Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Verslag van de Handelingen der Maatschappij gedurende het jaar 1871-1872.Mijne Heeren!
Ingevolge het voorschrift der Wet geroepen om U, namens het Bestuur, verslag te geven van de handelingen onzer Maatschappij gedurende het afgeloopen jaar, verzoek ik U mij darvoor Uwe aandacht voor slechts weinige oogenblikken te verleenen. Wat, vooreerst, de samenstelling van het Bestuur aangaat, daarin had eenige verandering plaats. De hoogleeraar H. Kern, die de vorige algemeene vergadering als Voorzitter had geleid, stelde in de maandelijksche bijeenkomst van October zich niet herkiesbaar; in zijne plaats werd de oudste bestuurder, Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, verkozen. Tegelijkertijd nam ook Prof. J. de Wal van ons afscheid. Wij gelooven Uw aller tolk te zijn, wanneer wij dien afgetreden Bestuurder bij deze gelegenheid openlijk onzen dank betuigen voor den ijver, welken hij steeds voor den bloei onzer vereeniging heeft | |
[pagina 16]
| |
betoond, niet het minst voor de krachtige medewerking, ons gedurende eene reeks van jaren verleend, nu eens als gewoon lid en lid van verschillende commissiën, dan als Voorzitter en lid van 't Bestuur. Zagen wij hem daarom met leedgevoel uit ons midden vertrekken, de door hem betoonde belangstelling is ons een waarborg, dat hij, al is hij thans tot een anderen werkkring geroepen, de Maatschappij geenszins vergeten zal. Met hem hebben wij ons intusschen verblijd, dat zijne plaats, voor den tijd zijner zitting in 't Bestuur, is ingenomen door Dr. W.N. du Rieu, die door de maandelijksche vergadering van October tot tijdelijken bestuurder werd aangewezen. Straks zal U de gelegenheid worden gegeven om zoowel die tijdelijke benoeming te bekrachtigen als te voorzien in de vacature, die in October a.s. ontstaan zal door de aftreding van onzen bestuurder Kern. Behalve de optreding na de vorige algemeene vergadering, van Dr. E. Verwijs als bestuurder, en van spreker, als Secretaris, is er verder in 't Bestuur, waarvan nog de hh. M. de Vries en B.W. Wttewaall deel bleven uitmaken, geene verandering gekomen. Alléén kan nog worden aangeteekend, dat de Bibliothecaris ingevolge eener door ons tot hem gerichte noodiging, thans telkens de Bestuursvergaderingen bijwoont, terwijl Dr. W.N. du Rieu zich voortdurend bleef belasten met den lastpost van hoofdredacteur, daarin bijgestaan door den hoogleeraar Kern. Meer dan iemand gevoelt de Commissie van redactie, ja, wij mogen wel zeggen, wij allen gevoelen in meerder of minder mate het verlies van één, die in den afgeloopen winter, den 8sten Januari, na een kortstondig lijden uit onzen kring werd weggerukt. Reeds noemt gij met mij den naam van ons hooggeschat eerelid, Mr. Johannes | |
[pagina 17]
| |
Tiberius Bodel Nijenhuis. Zijn leven en werkzaamheid in en voor onze Maatschappij zal, naar we hopen, eerlang door Dr. du Rieu worden herdacht. Met 't oog daarop meen ik te kunnen volstaan met hier alléén aan te teekenen, dat hij voor onze instelling steeds zijne beste krachten veil had, eerst als lid van 1820-'39, daarna als Secretaris, gedurende 23 jaren, voorts als bestuurder, als gewoon en adviseerend lid van de geschiedkundige commissie, en niet minder als lid van de commissie van redactie, als bibliotheeksraad, enz. Gaarne herhaal ik ook hier, wat ik elders schreef, dat wie de Leidsche Maatschappij noemt en Bodel Nijenhuis vergeet, of omgekeerd, beiden onrecht aandoet; gedurende meer dan een halve eeuw is hij een steun en sieraad onzer instelling geweest en ook daarvoor erkendGa naar voetnoot1. Zijn naam, ik twijfel er niet aan, zal door ons in eere worden gehouden, ook met het oog op het laatste blijk van belangstelling, dat hij aan onze door hem zoo geliefde Maatschappij gaf. Bij zijne uiterste wilsbeschikking schonk hij