Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871
(1871)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1870-71.De Commissie bestaat thans uit de leden: M. De Vries, J.H.C. Kern, W.P. Wolters, M.J. De Goeje, die in de plaats van het afgetreden lid Prof. P.J. Veth door de maandvergadering was benoemd, en den ondergeteekende. In de maand November begon zij zich op nieuw te constitueeren, en werd in plaats van den als lid afgetreden Voorzitter Prof. Veth als zoodanig benoemd Prof. M. De Vries. Slechts weinige bijeenkomsten werden dit jaar ten gevolge van verschillende omstandigheden gehouden. De voornaamste reden hiervan was wel, dat de Commissie geene geschikte werkzaamheden vond, die eene gemeenschappelijke samenwerking der Commissie noodig of wenschelijk maakten. Door het Bestuur werden in hare handen gesteld twee Middelnederlandsche fragmenten. Het eene, een schutblad, was de Maatschappij toegezonden door haar buiten- | |
[pagina 45]
| |
landsch lid, Dr. Crecelius uit Elberfeld, en bleek te zijn een fragment uit den Lekenspieghel. Het tweede, een geschenk van Mr. J.I. Van Doorninck, Prov. Archivaris te Zwolle, is een fragment van een minnelied. Van beide vondsten zal nader verslag worden gegeven in de Mededeelingen der Maatschappij. Van groot belang was een geschenk van het geachte lid der Maatschappij, Mr. Baron Sloet Van de Beele, bestaande in eene lijst van eigennamen van hoorigen, voorkomende in Geldersche oorkonden van de 9de tot de 12de eeuw. Bij elk der namen is gevoegd de plaats wáár die naam voorkomt, en de tijd wanneer. Deze belangrijke bijdrage voor de kennis der Oud-Nederlandsche eigennamen werd in handen gesteld van den heer Kern. Eenigen tijd daarna sprak de heer Mr. L.Ph.C. Van den Bergh, Rijks-Archivaris te 's Gravenhage, den wensch uit eene vergadering der Commissie te mogen bijwonen, welk verzoek gaarne werd ingewilligd. De heer Van den Bergh deed aldaar eenige etymologische bijdragen, en ook werd de zaak der eigennamen in 't breede besproken, vooral met het oog op eene eventueele uitgave van een Nederlandsch Woordenboek van Eigennamen. De ondergeteekende wees daarbij op eene zeer rijke verzameling van Friesche eigennamen, uit tal van bronnen sinds jaren verzameld door het lid der Maatschappij, den heer J.H. Behrns, Inspecteur van het Lager Onderwijs in Friesland, en was later in de gelegenheid den heer Kern een staaltje dier verzameling aan te bieden. Daar de zaak van eene eventueele uitgave van zoodanig Woordenboek minder geschikt was om in de vergadering der Commissie verder besproken en tot een gewenscht einde gebracht te worden, werd besloten de zaak in handen te stellen van de HH. Kern en Van den Bergh. De | |
[pagina 46]
| |
Commissie hoopt later na ingewonnen advies van genoemde HH. op de zaak terug te komen, en zoo mogelijk de Maatschappij daarop betrekkelijke voorstellen te kunnen aanbieden.
De Secretaris der Commissie, Eelco Verwijs. | |
Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het maatschappelijk jaar 1870-1871.Mijne Heeren!
