Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Verslag van de Handelingen der Maatschappij gedurende het jaar 1869-1870.Mijne Heeren,
Voor eenige oogenblikken verzoek ik Uwe welwillende aandacht, nu ik u verslag zal doen van onze Handelingen in het afgeloopen jaar. De rij der spreekbeurten in onze Maandelijksche bijeenkomsten vervuld, is in de October-vergadering geopend geworden door den Heer de Wal, die toen andermaal tot Voorzitter benoemd, deze betrekking welwillend aanvaard heeft. Hij leverde eene Bijdrage over de officieuse vertaling van den Code Pénal; en wees op drie klassen van gebreken, die in dit nog niet verbeterde Strafwetboek gevonden worden: niet alleen toch is ten gevolge eener verregaande slordigheid in verscheiden artikelen een verandering gebracht, zoodat het oorspronkelijk geheel anders luidt, als art. 159, 433, 475, maar er zijn ook woorden weggelaten, die in den Franschen tekst staan, als in art. 77, 96, 110; terwijl het niet zelden voorkomt, | |
[pagina 19]
| |
dat de vertaler de kracht en de waarde der Fransche woorden niet heeft begrepen. De meening dat de onbekende vertaler Bilderdijk zou zijn geweest, zooals wel eens beweerd is geworden, heeft de heer de Vries bij de wetenschappelijke gedachtenwisseling over het gesprokene op voldoende gronden weêrlegd. Had de heer de Vries in een vorig jaar gesproken over de ware spelling van den naam van Leiden - welke spelling sedert door het gemeentebestuur en de hooge regeering is aangenomen - in de vergadering van November sprak de heer Fruin over: de oudste Geschiedenis van onze stad. Beginnende met de oorkonden uit de 10e eeuw, waarin haar Nederlandsche naam het eerst voorkomt, bestreed hij de meening dat Leiden een verbasterde naamsvorm van Lugdunum zou zijn; verder betoogde hij, dat Lugdunum op de tabula Peutingeriana gelegen was aan de samenkomst der groote wegen, die van Nijmegen uit langs den Rhijn en de Maasoevers loopen, waaraan de ligging van Leiden niet beantwoordt; deze stad is immers ontstaan uit de gelegenheid der waterwegen, vooral van de Mare en Vliet, die op deze hoogte in den Rhijn uitmonden, en bij de eenige brug over den beneden-Rhijn, de dusgenaamde Vischbrug, die van ouds door geheel Rhijnland werd onderhouden; hiermeê bracht Spr. in verband de ligging van de Burg en het hier ter stede gevestigde Burggraafschap, en vergeleek het gebied van den Leidschen burggraaf over de geheele streek bij dat van den burggraaf van Voorne over Zeeland; ten slotte werd de topographie der oude stad besproken, toen Willem II en Floris V er hun verblijf hielden, en werd de Kroniek van Egmond in de beschrijving van den oorlog tusschen Willem en Ada met betrekking tot Leiden opgehelderd. | |
[pagina 20]
| |
In de bijeenkomst van December droeg de heer Kern eene taalkundige Bijdrage voor, en wel over het woord feodum of feudum, leen, waarvan hij de twee door de heeren Eichhorn, Dietz en Littré voorgestelde afleidingen verwierp op verschillende door hem aangevoerde gronden, en als zijne meening voordroeg, dat het woord feudum òf een participium perfecti passivi van fehon moet zijn òf een daarvan afgeleid substantivum. Deze bijdrage is sedert verschenen in den Taal- en Letterbode. De daarop volgende vergadering, de eerste van 1870, is insgelijks aan de behandeling van een etymologisch vraagstuk gewijd geweest. De heer de Vries leverde eene Bijdrage over het woord altvile, waarmede in den Saksenspiegel een der personen wordt aangeduid, aan welke oudtijds het recht van persoonlijkheid ontzegd was. Naar aanleiding van het geschrift van Prof. Hoefer te Greifswald over dat woord, deelde Spr. de verklaringen mede, die men er vroeger en later van beproefd had, en toonde aan dat die alle onhoudbaar zijn. De meening van Prof. Hoefer, dat altvile een krank- of stompzinnige, een idioot beteekende, komt hem zeer aannemelijk voor; doch met de etymologische uitlegging als alte feile, oude vijl, kan hij