haar, vrij van de rechten op de successie, eene som van éen honderd vijftig gulden, om voor hare bibliotheek, hetzij uit zijne na te laten boekerij, hetzij van elders naar haar goedvinden aankoopen te doen, en voorts zijne portefeuille met portretten onzer leden, welke, gelijk gij U herinneren zult, ons reeds tijdens het leven van den erflater aangeboden, doch onder zijne berusting gebleven was, ten einde hem des te beter in staat te stellen de verzameling bij te houden en vollediger te maken. Later werd ons nog, behalve een onuitgegeven opstel over Pieter Bast, waarover straks nader, ingevolge de beschikking des erflaters door de boedelbeheerders ten ge- | |
[pagina 18]
| |
schenke gezonden een tweetal kistjes met boeken, voor onze bibliotheek bestemd, en waaromtrent ik U naar het verslag van den Bibliothecaris verwijs, in wiens handen tevens gesteld is eene lijst van werken, waarvan de aankoop naar 't oordeel van wijlen het geachte Eerelid wenschelijk zou zijn. Kort na den dood van Bodel Nijenhuis ontviel der Maatschappij een ander Eerelid in Mr. J. Pan, aan wiens nagedachtenis de vriendenhand van den oud-bestuurder de Wal eenige bladzijden in ons jaarboek zal wijden. Ook hij was onzer instelling gedachtig. Bij een schrijven van den 17 Febr. l.l. gaven de hh. J.C. Pan en G.H. Bast ons te kennen, dat zij, ingevolge de begeerte van wijlen hun vader en schoonvader, Mr. J. Pan, besloten hadden al de Grieksche en Latijnsche boeken zijner bibliotheek als een geschenk aan de Maatschappij aan te bieden, met dien verstande evenwel, dat de Maatschappij de werken, die niet in hare boekerij tehuis behooren, mocht afstaan aan de academische bibliotheek. Dankbaar heeft het Bestuur dit aanbod aanvaard; en is daarvoor onverwijld aan de familie van den waardigen overledene onze erkentelijkheid betuigd, gaarne grijpen wij deze gelegenheid aan om in 't openbaar hare vrijgevigheid te vermelden en den wensch uit te spreken, dat dit bewijs van levendige belangstelling, dat wijlen Mr. J. Pan, die sedert 1816 ons medelid was, in onze Maatschappij stelde, tot navolging moge strekken. Wekken de namen van wijlen Bodel Nijenhuis en Pan dankbare, doch tevens droevige herinneringen bij ons op, zij waren helaas! niet de eenigen, wier verlies wij te betreuren hadden. De doodenlijst van het afgeloopen maatschappelijk jaar geeft U de namen op van de predikanten: Dr. H.P. Timmers Verhoeven, H. van Berkum en J.H. Sonstral; van de rechtsgeleerden: Mr. S.P. Lipman | |
[pagina 19]
| |
en Mr. G. van Leeuwen; van den kapitein bij 't Ned. leger, H.M.F. Landolt; van den Amsterdamschen hoogleeraar in de geneeskunde, Dr. G.E. Voorhelm Schneevoogt; van den archivaris en hoofdonderwijzer te Sluis, J.H. van Dale, van de letterkundigen: Th. van Westrheene Wz., E. Masdorp en W. Marten Westerman; van Mr. Frederik Baron van Hogendorp, eenig overgebleven zoon van Gijsbert Karel Graaf van Hogendorp; van de staatslieden: Dr. H. van Beeck Vollenhoven, Voorzitter, en Mr. J.K. Baron van Goltstein, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, terwijl wij, eindelijk, bij al deze namen met diep leedgevoel moeten voegen die van den Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken, Mr. Jan Rudolf Thorbecke, dien de Maatschappij sedert 1829 het voorrecht had onder hare leden te tellen. Ook verloren wij eenigen onzer buitenlandsche leden. Toen de ledenlijst, herdrukt, aan de leden was verzonden, werd mij welwillend medegedeeld, dat reeds kort te voren ons waren ontvallen de hh. J. Yates, te Londen, U. Capitaine, te Luik, J.R.L. Ridder de Kirckhoff van der Varent en F. Verachter, beiden te Antwerpen, en F. Driessen, te Tongeren. In den loop van het maatschappelijk jaar overleden nog de hh. Ph. Blommaert en Dr. C.P. Serrure, beiden te Gent, Eug. Defacqz en F.V. Goethals, te Brussel, J. Behaeghel, te Brugge, P.C. van der Meersch, te Antwerpen, Dr. P. Hjört, te Kopenhagen en Dr. H. Freyherr von Aufsess te Neurenberg. Al deze namen onzer binnen- en buitenlandsche leden herinneren ons aan groote en zeldzame gaven, aan veelvuldige, soms verbazende werkzaamheid, aan gewichtige diensten aan de wetenschap en het vaderland bewezen. Wat de binnenlandsche leden aangaat, voor een deel zal reeds in dit jaar aan hunne nagedachtenis rechtmatige | |