Wederom mag ik aanvangen met u te melden, dat de Commissie hare vergaderingen geregeld heeft voortgezet. De maandvergadering koos, uit het aangeboden tweetal van de HH. Schotel en Wttewaall, eerstgenoemde tot lid, zoodat de Commissie thans bestaat uit de HH. Sloet van de Beele, Bodel Nijenhuis, Rammelman Elsevier, Fruin en Schotel, en de adviseerende leden Du Rieu, Wttewaall, Rogge, Tiele, Sepp en Rauwenhoff. Ook is de heer Hooft van Iddekinge in den loop des jaars uitgenoodigd, om als toegevoegd lid aan de vergaderingen deel te nemen. Hoewel de HH. De Wal en Rogge als gewone leden waren afgetreden, hebben beide zich de keuze tot voorzitter en secretaris weder laten welgevallen. De voorzitter echter, die om u bekende redenen zich te 's Gravenhage gevestigd heeft, nam onlangs afscheid van ons. Met leedwezen zagen wij hem uit ons midden heengaan, wiens veelzijdige kennis ons zoo vaak heeft voorgelicht. Wij vertrouwen dat hij, even als het oudlid L.Ph.C. Van den Bergh, van tijd tot tijd onze vergaderingen zal komen bijwonen. | |
[pagina 47]
| |
Op het programma onzer werkzaamheden kwam telkens in de eerste plaats voor het Supplement van ons Repertorium. Ik verheug mij u te kunnen melden dat het thans zoo goed als gereed is. De heer Steenhoff, die ons Repertorium en ons Register uit het fonds van den heer Brill heeft gekocht, zal het weldra ter perse leggen. Bij de verschijning zal u blijken, dat er niet weinig ter aanvulling is gevonden vooral in tijdschriften en genootschapswerken, die vroeger niet geraadpleegd werden. Ook het Koloniaal Repertorium van wijlen den Heer HooykaasGa naar voetnoot1 maakte meermalen een onderwerp van onze beraadslagingen uit. Bij den onverwachten dood van den man, die met zoo veel zorg, na jaren langen arbeid, zulk een gewichtig werk bijna had voltooid, vertrouwden wij dat het K. Instituut voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde te 's Gravenhage zijn werk het licht zou doen zien, waartoe reeds bij het leven van den heer Hooykaas besloten was. Doch de uitvoering stuitte op moeielijkheden en de familiebetrekkingen stelden het handschrift in onze handen, om, zoo mogelijk, voor de uitgave te zorgen. Uwe Commissie droeg de zaak op aan de HH. Fruin, Veth, Du Rieu en Rogge, die, overtuigd van de belangrijkheid van dit werk, en na overleg met de familiebetrekkingen, ons hebben verblijd met het bericht, dat de uitgave zal geschieden voor rekening van mevr. de Wed. Hooykaas, terwijl de HH. Veth, Du Rieu en eenige andere welwillend op zich namen, buiten de commissie om voor de verdere uitvoering zorg te dragen. Ten laatste was ook de uitgave van het Album Studiosorum voortdurend aan de orde. Wij zijn hierover in onderhandeling getreden met HH. Curatoren van de Aca- | |
[pagina 48]
| |
demie, nadat wij ons door zorgvuldige berekeningen en door het doen vervaardigen van drukproeven geheel op de hoogte hadden gesteld van de kosten en den omvang van het werk. Die onderhandelingen zijn nog niet geheel ten einde; wij vleien ons in een volgend jaar te kunnen melden, dat onze pogingen niet vruchteloos zijn geweest. Vergun mij thans u ook uit onze notulen nog het belangrijkste te vermelden. Ons medelid Wttewaall, die zich bezighoudt met een onderzoek naar de beweging van April 1813 aan den Rijn en hier te Leiden, bekend onder den naam van Drieschoft-Oranje-boven deelde ons dienaangaande een tal van merkwaardige bijzonderheden mede, grootendeels aan particuliere berichten uit dien tijd ontleend. Zoo berichtte hij ons o.a. dat het origineel rapport van den maire Heldewier aan De Stassart gezonden alhier op het stedelijk archief aanwezig was, alsmede het origineel rapport van De Stassart betreffende het gebeurde te Leiden, den Haag, enz. Het lid Bodel las ons bij die gelegenheid voor, wat hij dienaangaande uit den mond van een ooggetuige, een onzer medeleden had opgeteekend. Ons medelid Sloet van de Beele deelde ons bij herhaling eenige resultaten mede van zijne onderzoekingen betreffende de oude geschiedenis van Gelderland en zijne diplomatische studiën. Ten bewijze dat onze Nassausche vorsten afstammen van Gerard, graaf van Gelre, toonde hij deze
GESLACHTSLIJST.
Walrave II, bijgenaamd Paganus, hertog van Limburg, huwde omstreeks het jaar 1107 met Judith of Jutta, dochter van Gerard graaf van Gelre en Wassenberg. Uit dat huwelijk zijn gesproten de volgende kinderen: | |
[pagina 49]
| |
1o. Hendrik II, die zijn vader opvolgde. Deze tak stierf uit door het kinderloos overlijden (1282) van Ermgard, de vrouw van Reinald 1, Graaf van Gelre. 2o. Gerard, die van zijne moeder Wassenberg erfde, en van wien afstammen de vorsten van Salm-Reifferscheidt. Ernst (Histoire du Limbourg, III, p. 67) dit vermeldende, voegt er bij: ‘C'est la seule famille dans laquelle coule encore le sang des ducs de Limbourg par les mâles’. Van de spilzijde vloeit het in even en in veel doorluchtiger geslachten. 3o. Beatrix, gehuwd met Rupert van Laurenberg, die den titel van graaf van Nassau aannam († 1151). Uit dit huwelijk sproten volgens Kremer (Origines Nassoviae): Walram († 1198) en Hendrik, de RijkeGa naar voetnoot1; de laatste trouwde met Mechteld, dochter van Otto, graaf van Gelre. Hunne kinderen, Walram en Otto, deelden in 1225 de nalatenschap en vormden de twee takken der Nassauws: de Walramsche en de Ottonische. De opvolging nu van den Ottonischen tak is deze: Otto † 1292, Hendrik † 1323, Engelbert † 1442, Jan † 1475, Jan † 1516. Na hem vertakt zich de stam. De linie van den stadhouder Willem I sterft in 1702 uit met Willem III; de linie van Jan den Ouden en diens zoon Ernst Casimir, den tweeden stadhouder van Friesland, leeft nog voort in koning Willem III. 4o. Adelheid, was gehuwd met Ecbert graaf van Tecklemburg. De mannelijke afstammelingen stierven uit door het overlijden van Conrad in het midden der XVI eeuw. Zijne dochter bracht Tecklemburg aan Everwijn van Bentheim, wiens afstammelingen | |
[pagina 50]
| |
er nog den naam van voeren, hoewel het door het rijkshof in 1702 toegewezen werd aan Willem Mauritz van Solms-Braunsfeld.
