Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871
(1871)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
III. Iets over twee Middelnederlandsche fragmenten Door Eelco Verwijs.De Maatschappij kwam in het afgeloopen jaar in het bezit van een paar fragmenten van Mnl. gedichten, welke haar door twee harer leden ten geschenke werden aangeboden. Het eerste werd haar toegezonden door het in 1870 benoemd buitenlandsch lid, Dr. Crecelius uit Elberfeld, en bevat een brok uit den Lekenspieghel, dat als schutblad heeft gediend en daardoor aan de eene zijde vrij wat is verdwenen. Het is een geheel blad uit een katern in klein 4o. formaat: alleen van de tweede zijde is een strook weggesneden, en daardoor slechts de helft der regels overgebleven. Op elk der vier zijden zijn twee kolommen, elke kolom van 41-46 verzen. Het fragment loopt van B. III, c. 11, vs. 76 tot c. 14, vs. 13. | |
[pagina 102]
| |
De eerste regels luiden aldus: Om onste of oec om ghemiet,
Si mesdaden herde sere
Vore Gode, onsen here, enz.
De laatste regels zijn: Want al voer Gode bliven soude
Tnuwe testament ende toude,
Daer al onse ghelove aen leecht;
Want des menschen ghedin .. heit
Met des menschen doot vergheit.
Nu merct noch mere ende verstaet,
Ende werct na der vroeder raet.
Gramarie ende Logike ........
De verschillende hoofdstukken beginnen met eene roode kapitale letter. Op blad 1 ro, kol. a staat als opschrift van het nieuwe hoofdstuk: ‘Van VII poenten die heren hebben selen. XIII’. Op blad 2 ro, kol. b: ‘Wat liede heren hebben ..... te haren rade. XV’. Op blad 2 vo, kol. b: ‘Van der lettren ende van der clergien. XVI’. Er schijnen dus in ons Hs. in B. III twee hoofdstukken meer geweest te zijn dan in de door Dr. De Vries gevolgde Hss., doch men bedenke dat ook daar in een der Hss. de hoofdstukken 12, 13 en 14 als 14, 15 en 16 zijn opgegevenGa naar voetnoot1. Daar het Hs., waartoe ons fragment heeft behoord, niet door zuiverheid van tekst uitmunt, is het voldoende er hier de aandacht op te vestigen, terwijl het onnoodig | |
[pagina 103]
| |
is de varianten er van op te geven. Als staaltje deelen wij eenige verzen mede, en wel van cap. 12, vs. 97 vlgg.: Soe hoger is die here,
Soe bat becantGa naar voetnoot1 siere ere
Beyde oetmoet ende mate
In worden ende in gelate;
Want uut oetmoet spruten al dan
Dat volmaken can den man.
Hets geseit over vele jaren:
Soe hoger hals, soe weiker twaren.
Niet daer bi, onder die groet
Op overmoediger gemoetGa naar voetnoot2
Machmen togen hogen moet,
Alst emmer sijn moet.
Die dit te ponte doen can,
Daer hangt wijsheit an.
De regel, waarin het merkwaardige spreekwoord voorkomt: Soe hoger hals, soe weiker bare,
is, gelijk men ziet, geheel verknoeid en het geheele spreekwoord onzin gewordenGa naar voetnoot3.