[pagina 20]
| |
hulde worden gebracht in den bundel ‘Levensberichten’, dien wij U eerlang hopen aan te bieden. Ditmaal zal die bundel niet zoo lijvig zijn als die van het vorige jaar. Ongetwijfeld hebben in de laatste jaren sommige van de ons toegezonden biographieën, door den ijver en de piëteit der schrijvers, eene uitgebreidheid bekomen, die het oorspronkelijke doel der instelling te buiten ging, en van de geringe finantiëele krachten der Maatschappij al te zware offers eischte, tot groot nadeel harer bibliotheek en van de wetenschappelijke werken, met welker uitgave zij zich moet bezighouden. Niet zelden ook zijn de levensberichten, onder den invloed van vriendschappelijke of dankbare herinnering, tot lofredenen geworden, wel eens in strijd met die onpartijdigheid en matiging, die de Maatschappij in het vermelden der verdiensten von hare eigen leden behoort te betrachten. Deze bedenkingen wettigden de vrees, die dan ook reeds door velen is uitgesproken, dat de Maatschappij wellicht de uitgave harer levensschetsen op den duur niet zou kunnen volhouden, of dat althans het doel, dat zij zich daarbij heeft voorgesteld, niet geheel zou worden bereikt. Het Bestuur heeft daarom ook, zooveel in zijn vermogen was, getracht te gemoet te komen aan de bezwaren die zich begonnen voor te doen en die allengs de heilzame strekking der necrologieën dreigden te verijdelen. Het heeft gemeend eenige regelen in het schrijven daarvan te moeten vaststellen, welke in hoofdzaak hierop neêrkomen. Door de Maatschappij wordt niet verlangd eene uitvoerige levensbeschrijving, maar eene korte levensschets: de vermelding der hoofd puntenvan het leven van den afgestorvene, vooral der betrekkingen door hem bekleed, met korte opgave van hetgeen uit zijne jeugd en letterkundige opleiding bovenal belangrijk moet worden geacht, en met aanwijzing | |
[pagina 21]
| |
der door hem uitgegeven geschriften. In sommige gevallen zal men voor zulk een overzicht met enkele bladzijden kunnen volstaan; waar het meer belangrijke personen betreft, schijnt het toch wenschelijk dat de ruimte van twee bladen druks niet worde overschreden. - In het beoordeelen van het karakter, de handelingen en de geschriften van den overledene is de meeste beknoptheid en strenge onpartijdigheid aan te bevelen. De Maatschappij geeft van hare leden geene lofredenen, maar levensberichten. Het oordeel over hunne verdiensten wordt het best aan den nakomeling overgelaten. Wij hebben slechts te zorgen, dat de feiten worden opgeteekend, die bij de bepaling van dat oordeel gekend moeten worden. - Het overnemen van langere stukken uit de gedrukte werken van den overledene worde liefst vermeden. In de meeste gevallen zal eene bloote aanwijzing voldoende zijn. Bij aanhalingen uit ongedrukte geschriften zij eene behoedzame spaarzaamheid aanbevolen. - Ook van mededeelingen, door de familie van den overledene gedaan, van aanteekeningen door hem opgesteld, autobiographieën enz., is het wenschelijk dat een matig gebruik worde gemaakt. Mocht zich onder de nagelaten papieren het een of ander bevinden, dat waardig is in wijder kring bekend gemaakt te worden, dan bieden daarvoor onze veelgelezen tijdschriften of andere verzamelingen eene meer geschikte plaats aan, waarbij men over meer ruimte te beschikken heeft dan in het beperkte bestek eener levenschets. - Daar het doel, dat de Maatschappij zich bij de uitgave der levensschetsen voorstelt, inzonderheid bestaat in het verzamelen van bouwstoffen voor de geschiedenis onzer letterkunde, stelt zij bovenal prijs op eene volledige en nauwkeurige opgave van al hetgeen door een overledene is geschreven, met aanwijzing tevens van die geschriften, | |
