| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, J. de Wal]
De Voorzitter, Prof. J. de Wal, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Geachte Medeleden!
Aangenaam en toch ietwat lastig is de taak, wier vervulling mij heden ten zevenden male door de Wet is opgelegd. Aangenaam - want wat doet elk beminnaar der wetenschap liever dan het woord te richten tot mannen, in verschillende rangen en betrekkingen werkzaam ten nutte van Vaderland en Wetenschap, allen evenzeer bezield van liefde voor den dierbaren geboortegrond, van ijver voor de bevordering van Letteren en schoone Kunsten, van kloeken zin voor de opbouwing en aankweeking van al wat goed en schoon en edel is in den geest hunner medeburgeren? Lastig - want (het hooge woord moet er uit) de voorzitter durft nauwelijks rekenen op eene toegevende beoordeeling van niet altoos nieuwe variatiën op hetzelfde thema. Voor hem zelven heeft daarenboven die taak iets aandoenlijks, iets neêrdrukkends; hij overziet de schare die voor hem is gezeten, en ontwaart telkens, dat velen die hem bekend, sommigen die hem lief, enkelen die hem dierbaar waren, uit de rij der feestgenooten zijn verdwenen. Anderen nemen hunne plaatsen
| |
| |
in, nieuwe kennissen, nieuwe vrienden, nieuwe broeders, allen welkom; maar het hart vergeet daarom niet te eerder of te gemakkelijker dien langen reeks van min of meer gevierde namen, gedragen door mannen, wier lust het was, ons in de heerlijke zomermaand de hand te komen drukken.
En nog eens lastig - want onze Wet zegt niet alleen tweemalen, dat de Voorzitter de Jaarlijksche Algemeene Vergadering opent, wat niet zoo heel moeilijk is, maar zij wil tevens dat hij eene beknopte toespraak houde, vermeldende den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar, terwijl wij elders haren Secretaris belast vinden met het lezen des hoofdzakelijken inhouds van het verslag der handelingen binnen hetzelfde tijdperk. Vergelijk ik die beide bepalingen onderling, zoo kom ik tot het besluit, dat onder het woord lotgevallen niet begrepen zijn de werkzaamheden en verrichtingen, waarmede onze instelling zich sedert onze laatste bijeenkomst bezig hield; immers de Wetgever kan niet gewild hebben, dat Gij, M.H., zoudt gedwongen worden achtereenvolgens twee malen een overzicht van dezelfde gebeurtenissen en bemoeiingen aan te hooren. Aan onzen geheimschrijver laat ik het dan ook veilig over, U de voordrachten te schetsen, die in onze maandvergaderingen ruime stof tot gedachtenwisselingen gaven; de onderwerpen aan te stippen, die in de bijeenkomsten der beide wetenschappelijke commissiën werden behandeld; op de bouwstoffen te wijzen, die langzaam en bij afwisseling bijeengebracht werden voor uitgaven, waarmede wij hopen eenmaal aan onze Letterkunde een niet geheel verwerpelijken dienst te bewijzen; U eindelijk de geschriften voor den geest te roepen, die in den afgeloopen jaarkring U door onze Maatschappij mochten worden aangeboden.