De andere vondst, een geschenk van ons medelid Mr. J.I. Van Doorninck, Prov. Archivaris van Overijsel, is van meer belang. Het zijn twee strooken perkament, slechts aan de eene zijde beschreven, samen 67 verzen bevattende. Het stuk heeft geen deel uitgemaakt van eenig Hs., maar is eenvoudig een brief, en wel een minnebrief, op een folioblad perkament in twee kolommen geschreven. Tusschen de twee kolommen prijkt een groot | |
[pagina 104]
| |
hart, rood gekleurd, versierd met een gouden gravenkroon, en doorboord met twee pijlen. Onder aan het hart is een tolvormige gouden figuur bevestigd, aan de onderste punt uitloopende in eene bloem. Daar een smal strookje tusschen de twee deelen van het hart is weggesneden, is de geheele figuur niet meer ongeschonden. De kapitale hoofdletter is insgelijks in goud. Hoe vurig de minnaar was, een groot dichter was hij niet, of, zoo hij uit een middeleeuwschen Briefstijl voor minnende harten zijne poëzie ontleende, deed hij dit niet met de noodige zorg. Hier en daar toch schijnen enkele regels bij het kopieeren overgeslagen te zijn, zooals blijkt uit het ontbreken van den rijmregel. Wij laten thans het gedicht volgen. Kol. 1[regelnummer]
Sijt mijn bode, briefkijn,
Aen een joncfrouwe, die therte mijn
Heeft bevaen met harer minnen;
Gruetse my seere, laet haer bekennen,
5[regelnummer]
Dat si is ghemint van mi.
Boven alle die levende sijn
Ende boven alle die ie waren gheboren
Heeft mijn herte haer uutvercoren.
Suete lief, wilt mi aenscouwen,
10[regelnummer]
Suete lief, loent mi met trouwenGa naar voetnoot1,
Want ic u scinke mijn herte, mijn bloet.
Want ic een weet gheen liever goet
Boven u te kiesene, suete lief, nemet in dancke.
Ghi sijt die edelste suver rancke,
15[regelnummer]
Ghi hebt mi zere gheraect, claer minlijc bloet,
Want ic u bringhe een briefkijn soet,
Want tot uwer eeren eest datmen doet.
U eyghen willic bliven
Beide by daghe ende bi nachte,
| |
[pagina 105]
| |
20[regelnummer]
Want ic en can van minnen niet ghebli ...
So hebdi mi gheraect al in mijn herte.
Och dat ic dy ie met oghen aensach,
Want u minne doet my nacht ende dach
Grooten rouwen ende sware smerte
25[regelnummer]
Verholentlike al in mijn herte.
Noit man en lach soe swaerlijc ghevaen
Nocht en was soe nae ten doodeGa naar voetnoot1,
Dat hi mochte hebben den rouwe soe groot,
Als ic hebbe ghehad ende altoes doe;
30[regelnummer]
Want ic en can gherusten noch gheduren
Nacht noch dach in gheender uren:
Slapic, wakic, wat ic doe,
Om haer peinse ic spade ende vroe .....
Kol. 2[regelnummer]
Daer en mach mi leider niet gheschien
35[regelnummer]
Van quaden tonghen die ons sien,
Want sy sijn fininich ende fel;
Si clappen quaet, si en connen niet el,
Si en selen niemant goet unnen,
Daer sijt beletten connen;
40[regelnummer]
Want sy sijn metten viere ontsteken,
Si vinden aen alle menschen ghebreken.
Want si sullen noch leiden drueve dage,
Niet meer en willewi van quaden tonghen ghewagen.
Soe seere bin ic, joncheere, bedwonghen
45[regelnummer]
Van quaden valschen tonghen,
Dat ic niet en dar comen noch gaen,
Noch bi u sitten noch staen,
Noch ic en dar niet op u sien:
Groot ongheval moet quaden tonghen ghescien,
50[regelnummer]
Ende die viant moetse halen,
Die dit doen met haren talen,
Dat wi onse wandelinghe
Niet moghen ghebruken onderlinghe!
Ic ben ghescoten ende gheraect
| |
[pagina 106]
| |
55[regelnummer]
Met eenen stale, die wederhaect
Herde diepe al in mijn herte:
Des moet ic lyden groete smerte.
Soete lief, mocht ic dijnder minnen ghenieten,
Soe soudic sijn tot uwen ghebode in alder stont,
60[regelnummer]
Ende ic en can oec niet ghenesen,
Soete lief, eer ghi mi troest hebt ghegheven.
Troest mi, lief, in corter stont,
Dat mijn herte werde ghesont,
Heymelijc, alsoe ghi ierst moghet,
65[regelnummer]
Opdat mijn suver jonghe joghet
Niet en come in enegher scanden,
Suete lief, van uwer minnen banden......
Leiden, 22 Juli. |
|