Bij eene andere gelegenheid bracht de heer Sloet het volgende onder de aandacht der vergadering: Aan de kennis van ons land en ons volk in vroeger eeuwen ontbreekt nog veel. Hij wees daartoe op de rechten en keuren van steden, de land-, mark- en boschrechten, de dijken waterrechten, de zee- en strandrechten, de hof-, tienden tinsrechten, met éen woord op alles wat de Duitschers onder den naam Weisthümer verstaan. Hij besprak verder de leenrechten en het gemis van gerichts- en klaarboeken. Wij bezitten wel enkele oude tollijsten, maar missen daarentegen opgaven betreffende schattingen en zettingen, of, voor zooverre ze gedrukt zijn, vindt men ze verspreid in vele, soms zeer kostbare werken. De meeste zijn echter, hoewel onbekend, toch te vinden door vereende krachten. Naar het oordeel van het lid Sloet lag het geheel op den weg der provinciale genootschappen om dienaangaande nasporingen te doen, doch ónze Commissie zou het initiatief kunnen nemen, de onderzoekingen leiden en de resultaten bijeenbrengen. Hij gaf in overweging of het niet wenschelijk zou zijn, dat we ons met die genootschappen in betrekking stelden, om een commissie te vormen tot het opsporen en, zoo mogelijk, het verzamelen van de bedoelde stukken, zoowel gedrukte als ongedrukte. Over dit belangrijk maar veel omvattend voorstel werd bij herhaling van gedachten gewisseld. Er werd herinnerd aan een dergelijk plan voor jaren reeds door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap gevormd; er werd gewezen op belangrijke diensten, die provinciale en stedelijke ar- | |
[pagina 51]
| |
chivarissen zouden kunnen bewijzen; er werd gevraagd of het niet wenschelijk zou zijn met een onderdeel, b.v. de stadskeuren te beginnen; er werd gewezen op Gangler's Codex juris municipalis Germaniae medii aevi en andere werken, die tot leiddraad zouden kunnen dienen. Wij hebben evenwel omtrent de uitvoering nog geene bepaalde beslissing genomen. Er ging bijna geene vergadering voorbij of ons medelid Bodel had omtrent oude portretten en kaarten iets te vragen of te vermelden. Zoo toonde hij ons een doortrek van een kaartje van een gedeelte van Azië, vervaardigd door zekeren Samuel Van de Putte. Deze was in 1690 te Vlissingen geboren. De vice-admiraal Carel Van de Putte was zijn vader. Hij werd in 1715 raad van Vlissingen, ging in 1718 op reis naar Constantinopel, Egypte, Perzië en Indië, en kwam in 1726 op Ceylon. Vervolgens ging hij in Moorsche kleeding door het land van den grooten Mogol naar Thibet en Groot-Tartarije. Van hier trok hij, als een mandarijn verkleed, door de woestijn van Gobi naar Peking. Na verloop van 14 jaren kwam hij te Delhi terug. In 1743 vestigde hij zich te Batavia, waar hij, na nog een reis naar den berg Ophir gedaan te hebben, den 27sten Sept. 1745 overleed. Zijne papieren en aanteekeningen zijn, ingevolge zijn testament, meest allen verbrand. Het stedelijk archief van Leiden gaf ons medelid Elsevier stof tot andere mededeelingen. Hij heeft een onderzoek ingesteld naar het Leidsche jaag- of trekpad op Utrecht. Daarbij bleek dat men in de 17de eeuw een kanaal had willen graven van de Hoogewoerdspoort tot de Katrijne-poort te Utrecht, dat een half millioen guldens zou kosten. Aan de Staten van Holland werd octrooi gevraagd, maar vier steden, vooral Haarlem en Gouda, waren er | |
[pagina 52]
| |