[pagina 22]
| |
die, naamloos uitgegeven, wellicht later ten onrechte aan een ander konden toegekend worden. Of die opgave het gevoeglijkst in de levenschets zelve wordt ingevlochten, of wel - bij grootere uitgebreidheid - afzonderlijk als bijlage achteraan geplaatst, zal in elk bijzonder geval de schrijver zelf het best kunnen beslissen. Overeenkomstig het besluit van het Bestuur wordt dit een en ander door toezending van een gedrukten brief medegedeeld aan die geachte leden, welke uitgenoodigd worden het leven van een afgestorvene te schetsen, en wij mogen ons vleien, dat de inachtneming onzer wenken zal kunnen strekken om onze biographieën voortdurend aan het doel te doen beantwoorden. Reeds heeft ook de ervaring met den bundel van dit jaar de heilzame strekking van den genomen maatregel in het licht gesteld. Hoe betrekkelijk gering van omvang, althans in vergelijking met vroegere jaren, de thans ingezonden biographieën ook zijn mogen, 't zal U toch daaruit genoegzaam blijken, welke treffende verliezen de Maatschappij wederom in den afgeloopen tijdkring te betreuren had. Te meer verheugt het ons daarom, dat wij U ter andere zijde kunnen mededeelen, dat al de binnen- en buitenlandsche geleerden, aan wie door de vorige jaarlijksche vergadering het lidmaatschap was aangeboden, zich zulks hebben laten welgevallen. Met voldoening mogen wij hierbij tevens gewag maken van het feit, dat van de nieuw verkozen buitenlandsche leden drie ons van hunne toetreding hebben kennis gegeven door brieven in de Nederlandsche taal geschreven; zelfs Dr. John Muir, te Edinburgh, heeft zich daarvan bediend, terwijl hij bovendien, om der Maatschappij een stoffelijk blijk zijner belangstelling te geven, ons voor het fonds de som van 10 £ aanbood. Een nieuw verkozen buitenlandsch lid, Dr. Klaus | |
[pagina 23]
| |
Groth, hoogleeraar te Kiel, beantwoordde onze kennisgeving van zijne benoeming met een uitvoerig schrijven, 't welk hij in de ‘Kölnische Zeitung’ van Maandag, 6 Nov. 1871 deed opnemen. Het behoeft zeker geen betoog, dat wij elk blijk van medewerking en ondersteuning, ons verleend, op prijs stellen. Thans vooral moet daarop worden aangedrongen, nu weldra over de bewaarplaats onzer zoo rijke bibliotheek eene beslissing zal moeten genomen worden. Reeds herhaaldelijk heeft men er zich over beklaagd, dat deze eigenlijke kern onzer Maatschappij niet op eene alleszins geschikte en veilige plaats bewaard wordt, terwijl het bij eventueele opzegging der aangegane overeenkomst zoo niet hoogstwaarschijnlijk, dan toch licht mogelijk is dat wij in 1875 onze rijke schatten elders zouden moeten bergen. Had men reeds meermalen den wensch geuit om een huis aan te koopen, daarvoor zelfs meer dan één aangewezen en was men daarin tot dusver niet geslaagd, onze Voorzitter gaf ons het denkbeeld aan om een zelfstandig lokaal te bouwen, waarin, nevens eene groote leeskamer en andere vertrekken voor den Bibliothecaris en zijne helpers, ruimte zou zijn voor berging van een voorraad boeken van 1000 ellen uitgestrektheid. Eene teekening voor zulk een gebouw, door een kundig architect ontworpen, werd ons daarbij overgelegd, terwijl de kosten, wat het gebouw betreft, werden geraamd op ƒ 25,000. Dit belangrijk plan werd ter beoordeeling in handen gesteld eener commissie, bestaande uit de hh. Kern, Wttewaall, du Rieu en Rogge, die in de bestuursvergadering van 29 Januari haar verslag uitbracht. Over het algemeen het denkbeeld des Voorzitters toejuichend, stelde zij het finantieele vraagstuk op den voorgrond. De ver- | |