| |
| |
Uit zijn verslag zult Gij ook de naamlijst vernemen van het dertiental mannen, dat in het korte tijdperk van een enkel jaar aan onzen kring ontviel. Zal ik mij heden wagen aan eene karakteristiek dier ontslapenen? aan eene beoordeeling hunner werken? Maar Gij werpt mij (en terecht) eene exceptie van onbevoegdheid tegen. Ze zijn niet meer, de welsprekende staatsman, wien ik het voorrecht had in een moeilijk en zorgbarend tijdsgewricht ter zijde te staan; - de grijze zanger die zijne landgenooten in staat stelde de meesterstukken van Homerus te genieten; - de vaderlandslievende krijgsman, wiens pen tot in hoogen ouderdom voor de eer onzer wapenen streed; - de beroemde waterbouwkundige, die in een ander werelddeel een der grootsche scheppingen onzer eeuw hielp tot stand brengen. Ze zijn niet meer, de geleerde bestuurder der Landsboekerij, wiens grondige kennis alleen overtroffen werd door zijne voorbeeldelooze hulpvaardigheid; - de ijverige archivaris, aan wiens volharding een onzer provinciale Genootschappen zoo dure verplichting heeft; - de geletterde arts, die zijne uren van uitspanning aan de historiekennis zijner woonplaats wijdde; - de schrandere geschiedvorscher en keurige stijlist, wiens stoffelijk overschot nog ter laatste rustplaats moet gebracht worden. Ze zijn niet meer, die ook in ruimeren kring gewaardeerde godsdienstleeraars, wijduiteenloopend als ze waren in richting en roeping, waarvan de een door zijn puntige stift aan de letterkundige beweging van den dag in de Hofstad een levendig aandeel nam, terwijl een tweede op zijne afgelegene nederige woonplaats de woorden des levens met kritische zorgvuldigheid voor zijne landgenooten vertolkte; - een derde den kansel vaarwel zeide, om zijne talenten aan de ontwarring der betrekkingen van kerk en staat dienstbaar te maken; - een vierde voor de uitbreiding
| |
| |
van kennis en wetenschap, onderwijs en volksbeschaving in de overzeesche gewesten gezwoegd had.
Deze aanwijzing en herinnering zij U voor heden toereikend; betere hulde zal aan die twaalf gebracht worden door vakgenooten, kunstvrienden, medestrijders en geest-verwanten. En de dertiende? Och hoe gaarne had ik hem de plaats afgestaan, die ik heden inneem en vanwaar hij meermalen het woord tot U richtte, de brave beminnelijke man, de uitstekende door geheel Europa beroemde geleerde, de trouwe vriend onzer Maatschappij bij uitnemendheid, die waar het hare eer en hare belangen gold elken lastpost willig aanvaardde, elken tijdroovenden arbeid gaarne op zich laadde. Slaat, bid ik U, onze Jaarboeken op; bijna op iedere bladzijde vindt Gij den naam van onzen Janssen geschreven. Noode weerhoud ik mij in bijzonderheden te treden; doch reeds eene dorre opsomming zijner verrichtingen ten behoeve onzer vereeniging zou de grenzen van mijn bestek verre overschrijden. Neen, wij vergeten U niet, edele vriend, die, tevreden met Uw bescheiden deel, overal tot waken en werken bereid werdt gevonden, waar U de handhaving van Neêrlands roem, de vermeerdering onzer kennis der oudheid, de uitbreiding en bevestiging van waren godsdienstzin riep! Tempelen uit een overoud verleden hebt Gij onderzocht en half vernielde gedenkteekenen van een sints eeuwen verdwenen geslacht hebt Gij verklaard; tempelen voor tijdgenoot en nakomelingschap hebt Gij helpen opbouwen, wier verrijzing rijk en arm met blijdschap begroette, en een onvergankelijk gedenkteeken U zelven gesticht in de harten van duizenden, die met U zochten naar waarheid en licht!
| |
| |
Dit weinige, M.H., over de lotgevallen onzer Maatschappij; nog rest mij U haren staat te schetsen.
Beantwoordt ons genootschap bij voortduring aan zijne roeping? Of mag het geacht worden, nu vereenigingen en congressen van allerlei aard in het leven treden, zijne taak (zij het dan ook op onvolmaakte wijze) volbracht te hebben? Of is zijne wet wellicht voor verbetering vatbaar en hare herziening noodzakelijk, zal ze de krachtige leiddraad onzer werkzaamheden blijven?
