vaderland!
|
|