[pagina 24]
| |
langde som achtte zij verkrijgbaar niet slechts door de gelegenheid te openen tot het storten van vrijwillige bijdragen, maar vooral door het sluiten van eene leening met 50 aandeelen, à ƒ 500 ieder, rentende 3 pct. en met eene jaarlijksche aflossing van 2 aandeelen of ƒ 1000, terwijl, wat het bedrag voor de aflossing aangaat, daarvoor niet in aanmerking mocht komen eene verhooging van contributie in den vorm eener bibliotheeks-toelage, welke alléén voor de nieuwe leden verplichtend zou kunnen zijn. Het eenige, wat volgens het oordeel der commissie aanbeveling zou verdienen, is eene uitbreiding van het getal leden. Bij de gedachtenwisseling, die er over dit belangrijk plan en de verwezenlijking er van plaats had, kwamen als van zelf eenige andere daarmede in nauw verband staande vraagstukken ter sprake. Zoo vroeg men of het Bestuur wel recht had op eigen gezag of zonder machtiging der maandelijksche of jaarlijksche vergadering eene leening te sluiten: in de Wet zijn de rechten en verplichtingen van het Bestuur, vooral ten aanzien van zijne handelingen met derden, niet naar behooren omschreven. Ook wees men er op dat aan de oprichting van een afzonderlijk bibliotheeksgebouw noodwendig eene wijziging moest voorafgaan van het art. onzer Wet, waarin uitdrukkelijk de plaats der bibliotheek is aangewezen. Voorts meende men, dat ter verwezenlijking van het denkbeeld niet alleen in aanmerking kon komen eene uitbreiding van het ledental, maar besprak men ook de vraag of het niet raadzaam zou zijn, de leden, in onze overzeesche gewesten gevestigd, niet langer als buitenlandsche leden te beschouwen, doch hun dezelfde rechten te verleenen en gelijke verplichtingen op te leggen als de gewone leden in ons vaderland. | |
[pagina 25]
| |
Een en ander gaf aanleiding, om, alvorens eenig besluit te nemen omtrent het oprichten van eene bibliotheek, de Wet zelve, waarvan bovendien een herdruk noodzakelijk was geworden, te herzien, en haar verder in overeenstemming te brengen met de geuite wenschen en met den rechtstoestand, zooals die ten deele door gewoonte, ten deele door uitdrukkelijke wijziging van sommige artikelen sints 1852 gewijzigd was. Overeenkomstig onze voordracht heeft de maandelijksche vergadering van den 2den Februari l.l. het besluit genomen eene herziening der Wet voor te bereiden en haar opgedragen aan eene commissie van vijf leden, bestaande uit de hh. Mr. L.A.J.W. Sloet van de Beele, Prof. A.E.J. Modderman, Mr. H. Obreen, Dr. W.N. du Rieu en Uwen Secretaris. Reeds den 17 Mei l.l. werd het door haar ingediend ontwerp van Wet, waarbij eene korte memorie van toelichting gevoegd was, in eene buitengewone maandelijksche vergadering behandeld. Gelijk het door haar gewijzigd en goedgekeurd is, ligt het thans voor U, en straks zal U de gelegenheid worden gegeven Uw oordeel daarover uit te spreken. Tevens zult gij daaruit ontwaren, dat, ingevolge het besluit van de vorige jaarlijksche vergadering, door ons weder in behandeling is genomen het toen ingediende, doch aangehouden voorstel tot toelating van de in België wonende beoefenaars van de Nederlandsche taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde tot gewone contribueerende leden. Door de opneming van art. 72 in het ontwerp van Wet hebben wij getracht deze veel besproken vraag in dier voege op te lossen, dat voortaan alle buitenlandsche leden, zoowel zij, die door het gebruik der Nederlandsche taal, als zij die door Nederlandsche afkomst of | |
[pagina 26]
| |
door studievak er belang bij hebben, door het betalen der jaarlijksche toelage de hun tot nu toe onthouden geschriften der Maatschappij kunnen krijgen. Deze bepaling is facultatief gesteld, omdat men bezwaarlijk het lidmaatschap van buitenlandsche leden afhankelijk kan stellen van de betaling der jaarlijksche bijdrage.