Vergunt mij nog eenige oogenblikken stil te staan bij de beantwoording dezer vragen. Ware het de plicht des Voorzitters met bazuingeschal den lof onzer instelling eenmaal 's jaars te verkondigen, nooit zoudt Ge mij bereid hebben gevonden van deze plaats het woord tot U te voeren. Ik vind het doel der Maatschappij in de eerste Afdeeling harer Wet duidelijk omschreven. Langs drie wegen tracht zij dat doel te bereiken. Op geleidelijke wijze schetst dat Reglement, na in eene tweede Afdeeling van de samenstelling der Maatschappij te hebben gesproken, in de volgenden de wijze waarop het wil dat elk dier wegen door haar bewandeld worde. Geene andere vereeniging heeft zich dezelfde taak in denzelfden omvang als voorwerp harer werkzaamheid aangewezen.
Wat de samenstelling onzer Maatschappij betreft, is de eerste en natuurlijke vraag of niet haar kiesstelsel herziening behoeft. Wij hebben in dit opzicht al een zonderlingen kring van proefnemingen doorloopen, en ik weet niet, of wel eenig systeem proefhoudend is bevonden. Nu eens heeft men het overwicht bij de keuze van nieuwe leden in handen van het Bestuur gelaten, dan weêr aan de Maandelijksche Vergadering toegekend, eindelijk naar deze algemeene bijeenkomst overgebracht. Bij het ontwerpen der thans in werking zijnde bepalingen heeft men
| |
| |
ongetwijfeld in zoo verre misgetast, als men van de veronderstelling uitging, dat voortaan een ontzaggelijk groot aantal leden de vergadering van den derden donderdag in Juni zou bijwonen. Tijdens de laatste herziening onzer Grondwet wast het vooruitzicht op de voltooiing van een uitgebreid Nederlandsch spoorwegnet geopend; men waande dat het nieuwe voertuig de groote meerderheid onzer leden herwaarts zou overbrengen, om althans eenmaal in het jaar aan eene gezellige bijeenkomst deel te nemen en verpoozing te zoeken van de dagelijksche zorgen des levens in aangename kennismakingen, vriendschappelijken kout, kan het zijn ook tafelkout. En ziet - het spoorwegnet is nagenoeg voltooid, maar onze hoop is bedrogen, onze verwachting verkeerd in teleurstelling. Rechtstreeksche verkiezingen, waaraan men a priori weet dat meer dan drie vierde der kiezers zich stellig zullen onttrekken, zijn mijns inziens nooit en in geen geval aanbevelenswaard. Doch (zal men mij tegenwerpen) wij hebben ook eigenlijk geene rechtstreeksche verkiezingen, want niemand is verkiesbaar, wiens naam niet voorkomt op de lijst, die de voorgedragenen vermeldt. Een bezwaar te meer, indien ik mij niet vergis, M.H.; immers hoewel elk lid bevoegd is anderen tot het lidmaatschap voor te dragen, wordt niemand daartoe verplicht. Zoo is het meermalen voorgekomen, dat geen der leden de aandacht vestigde op uitstekende mannen, wier toetreding onze Maatschappij tot eere zou verstrekt hebben. Ook leert de ervaring, dat vroeger ondervonden teleurstelling velen weêrhoudt tot het verrijken onzer Candidatenlijst bij voortduring mede te werken. Eindelijk heeft nog de verplichting, die de Wet aan de Mei-vergadering oplegt, om te bepalen, hoevelen uit de opgegevenen door de jaarlijksche tot leden zullen worden gekozen, hare bedenkelijke zijde, want zij beperkt
| |
| |
noodeloos Uwe vrijheid. Bedrieg ik mij niet, zoo zullen wij eerlang tot eene grondige wijziging der bestaande voorschriften op dit punt moeten overgaan; voorshands hoop ik, dat reeds heden een praktisch bezwaar, waartoe zij aanleiding gaven, voor goed uit den weg geruimd worde.
Onze Maatschappij tracht haar doel in de eerste plaats te bereiken door wetenschappelijke bijeenkomsten. Welk een lange reeks van artikelen! Wij hebben er heden reeds een (art. 47) overtreden. Zoo gaat het in den regel met reglementaire voorschriften, die belemmerend werken. Maar zijn er niet andere die wij gaarne zagen toegepast? Zeer terecht roept art. 72 U toe: ‘De buitenleden worden uitgenoodigd in hunne woonplaatsen vergaderingen te houden.’ Is aan die noodiging ergens gevolg gegeven? Zoo neen, dan hoop ik maar niet, dat het beletsel moet gezocht worden in de bijvoeging ‘zoo veel mogelijk in den geest waarin dit te Leiden geschiedt.’