zich niet vereenigen, hoeveel ook door Hoefer is bijgebracht om die waarschijnlijk te maken. Hij geeft in bedenking, of vile hier niet wellicht de beteekenis heeft van een lichamelijk gebrek, in welken zin fîl in het Noorweegsch, en fîle in Duitsche dialecten zich laat aanwijzen. Omtrent de verklaring van alt gaat de Spreker na, wat in de Germaansche talen ter opheldering zou kunnen dienen. Het waarschijnlijkst komt hem voor, dat alt het neutrum van al zou zijn, mnl. allet, oud-saks. alat, als versterkend lid eertijds in samenstellingen zeer gewoon, gelijk door Spr. wordt aangetoond, ook met verwijzing | |
[pagina 21]
| |
naar het werk van Prof. Kern over de Salische Glossen. Altvile zou dan geheel gebrekkig, geheel onbruikbaar beteekenen, en die naam zou zeker niet ongepast zijn ter aanduiding van een krankzinnige of idioot. Bij de gedachtenwisseling over het gesprokene wees de heer de Wal op het gewicht der inwendige geschiedenis van den Saksenspiegel, en toonde aan, dat in de eerste periode van die rechtsbron (van 1221 tot 1431) op de bedoelde plaats alleen aan lichaamsgebreken gedacht is; terwijl in de tweede periode, die tot 1582 loopt, naast den altvile ook van den krankzinnigen gesproken wordt; zoodat de meening van Prof. Hoefer, dat altvile geen lichaamsgebrek, maar krankzinnigheid zou aanduiden, hem niet aannemelijk toeschijnt. De etymologische verklaring van den heer de Vries echter acht hij zeer waarschijnlijk, mits men vasthoude, dat het woord, eigenlijk een geheel gebrekkig persoon aanduidende, bepaaldelijk op zulk een persoon werd toegepast, die door buitengewone lichaamsgebreken volkomen onbruikbaar geacht werd om als zelfhandelend op te treden. Twee mededeelingen van kleineren omvang zijn in de Februari-vergadering gedaan. De heer Sloet van de Beele toetste het Verhaal van het Beleg van Doetinchem gedurende de jaren 1598-1599, zooals het door Wagenaar en anderen is voorgesteld aan hetgeen hij in de Archieven van genoemde stad dienaangaande gevonden had; Spr. had dit stuk bestemd voor de Bijdragen van Nijhoff. In de Mededeelingen onzer Maatschappij zal daarentegen verschijnen hetgeen de heer Bergman op dien avond sprak over R. Bontius' Tooneelstuk op Leidens beleg en ontzet. Zoowel de persoon van den schrijver, waarvoor Spr. niet den Leidschen hoogleeraar in de geneeskunde houdt, maar een zoon van een zijner jongere broeders, | |
[pagina 22]
| |
als ook de verschillende uitgaven van dit tooneelstuk, die achtereenvolgens het licht hebben gezien, werden uitvoerig besproken. Op de bijeenkomst in Maart las de heer Verwijs de slotsom van zijn onderzoek betreffende Willem van Hildegaersberch; de heer Jonckbloet toch had aan dezen dichter het Tweede Gedeelte vaar den Reinaert toegeschreven in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, doch de verschillende daarvoor aangevoerde gronden meende Spr. te moeten weerleggen, al is hij niet in staat den naam van den dichter van genoemd stuk, die een Vlaming moet geweest zijn, op te geven. De heer Verwijs plaatste dit stuk in de Inleiding op zijn uitgave van Willem van Hildegaersberch. De laatste spreekbeurt, die in April, is vervuld door den heer Coninck Liefsting, die een Bijdrage leverde over den Rechtstoestand der Hunnebedden; vooraf sprak hij over de naamsafleidingen van dat woord, hij houdt ze voor bedden van de hoofden van stammen, grafteekenen uit den heidenschen tijd, meer bepaald van Germanen; op gronden aan het oude; het Germaansche en het nieuwe recht ontleend houdt Spr. de erven van hen, ten wier behoeve die monumenten zijn opgericht, voor de eigenaren dier overblijfselen. Aan de levendige gedachtenwisseling, die ook op deze bijdrage volgde, zij hier nog genoemd de opmerking van den heer Kern, tegen den voorgedragen oorsprong, dat er in landen waar bepaald geene Germanen gewoond hebben, wel, doch in andere streken, waar dat volk wel vertoefd heeft, juist geene hunnebedden worden gevonden.
