Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |||||||||||||
[Toespraak van de voorzitter, L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele]De Voorzitter, Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Door U, Mijne Heeren, geachte medeleden, welkom te heeten, heb ik de eer deze Jaarlijksche Vergadering te openen. Door Uwe opkomst toont Gij belang in onze Maatschappij te stellen. En zij verdient dat ten vollen. Haar taak is edel en grootsch. 's Lands letteren en geschiedenis, waarin zijne eer is neergelegd, en zijn roem meer en meer te doen kennen en op waarde stellen is de grondslag van die taak. Onze vereeniging is de eenige, die zich dat uitsluitend ten doel heeft gesteld. 't Is juist 100 jaren geleden, dat zij het 1ste Deel harer Werken in het licht gaf, doch na eene eeuw arbeidens heeft zij haar doel nog geenszins bereikt. Zij moge met eenige zelfvoldoening terugzien op hetgeen door haar is verricht, veel, zeer veel blijft nog te doen overig. Op het veld, dat zij zich te beploegen heeft gekozen, | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
ligt nog menige akker onontgonnen of is weer braak geworden. Vergunt mij er eenige in ruwe trekken aan te wijzen. Nederlandsche taal. Er zijn eenige boeken, zoo gedrukt als geschreven, die de eigendommelijke woorden en uitdrukkingen, de verschillende taaleigens en tongvallen van ons land doen kennen. Volgens getuigenis van taalgeleerden zijn zij, op een paar uitzonderingen na, niet wetenschappelijk genoeg bewerkt. Het Nederlandsch of Dietsch van voor 600 jaren is door tal van boekdeelen, die ook onze Maatschappij uitgaf en nog helpt uitgeven, goed bekend, doch de spreektaal in onderscheidene deelen van ons land niet. De Hollandsche schrijftaal wordt daardoor wel eenigermate uitsluitend het Nederlandsch. Vraagt het aan de bewerkers van het Woordenboek of zij niet het gemis gevoelen van degelijke Idioticon's, waarvan de gebr. Grimm en hunne opvolgers zoo dikwerf gebruik maken, en waardoor hun Woordenboek het taalgebied van geheel Duitschland omvat. Ons ontbreekt eene Nederlandsche Spraakkaart, en, wat nog meer gewenscht wordt, een middel-Nederlandsch woordenboek. Er zijn wel eenige glossariën op enkele schrijvers en min gelukkig geslaagde compilatiën, doch zij bevredigen niet het verlangen naar een werk, zooals Prof. de Vries voor een achttal jaren er een begonnen is uit te geven, doch op de voortzetting waarvan, tot schade voor de wetenschap, weinig vooruitzicht bestaat. De nieuwe tijd heeft den ouden verdrongen. Nederlandsche Letterkunde. Zoekt men niet te vergeefs naar eene algemeene geschiedenis van de wording en ontwikkeling der beschaving van ons volk, zoo als zijne letterkunde die leert? | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
Naar eene literatuur-geschiedenis, die den oorsprong, den voortgang, den tegenwoordigen toestand der kultuur voor oogen stelt? Door deze vragen doe ik niets te kort aan de verdiensten der Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Dr. Jonckbloet. Deze nam slechts een gedeelte: de letterkunde in engeren zin, met dien naam gedoopt. Eene geschiedenis van ons tooneel, van onze dramatische letterkunde, is niet aanwezig. Op het gebied onzer geschiedenis en oudheidkunde - twee onderwerpen zoo nauw met elkander verbonden, dat zij moeielijk te scheiden zijn, - is veel gearbeid, doch nog ligt er veel dat bewerkt moet worden. Sedert ruim 40 jaren zijn de grijze oorkonden van den voortijd niet langer achter sloten en grendels ontoegankelijk, maar zijn gemeen goed van alle geschiedvorschers geworden. De archieven van het rijk, van alle provinciën, van vele gemeenten, afzonderlijke instellingen, bijzondere geslachten, zijn geordend. Onderscheidene inventarissen er van zijn gedrukt, als zoovele wegwijzers waar de schatten te vinden zijn. En is het toch niet bedroevend te ontwaren, hoe de oude landshistorie door het niet gebruik maken van die heldere bronnen dikwerf zoo troebel en onklaar wordt voorgesteld? En welke andere merkwaardige gegevens bevatten die oude gedenkstukken niet voor de kennis van land