Ten anderen wenscht de Maatschappij de Nederlandsche Taal-, Letter-, Geschied- en Oudheidkunde te bevorderen door het uitgeven van geschriften. Dat haar streven in dit opzicht niet geheel onvruchtbaar geweest is, wordt door onpartijdigen eenparig erkend, en door hare zorg zijn werken van verschillenden inhoud in het licht gegeven, wier waarde door deskundigen op prijs wordt gesteld. Moge dit ook het geval zijn met de uitgave van Willem van Hildegaertsberch, waarvan het eerste exemplaar heden hier ter tafel is neêrgelegd! Naar dat werk zag ieder beoefenaar der Oud-Nederlandsche letterkunde verlangend uit, en grooten dank zijn wij onzen Verwijs schuldig voor den onverdrooten ijver waarmede hij den door Bisschop aangevangen arbeid voltooide. Doch ook in deze richting ontdek ik eene gaping in den omvang
| |
| |
harer werkzaamheid. Zij moet (gelijk onze Fruin zich eenmaal te dezer plaatse uitdrukte) zij moet ondernemen, wat de krachten van enkele letterkundigen te bovengaat, wat de samenwerking van meerderen en langdurigen arbeid vereischt. Het is niet genoeg, dat zij door haar gezag en ondersteuning enkele geleerden in staat stelle, om eenig werk in het licht te geven, of zelf de vruchten van hunnen individuelen arbeid ter perse legge; zij behoort als wetenschappelijke vereeniging dezen of genen arbeid te ondernemen, waaraan de studie, de werkzame ijver van de grootste helft harer leden deelneemt. Langs dien weg handhaaft zij volkomen haar recht van bestaan. Zij die in ruimeren of engeren kring, in de maandelijksche bijeenkomsten of in de wetenschappelijke commissiën, tot gemeenschappelijk onderzoek en gedachtenwisseling toetraden, zullen met mij beamen, dat vooral in onze dagen bijna geene nasporing op letterkundig gebied kans heeft van welslagen, zonder hulp en voorlichting, door tusschenkomst der specialiteiten in verwante vakken van menschelijke kennis verworven. Gaarne getuig ik (hoe weinig dit ook beteekene) nooit eene bijeenkomst der Geschiedkundige Commissie te hebben verlaten, zonder iets geleerd te hebben, dat mij in den kring mijner eigene studiën van nut zou kunnen zijn. En nu zegge men niet, dat het ondernemen van een veelomvattenden arbeid in den regel tot niets leidt, - en nu wijze men mij niet op het hoofdwerk, dat reeds voor honderd jaren de Maatschappij zich in het belang der moedertaal voorstelde, - indien elk lid een tegel wil aandragen, wordt vroeg of laat een gebouw opgetrokken, dat van volharding en kloeken geest getuigt. Om slechts een voorbeeld te noemen, een wetenschappelijk lichaam, onder onze zuidelijke naburen op hoog gezag gevestigd, heeft de uitgave eener Biographie
| |
| |
Nationale ondernomen, waarin elke levensschets de onderteekening van een wakkeren geleerde draagt; zouden wij niet, in denzelfden trant doch met beperkter strekking, de hand kunnen slaan aan een Letterkundig Nederland? waarin beknopt en zaakrijk de kunstenaar door den kunstkenner, de rechtsgeleerde door den jurist, de godgeleerde door den theologant, de historieschrijver door den geschiedvorscher in het licht zijner eeuw kon worden voorgesteld? waarin het wetenschappelijk bedrijf van den stadgenoot door den stadgenoot, wellicht uit onuitgegeven bouwstoffen, kon worden opgehelderd? Een onzer jongste zusteren, de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, toont ons reeds aanvankelijk, wat de inspanning van vereende krachten vermag. Of wilt Gij een ander voorbeeld, uit het gebied der Taalkunde: wat zoudt Ge denken van een algemeen Nederlandsch Idioticon? Het is U bekend, dat onlangs eene Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde werd opgericht en te Mechelen gevestigd. Haar roep ik gaarne uit Uwen naam eene heilgroete toe en haar wenschen wij van harte een rijken oogst op den akker, met welks ontginning zij zoo gelukkig aanving. Zou het niet door samenwerking van vele geletterden in Noord en Zuid, van leden der beide Maatschappijën mogelijk zijn, den vasten grondslag te leggen voor eene juistere kennis onzer dialekten, en de spraakkaart worden voorbereid, waaromtrent eerst in 1813, daarna in 1852 en 1857, later bijna telken jare in onze Verslagen, reeds zoo menige belangwekkende bijzonderheid staat opgeteekend?