bepaald tegen. De zaak bleef hangende van 1657 tot 1663, totdat Hendrik Stevin, een zoon van Simon, den raad gaf om een jaagpad te maken langs den Rijn. Leiden en Utrecht vonden het goed en het pad werd gemaakt zonder octrooi. Zie de Mededeelingen hierachter. In het laatst van de 16de eeuw hebben er verschillende Baseliussen geleefd, die vaak met elkander worden verward. De heer Elsevier heeft omtrent deze familie het volgende gevonden. Jacobus Baselius de Oude kwam uit Vlissingen en werd predikant te Winoxbergen in 1579, in 1583 predikant te Voorschoten. In 1585 werd hij wegens laster aangeklaagd en veroordeeld door de Classis van Delft. Hij vertrok uit eigen beweging. In 1586 ontmoet men hem als predikant te Bergen op Zoom, en later kwam hij te Ouwerkerk op Schouwen. Jacobus Baselius de Jonge kwam in 1585 te Bergen op Zoom, vluchtende uit Brussel. Deze was het die in 1603 zijn handschrift van het Beleg van Bergen op Zoom deed uitgeven alsmede het Berigt over de bulle van Clemens VIII, ook heeft hij over Paulus en Marcelis Bax in 1615 geschreven. Hij had een zoon Samuel, die in dezelfde stad predikant is geweest. Diens zoon Jacobus heeft te Leiden gestudeerd en als predikant van Kerkwerve de Nederlandsche Sulpitius uitgegevenGa naar voetnoot1. Ook het onderzoek naar Leidsche schilders had weder eenige nieuwe resultaten opgeleverd. In de 17de eeuw leefde hier zekere schilder Adriaan de Vois of de Voys, te Utrecht geboren tusschen 1631-1634 en in 1656 gehuwd met jufvrouw Maria van der Vecht. Zijn vader Alewijn de Vois Pietersz., te 's Gravenhage geboren, was eerst organist te Utrecht, en in 1635 te Leiden. Van dezen schilder zijn geene stukken op het Raadhuis aan- | |
[pagina 53]
| |
wezig, zijn naam komt echter voor in het register van het St. Lucas-gilde te Leiden. Hij stierf in Juli 1680, nalatende twee minderjarige zonen Alewijn en Hermanus. Meer bekend is Abraham van den Tempel. Het museum Boymans te Rotterdam bezat van hem twee uitstekende portretten, die bij den brand zijn verloren gegaan, en te Leiden zijn nog voortreffelijke stukken bewaard gebleven. Hij werd te Leeuwarden en niet te Leiden geboren, kwam omstreeks 1648 te Leiden, waar hij zich vestigde als lakenfabrikant. Na met jufvrouw Catharina Pietersd. van Hoogmade in het huwelijk getreden te zijn bleef hij aldaar tot 1660, toen hij naar Amsterdam vertrok, alwaar hij denkelijk in 1672 zal zijn overleden. Om niet te uitvoerig te worden ga ik stilzwijgend voorbij de bijzonderheden omtrent den organist Corn. Schuyt, die door de vereeniging van Nederlandsche Muziekgeschiedenis zullen worden medegedeeldGa naar voetnoot1, alsmede het tweetal teekeningen van figuren boven in den kluis van den toren te Houten (prov. Utrecht), door den hr. Wttewaall getoond, en de oorkonden betreffende Willem van Enckenvoirt met een paar pauselijke breves en een adelspatent van Keizer Ferdinand II aan de familie De Werdt, door den hr. Rauwenhoff ter tafel gebracht, en ook hetgeen ons oud-lid Van den Bergh berichtte aangaande de plaatselijke archieven van Schoonhoven, Wassenaar en 's Gravenhage. Van het bestuur ontvingen wij weder een stuk van den heer Sautijn Kluit te Amsterdam: Eene studie over de Hollandsche Leidsche Courant, die overeenkomstig ons praeadvies in de Mededeelingen zal worden opgenomen. Ten slotte dien ik nog te vermelden, dat het plan tot | |
[pagina 54]
| |
uitgave van een tijdschrift voor de Maatschappij ook in onze vergaderingen is behandeld. De leden noodigden den ondergeteekende uit, om hierover te spreken met het lid van de taalkundige commissie, den heer Kern en den Secretaris Du Rieu. Deze conferentie heeft geleid tot de overtuiging, dat van zulk eene onderneming om verschillende redenen moest worden afgezien.
H.C. Rogge. |