en volk! Voor den toestand, de wereldlijke en kerkelijke verdeeling van den bodem; voor de taal, de zeden en gewoonten, het recht en zijne bedeeling van hen, die er op woonden. Voor Holland en Zeeland wordt in de behoefte voorzien, doch voor de overige gewesten zijn de oorkondenboeken verouderd of bestaan niet. | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Ook hier behooren handen aan het werk geslagen te worden. Onze oudere geschiedenis moet opgetrokken kunnen worden op den eenig vasten grondslag, dien slechts de oorkonden geven. Ik blijf nog wenschen, dat gevolg gegeven zal kunnen worden aan hetgeen ik in het vorig maatschappelijk jaar in de Historische Commissie ter sprake brachtGa naar voetnoot1 en dat daardoor de bouwstoffen bekend worden voor eene Rechtsgeschiedenis, die ontbreekt. Oude kronieken wachten nog op uitgevers. Het verzamelen en uitgeven van die oude documenten moge een mechanische arbeid schijnen, met Böhmer Ga naar voetnoot2 kan gezegd worden, dat er eigenlijk geen mechanische arbeid is; ieder werkstuk is dát, waartoe de werkman het maakt. Hoe is het met de latere geschiedenis gelegen? Het land, Lief tooneel van genoegen, van welvaart en vlijt,
Door den vreemdling met eerbied te nadren,
Uit het lies en het biesbosch van vroegeren tijd
Dus gewrocht door de deugd onzer vadren,
dat land heeft geene geschiedenis van zijn waterstaat. Dat land, wiens koopvaardijvloten eenmaal alle zeeën bedekten, heeft geene geschiedenis van zijn handel, noch van zijne O.I. Compagnie en hare bezittingen, met dien wereldhandel zoo nauw verbonden. Voor het merkwaardig tijdvak van het midden der vorige tot in het begin der tegenwoordige eeuw moet nog een geschiedschrijver opstaan. Nieuwe levensbeschrijvingen van de vorsten uit ons regeerend stamhuis zouden welkome werken zijn. | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
Van Spaen behandelde critisch de geschiedenis der bannerheeren van Gelderland. Vele andere geslachten verdienen een gelijk onderzoek.
Ik moet beknopt zijn en mag dus niet in meer bijzonderheden afdalen, doch wat ik aanstipte, rechtvaardigt de vraag, waaraan de schuld ligt, dat zooveel wat tot den werkkring der Maatschappij behoort, nog niet gedaan is en nog gedaan moet worden? Laat het ons eerlijk bekennen, geachte medeleden, die schuld ligt gedeeltelijk aan ons. Wij vergenoegen ons dikwerf alleen met de eer leden der Maatschappij te zijn, doch de eer der Maatschappij zelve gaat ons niet altijd ter harte. Waar vergaderen leden buiten Leiden, om in den geest der Maatschappij werkzaam te zijn? En wat doen de Leidsche leden? Ik moet verwijzen naar hetgeen mijn voorganger U daaromtrent ten vorige jare heeft medegedeeld. 't Is sedert niet verbeterd. Prijsvragen worden niet meer voorgesteld. Geschriften, tot haar doel betrekkelijk, kunnen der Maatschappij ter uitgave worden aangeboden. In lateren tijd is dat niet geschied. Dit een en ander behoort anders te worden. De Maatschappij moet toonen en bewijzen, dat er nog levende kracht in haar is. En dit kan zij, als hare leden het maar willen. De begaafdste mannen, de uitstekendste geleerden in onze letterkunde en geschiedenis zijn door den maatschappelijken band verbonden; die band leide tot eendracht en dan is er macht. | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
Ik verwacht een paar tegenwerpingen. Wat gij verlangt, zal men mij toevoegen, gaat de krachten van een individueel lid te boven. Ik stem dit, in vele opzichten, gereedelijk toe. Doch niets belet met vereende krachten te werken. Dit beoogden onze vroegere wetgevers, toen zij de leden, buiten Leiden woonachtig, de bevoegdheid gaven te vergaderen. Behalve de twee commissiën, die hier bestaan, kunnen er andere voor bepaalde onderwerpen benoemd worden. Men zal wijzen op de geldkwestie, doch even als alle andere kwestiën is zij niet onoplosbaar. Is er een goed werk uit te geven, der Maatschappij tot eer, een belangrijk onderzoek in te stellen, der wetenschap tot voordeel, er zal wel een Maecenas opstaan om, des noodig, in de kosten te gemoet te komen. Men probeere het maar eens.