Van al deze voordrachten zal slechts die van den heer Bergman in de geschriften der Maatschappij verschijnen, | |
[pagina 23]
| |
en toch zal het deel onzer Mededeelingen van 1869-1870 lijviger zijn dan het vorige. De heer W.P. Sautijn Kluit heeft namelijk een studie ingezonden over de ‘Geschiedenis der Fransche Leidsche Courant’, de Nouvelles Extraordinaires de Divers Endroits, het Leidsche orgaan dat door de la Font gesticht een meer dan Europeesche vermaardheid verkreeg onder de heeren Luzac. De Geschiedkundige Commissie over dit stuk gehoord heeft ten gunste van de plaatsing gerapporteerd, en thans zijn reeds meer dan 150 bladzijden daarvan met een nieuwe letter afgedrukt. Vroeger was nog een ander stuk aan de Maatschappij ter uitgave aangeboden, te weten een zeer uitvoerige ‘Bibliographie van Haarlem door Dr. C. Ekama’, vooralsnog geen Lid der Maatschappij, welke lijst van te Haarlem verschenen of over die stad geschreven boeken in omvang die van Dr. van der Linde overtreft. Het Bestuur heeft evenwel gemeend dat handschrift in dank terug te moeten zenden, daar het voor de Mededeelingen wat uitgebreid was, en men voor de boekbeschrijving van ééne stad zulke groote opofferingen niet durfde doen, om tegenover andere plaatsen niet onbillijk te moeten zijn. Van de Levensberichten liggen ook reeds meer dan 300 bladzijden gedrukt, en verschillende levensschetsen wachten sedert lang op hare beurt, wegens het thans heerschend gebrek aan zetters op de boekdrukkerijen. Deze bundel zal dus van grooten omvang zijn, maar niet zeer spoedig verzonden kunnen worden. Het is hier de plaats om mede te deelen, dat weinige maanden geleden de heer D.F. van Heyst gemeend heeft voor de betrekking van Hoofdredacteur te moeten bedanken; het Bestuur heeft onder toejuiching van de Maandelijksche Vergadering tot den heer van Heyst een woord | |
[pagina 24]
| |
van oprechten dank gericht voor de nauwgezetheid, waarmede hij dien lastpost, waarvoor meer ondank dan zelfvoldoening het loon is, gedurende eenige jaren heeft waargenomen. Verder is dezer dagen de druk voltooid van de Gedichten van Willem van Hildegaersberch, gelijk bekend is, afgeschreven naar het Haagsche handschrift en gecollationeerd naar het Brusselsche door den heer Bisschop, daarna bewerkt door den heer Verwijs, die er een Glossarium aan toevoegde en in een kritiesche Inleiding de verdere letterkundige aanteekeningen vereenigde, die bij het verschijnen van dezen onuitgegeven Middel-Nederlandschen dichter noodig waren. Heeft een en ander de door den heer Nijhoff gemaakte raming van eene toelage (ƒ 300.-) overschreden, zoo straks zal de Vergadering de daarvoor benoodigde tegemoetkoming (ƒ 50.