Eindelijk (ik houd mij getrouw aan art. 2 onzer Wet) tracht onze Maatschappij haar doel te bereiken door het verzamelen van de daartoe noodige hulpmiddelen. Aanschouwt onze Bibliotheek, of liever, gebruikt haar! Telken
| |
| |
jare was het de trots des Voorzitters op haar te wijzen als ‘de kern en de kracht onzer Maatschappij’, als eene verzameling, wier aanwinsten zoo belangrijk zijn, ‘dat ze eene uitbreiding van haar grondgebied telkens noodzakelijk maakten.’ Maar (wij zeggen het mijnen voorganger na) ‘ondanks dit alles blijft er nog veel ontbreken, dat niet ontbreken mag, indien werkelijk onze boekerij datgene zal zijn, wat zij behoort te wezen, een volledig museum van al het merkwaardige op het gebied onzer taal, onzer letteren, onzer geschiedenis’. Zoolang zij op eene bepaalde woonplaats wachten moet, zij, die onze vorige penningmeester ergens (niet ten onrechte) eene zwerveling sedert hare geboorte noemde; - zoolang onze Maatschappij niet in het bezit is van een eigen lokaal, mogen wij haar in gemoede geen al te groote uitbreiding toewenschen, en niet op ons de schuld laden eener opeenhooping van zware boekdeelen waaruit gevaar voor menschenlevens te duchten is. Straks zult Gij vernemen, hoe die schat door den uitnemenden (haast had ik gezegd ongebreidelden) ijver van onzen Bibliothecaris, ook thans weêr verrijkt is en aangevuld. Met die verrijking der Bibliotheek gaat verarming onzer kas onafscheidelijk gepaard en onbewolkt was niet altoos het gelaat van onzen Penningmeester. Doch de tijden zijn voorbij, toen voor het aanschaffen van een boek als van Hasselt's uitgave van Kiliaen een besluit dezer Vergadering vereischt werd en wij brengen gaarne op nieuw onze hulde aan den man, die allen, leden en niet-leden, steeds even bereidvaardig ten dienste staat.
Dit een en ander, M.H., had ik U nopens den staat onzer Maatschappij mede te deelen. Hare inrichting is, als ieder menschelijk werk, gebrekkig en onvolmaakt, maar tevens voor verbetering vatbaar. Schromen wij niet
| |
| |
tot hervorming over te gaan, zoodra wij gebreken ontdekt, onderzocht en gepeild hebben. Zoeken wij hare kracht te versterken, haren invloed uit te breiden. Brengen wij de voorschriften, die hare werkzaamheid regelen, ter goeder ure in overeenstemming met de eischen des tijds, met de behoeften van het oogenblik. Reeds heeft ze langer geleefd dan de langstlevende onder hare leden. Dat ze leven blijve en groeie en bloeie tot eer en heil van het dierbare Vaderland!
Op verzoek van den Heer Mr. H.J. Koenen wordt, onder toejuiching der Vergadering, deze toespraak door den Voorzitter voor de Handelingen der Maatschappij afgestaan.
|
|