Met betrekking tot de wetenschappelijke werkzaamheid der Maatschappij gedurende het afgeloopen jaar valt het volgende op te merken. In de eerste plaats zij U gewezen op de uitgave van het ‘Supplement op het Repertorium der verhandelingen en bijdragen, betreffende de geschiedenis des Vaderlands, in mengelwerken en tijdschriften.’ Sloot het Repertorium met 1860, in dit toevoegsel zijn alle titels opgenomen uit de tijdschriften en genootschapswerken van 1861 tot 1870 verschenen. Van hoeveel belang dit werk is, behoeven we zeker voor den beoefenaar der wetenschap niet te betoogen; met ons zal hij ongetwijfeld die leden der historische commissie, die daaraan hebben gearbeid, daarvoor dankbaar zijn, en inzonderheid den heer du Rieu, op wiens schouders voornamelijk de vervulling der taak heeft gerust. Een ander werk werd in den loop van dit jaar voortgezet: het bewerken namelijk en voor de pers gereed maken van de tweede partie van den ‘Spieghel Historiael’ van Jacob van Maerlant. Door de zorgen van ons buitenlandsch lid, Ferd. von Hellwald, te Weenen, is het geheele handschrift keurig afgeschreven, bewerkt en in handen gesteld van de hh. de Vries en Verwijs, die met den heer von Hellwald de uitgave er van hebben op zich genomen. Verschillende omstandigheden, van de bewerkers onafhankelijk, hebben die uitgave tot dusverre eenigszins vertraagd. Slechts het eerste blad kunnen wij | |
[pagina 27]
| |
U thans voorleggen. Wij mogen intusschen verwachten dat eerlang de eerste aflevering het licht zal zien, waarmede de reeks zal worden geopend der vijf of zes stukken, elk van tien vellen, waarin de uitgave geschieden zal, welke in vorm gelijk zal zijn aan de drie reeds bestaande deelen van den ‘Spieghel Historiael’ , die van 1857-1863 bij E.J. Brill, te Leiden, zijn verschenen. De boekhandelaar S.C. van Doesburgh, op wien de eigendom der drie vorige deelen is overgegaan, is met de uitgave belast, terwijl hij, ter gemoetkoming van de onkosten in deze onderneming, door hem overigens voor eigen rekening uit te voeren, eene subsidie uit de kas onzer Maatschappij ontvangt. Met de uitgave der ‘Mededeelingen’ zal ook in dit jaar worden voortgegaan. Daarin zult gij nevens een paar andere bijdragen wederom een stuk opgenomen zien van ons medelid Mr. W.P. Sautijn Kluit, ‘over de Hollandsche Delftsche Courant’; ook hebben wij ons vereenigd met den raad, ons door ons medelid C. Vosmaer gegeven, tot uitgave eener in zijne handen gestelde bijdrage van wijlen ons eerelid Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, over den Leidschen graveur Pieter Bast, welke voor de geschiedenis onzer graveurs en hun kunst niet onbelangrijk kan heeten. Eindelijk hebben wij van ons medelid E. Slanghen, te Hoensbroeck, ontvangen twee bladen perkament in kl. folio, welke, bij onderzoek, bleken tot nog toe geheel onbekende fragmenten van den ‘Parthenopaeus’ te bevatten. Omtrent deze vondst verwijs ik U naar het verslag der taalkundige commissie. In de ‘Mededeelingen’ zult gij slechts ééne bijdrage (die des heeren Bergman) opgenomen zien, van de vele, die in onze maandelijksche vergaderingen werden gehouden. De in die bijeenkomsten behandelde onderwerpen waren | |
[pagina 28]
| |
zoowel van geschied- en oudheid-, als van taal- en letterkundigen aard. Tot de laatste serie behoort de bijdrage, die wij in onze eerste wintervergadering, in October, van Dr. Verwijs hoorden; hij besprak het zoogenoemd overoud Friesche handschrift, Het Boek van Adela . In de vergadering van 5 Januari dezes jaars werden wij door onzen medebestuurder de Vries verrast met de mededeeling eener belangrijke ontdekking op het gebied der middel-Nederlandsche letterkunde. De hoogleeraar berichtte ons, dat het verloren gewaande gedicht van Jacob van Maerlant, over de ‘Historie van Troyen’ , in zijn geheel teruggevonden was in het kasteel van den graaf von Loë, te Wissenwese. Den belangstellenden verwijzen wij naar de uitvoerige verslagen, welke over deze vondst