-) kunnen verstrekken; dank zij de rente van het bij het Eeuwfeest opgerichte Fonds. Nauwelijks is aldus dit boekdeel aan de rij der werken van de Maatschappij toegevoegd, of een ander dichtwerk laat zijne billijke aanspraak gelden om ook van wege de Maatschappij te worden uitgegeven. Ons buitenlandsch medelid, de heer Ferd. von Hellwald, beambte aan de K.K. Hofbibliotheek te Weenen, heeft het geluk gehad in een handschrift, dat uit de Oostenrijksche Nederlanden vroeger in het Keizerlijk Archief was gekomen en onlangs naar de Hofbibliotheek was overgebracht, eenige duizende verzen terug te vinden van de verloren Tweede Partie van Maerlant's Spieghel Historiael. Zie zijn bericht over deze ontdekking in den Taal- en Letterbode, dl. I, bl. 169. De ervaren Germanist wenschte niets liever dan deze zoo belangrijke bijdrage tot de Oud-Nederlandsche letterkunde door onze Maatschappij het licht te doen zien, welke aan | |
[pagina 25]
| |
de heeren de Vries en Verwijs in 1857 had opgedragen de Spieghel Historiael van Jacob van Maerlant overeenkomstig de eischen der wetenschap uit te geven, zooals in de 6 daarop volgende jaren geschied is. Toen nu in het voorjaar Prof. de Vries de Maatschappij er opmerkzaam op had gemaakt, dat de Belgische Academie den heer von Hellwald aanbiedingen had gedaan om voor hare rekening dat handschrift uit te geven, omdat het uit de Belgische Nederlanden afkomstig was, heeft de Maandelijksche Vergadering op voordracht van het Bestuur het beginsel aangenomen, dat de Maatschappij verplicht was het kostbare stuk van den Spieghel, dat nog onbekend was toen zij dat dichtwerk van Jacob van Maerlant uitgaf, op dezelfde wijze het licht te doen zien als de drie bedoelde kwartijnen. Daarop heeft het bestuur de noodige stappen gedaan om langs diplomatieken weg zich te verzekeren dat met toestemming van het bestuur der Hofbibliotheek de uitgave van dit zeer belangrijk gedeelte van Maerlant's dichtwerk, welke de heer von Hellwald voorbereidt, door hem aan onze Maatschappij moge aangeboden worden, om onder zijnen naam door hare zorgen in het licht te verschijnen en met de vroegere door haar uitgegeven deelen een geheel uit te maken. Zoo straks zal worden voorgedragen de overgeblevene rente van het Fonds met die van eenige volgende jaren voor dit doel beschikbaar te houden, want weinige dagen geleden ontving het Bestuur de gewenschte toestemming vervat in dezen brief geschreven aan Z.M.'s Gezant te Weenen:
‘En se réferant à la note verbale que la Legation Royale des Pays-Bas a bien voulu lui adresser le 25 Avril dernier, le Ministère Impérial et Royal des Affaires Etrangères a l'honneur de l'informer qu'aux termes d'une communica- | |
[pagina 26]
| |
tion du Grand-Maître de Sa Majesté Impériale et Royale Apostolique datée du .. No. 2510, la Bibliothèque Impériale et Royale de la Cour ne voit pour sa part aucun inconvénient à la publication projetée par la Société pour la Littérature Néerlandaise de la Deuxième Partie du Spieghel Historiael de Jaques van Maerlant copiée par Mr. Heller de Hellwald du Manuscript conservé à la dite Bibliothèque.
Vienne le 18 Mai 1870.
Voor eensluidend afschrift
De Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. (was get.) Hubrecht.’