Welaan dan, geachte medeleden, de handen aan het werk geslagen, gezorgd dat het onwaar is, dat onze Maatschappij uitgediend zoude hebben. Met vereende krachten den roem onzer letterkunde, de glorie onzer geschiedenis meer en meer opgespoord en bekend gemaakt; onze vaderlandsliefde, den Nederlander zoo ingeboren, kome in het spel. Al kost het tijd en vlijt, moeite en inspanning, de spreuk der Pertzianen zij de onze: Sanctus amor patriae dat animum.
De Maatschappij werkt met twee krachten: levende en doode, om eene, hoezeer dan ook min juiste, uitdrukking van de krijgstaal te bezigen. Het getal leden werd in het vorige jaar vermeerderd met 20 gekozene. De dood verminderde het met 17. Onder dezen waren er 2 van onze eereleden: Mr. J. Pan | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
en Mr. J.T. Bodel Nijenhuis. Van de meer bepaald letterkundigen, taalgeleerden en geschiedvorschers verloren wij H.M.F. Landolt, Dr. H.P. Timmers Verhoeven, Th. van Westhreene, E. Masdorp, H. van Berkum, J.H. Sonstral, W. Marten Westerman en J.H. van Dale; de geneeskundige Prof. G.E. Voorhelm Schneevoogt. Onder de onzen tellen wij niet meer mannen van naam op het gebied der staats- en rechtswetenschappen, als daar zijn Mr. S.P. Lipman, Dr. H. van Beeck Vollenhoven, Mr. J.K. Baron van Goltstein, Mr. G. van Leeuwen, F. Baron van Hogendorp, en, de laatste onder de dooden, doch de eerste toen hij nog leefde, Thorbecke. Van de tien gekozen buitenlandsche leden, die allen de benoeming aannamen, hebben drie zulks gedaan bij brieven, in zuiver Nederlandsch geschreven. Een voegde er eene gift bij van 10 £. Een navolgenswaardig voorbeeld, ook voor binnenlandsche leden. Acht buitenlandsche leden zijn overleden, van welke 6 Belgen: Ph. Blommaert, E. Defacqz, J. Behaeghel, P.C. van der Meersch, Dr. C.P. Serrure en F.V. Goethals, verder een Deen: Dr. P. Hjört en een Duitscher: Dr. H. Freyherr von Aufsess.
Dit is de staat van ons personeel. Ik druk op dat woord staat, omdat de voorzitter volgens art. 32 onzer Wet slechts dien moet geven. Hij behoeft geene treurtoonen aan te slaan over de verliezen, die geleden zijn, noch de loftrompet te steken over hen, die heen zijn gegaan.
Onze doode krachten zijn tweederlei: geld en boeken. | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
De vorige rekening sloot met een nadeelig slot van ƒ 341,38, de tegenwoordige sluit met een voordeelig van ƒ 555,115, zoodat er een vooruitgang is van ƒ 896,495. Het batig slot wordt in de laatste jaren slechts overtroffen door dat van het jaar 1864, toen het bijna ƒ 700 bedroeg. Over het fonds zullen U straks meerdere bijzonderheden worden medegedeeld. Voor aankoop van boeken werd uitgegeven de som van ƒ 132,26, waaronder ƒ 73,575 voor vervolgwerken, zoodat er voor nieuwe aanwinsten slechts uitgegeven is ƒ 58,685. De bibliothecaris zal in zijn Verslag in eenige bijzonderheden treden. Eén punt zal hij daarin evenwel niet aanroeren, dat ik hier moet vermelden: onze vreugde namelijk, dat hij, uit eene zware ziekte hersteld, wederom zijn tijd en vlijt, kennis en wetenschap even als vroeger, aan onze belangrijke bibliotheek kan wijden. Ik wensch hem en ons met zijne herstelling geluk.
Voorname lotgevallen heeft de Maatschappij niet gehad. Hare handelingen zullen blijken uit het verslag van den secretaris.
Ziet daar, geachte medeleden, U den in- en uitwendigen staat onzer Maatschappij voorgesteld, zoo als ik meen, dat zij zijn. Beschouwt, wat het eerste betreft, het gesprokene niet als afkomstig van een pedanten dilettant, maar van iemand, die de Maatschappij wezenlijk lief heeft en eert.
Op verzoek van Dr. G.D.J. Schotel wordt, onder toejuiching der Vergadering, deze toespraak door den Voorzitter voor de Handelingen der Maatschappij afgestaan. |