voorkomen in de 2e aflevering van den derden jaargang van den ‘Taal- en Letterbode’ en in de jongste nommers van den ‘Anzeiger für Kunde der Deutschen Vorzeit,’ onder redactie van G.K. Frommann, door het ‘Germanische Museum’ uitgegeven. De derde taalkundige bijdrage leverde ons de hoogleeraar Kern, die ons inlichtte over den oorsprong van den naam ‘Germanen’ volgens Tacitus. In de November-bijeenkomst volgden wij den conservator van het Leidsche Museum van Oudheden, W. Pleyte, bij zijne oudheidkundige wandeling in de merkwaardige streken tusschen Zanten en Nijmegen. Eene andere oudheidkundige bijdrage, door hem in de vergadering van Februari gehouden, liep over een nieuw ontdekte roemer van Anna Roemer Visscher, welke kort vóór haar dood moet gegraveerd zijn met de woorden: ‘Concordia res parvae crescunt.’ Werd bij deze gelegenheid het zeldzame talent in het | |
[pagina 29]
| |
graveeren van glazen besproken, op dienzelfden avond vestigde de hoogleeraar P.J. Veth onze aandacht op een viertal struisvogeleijeren, kunstig besneden met onderwerpen uit het leven onzer voorouders op Ceylon en de kusten van Coromandel, welke zich in het Museum te Cassel bevinden, en waarvan hij eene beschrijving van een zijner vrienden had ontvangen. Andere historische bijdragen werden geleverd door de hh. Bergman en Rogge. Tweemaal trad eerstgenoemde op; 't eerst, in November, ter bespreking van een paar, in het midden der vorige eeuw, bij gelegenheid van den politieken pennestrijd over het karakter van den raadpensionaris Jan de Wit, naamloos in het licht verschenen latijnsche vlugschriften, die ten onrechte toegeschreven werden aan den Leidschen hoogleeraar Tib. Hemsterhuis, met mededeeling van diens keurig eigenhandig schrijven dienaangaande aan zijn vriend, Prof. H. Venema, te Franeker. Het is deze bijdrage, die gij in de ‘Mededeelingen’ zult aantreffen. In de vergadering van Maart hebben wij ons Eerelid andermaal gehoord en wel over het leven en de verdiensten van de ten ontzent weinig bekende dichteres, Vrouwe H.W.M. Bähler, geb. Despar. Eindelijk besprak onze Bibliothecaris H.C. Rogge, in Januari, de verhouding tusschen Frederik Hendrik en J. Uitenbogaert, naar aanleiding van de door hem bezorgde uitgave van de brieven en onuitgegeven stukken van dezen Haagschen prediker. Bij deze herinneringen uit de notulen onzer maandelijksche bijeenkomsten, zij 't mij vergund ten slotte een enkel woord te voegen over de blijken van welwillendheid, welke wij wederom hebben mogen ontvangen. Zal de Bibliothecaris U aanstonds mededeelen, met welke | |
[pagina 30]
| |
aanwinsten, met inbegrip van de geschenken der hh. Bodel Nijenhuis en Pan, de boekerij door de mildheid van leden en niet-leden is verrijkt geworden, met dankbaarheid aan den gever, moet ik U wijzen op het afschrift der eigen-levenbeschrijving van den medeoprichter der Maatschappij, Meinard Tijdeman, met daarbij gevoegde aanteekeningen, ons door diens kleinzoon H.W. Tijdeman, predikant te Roozendaal (N. Brabant) aangeboden. Voorts ontvingen wij van den heer J.A. Smits van Nieuwerkerk, Lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland, enz. te Dordrecht, een gedenkpenning op zijne vijf-en-twintigjarige huwelijksvereeniging met vrouwe J.P.D. Boury. Wat het letterkundig verkeer met binnen- en buitenlandsche genootschappen en bibliotheken betreft, door beide partijen wordt het meer en meer gewaardeerd. Gaarne gaven wij ook gehoor aan de noodiging tot ruiling van de uitgaven, welke door den ‘Verein für Geschichte und Naturgeschichte in Donaueschingen’ tot ons gericht werd.
En hiermede, M.H.! hebben wij onze taak vervuld. Veel was er meê te deelen, wat goed is - veel wat wij anders zouden wenschen. Ons streven blijve steeds, zooveel in ons vermogen is, den bloei onzer Maatschappij te bevorderen. Haar zij, evenals aan hare zoo rijke boekerij, eene schoone toekomst bereid: Zij ligt in Uwe hand.
Den Haag, 17 Juni 1872. Dr. T.C.L. Wijnmalen. Secretaris. |