Van de heeren, die op de vorige Algemeene Vergadering tot Leden onzer Maatschappij benoemd zijn, heeft alleen de hoogleeraar W.A. Enschedé te Groningen wegens gevorderden leeftijd voor het Lidmaatschap beleefdelijk bedankt. De dertien Leden, die door den dood achtereenvolgens aan de Maatschappij ontrukt werden, zijn de Doopsgezinde predikant G. Vissering te Wormer, weinige dagen na de laatste Vergadering; in Juli ontviel ons Dr. L.J.F. Janssen, laatstelijk directeur van het Academisch Munten Penningkabinet, zoo even door den Voorzitter herdacht; verder de rustende predikant van Batavia, Dr. S.A. Buddingh. In October bezweek de Luthersche predikant K.N. Meppen te 's Gravenhage, nog voordat hij de levensschets van zijn boezemvriend Domela Nieuwenhuis aan het papier had toevertrouwd. De heer A. Maas, geneesheer te Schiedam en de archivaris Dr. C.R. Hermans te 's Hertogenbosch stierven nog in December des vorigen jaars. In Januari | |
[pagina 27]
| |
bezweek ons oudste medelid, de majoor W.P. d'Auzon de Boisminart in 94jarigen leeftijd; van zijne werken vermaakte hij zijn handexemplaar aan de Maatschappij, terwijl hij de noodige aanteekeningen voor de geschiedenis van zijn veelbewogen krijgsmansleven achterliet voor zijn vroeger reeds door hem aangewezen biograaf. De ingenieur F.W. Conrad, hoofdinspecteur van de Waterstaat te 's Gravenhage, overleed te Munchen, op zijn terugreis van de plechtige opening van het niet buiten zijne raadgevingen gegraven Kanaal van Suez, in Februari, in welke maand de oud-minister Mr. J.M. de Kempenaar te Arnhem en de oud-bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek de heer J.W. Holtrop ten grave daalden. In Maart bezweek nog Dr. H.J. Spijker, administrateur van de Zaken van den Hervormden Eerdienst te 's Gravenhage en de oud-staatsraad Mr. J. van 's Gravenweert op zijn Otium te Oosterbeek. Ten laatste ontvingen wij gisteren het bericht, dat de heer Mr. Hugo Beijerman, rustend hoogleeraar van het Amsterdamsche Athenaeum, te 's Gravenhage overleed.
Ook dit jaar zijn de wetenschappelijke betrekkingen met buitenlandsche Genootschappen uitgebreid; de nieuwopgerichte Gesellschaft für Beförderung der Geschichtskunde zu Freiburg im Breisgau en de evenzoo pas gevestigde Anthropologische Gesellschaft zu Wien hebben verzocht hare werken tegen de onzen te ruilen, waaraan door toezending van eenige deelen van onze Maatschappij is beantwoord geworden. Is dit voor onze bibliotheek geenszins onverschillig, ook voor de eer der Maatschappij deed ons Eerelid Dr. Hoffmann von Fallersleben iets; de Nestor der Germanisten heeft aan de Maatschappij, op welke hij sedert tal van jaren groote betrekking heeft, | |
[pagina 28]
| |
een zijner laatstelijk verschenen geschriften opgedragen, getiteld ‘Niederdeutscher Aesopus. Zwanzig Fabeln und Erzählungen aus einer Wolfenbütteler Handschrift des XVten Jahrhunderts,’ hij deed dit ‘als Ehrenmitglied aus dankbarer Erinnerung an den Sommer 1821 in Leiden’ en dichtte nog eenige voor Nederland eervolle versregelen daarbij als ‘Widmung.’ Ten slotte zij hier nog melding gemaakt van eene beschikking in het afgeloopen jaar genomen door de familie van Jacob van Lennep; de nabestaanden van den man, uit wiens pen zulk een groote reeks van bijdragen voor onze letterkunde is gevloeid, hebben gemeend, dat het ongepast zou zijn het handschrift der gedrukte werken van den grooten schrijver te vernietigen, en dat er geen geschikter bewaarplaats te bedenken was voor 's mans eigenhandig geschrijf dan de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. De welwillende aanbieding daarvan is door het Bestuur in dank aangenomen, omdat genoemd handschrift de eerste onuitgegevene bewerking van eenige stukken bevat en eene latere omwerking van anderen; zoo zal hij, die in later jaren de geschiedenis van onze letterkunde zal bestudeeren, in onze Bibliotheek den grooten van Lennep in zijne ontwikkeling kunnen bespieden en de verbazende kracht van den gevierden Nederlandschen schrijver kunnen overzien. Moge dit voorbeeld nagevolgd worden door hen, die dergelijke bijdragen voor onze letterkunde of wel voor onze geschiedenis onder hunne familiepapieren bezitten. |
|