Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1869
(1869)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1868-1869. | |
[pagina 3]
| |
I. Nader onderzoek over Magdalena Moons in betrekking tot Leidens ontzet in 1574. Door Dr. J.T. Bergman.Nagenoeg gelijktijdig met het afdrukken mijner Mededeeling Over Magdalena Moons in betrekking tot Leidens Ontzet in 1574Ga naar voetnoot1 zag het daarin bl. 18, aanteek. 2, aangekondigde werkje van den heer J.H. Eichman alhier het licht. Ik moet bekennen in mijne verwachting daaromtrent eenigzins bedrogen en teleurgesteld geweest te zijn. Ik meende dat wij van dien Heer eene monographie over Magdalena Moons te wachten hadden, bevattende hare afkomst, levensloop, lotgevallen enz. natuurlijk ook met inbegrip van het aandeel dat zij gezegd wordt gehad te hebben aan Leidens verlossing uit de hand der Spaansche legermagt. Doch, in de plaats van dat, ontvangen wij, onder den titel van: Magdalena Moons, het behoud van Leiden in 1574 | |
[pagina 4]
| |
enz. eene loutere proeve van wederlegging van het betoog dienaangaande van den hoogleeraar H.W. Tydeman in zijne aanteekeningen op het zesde deel van Bilderdijk's door hem uitgegevene Geschiedenis des Vaderlands; eene proeve die, ja wel van belezenheid en historisch onderzoek getuigenis draagt, maar overigens voor het meerendeel van het publiek eene waarlijk niet zeer aantrekkelijke noch onderhoudende lectuur oplevert, en naar ons inzien de zaak in geschil niet veel verder brengt noch daarover een nieuw afdoend en volledig licht verspreidt. Immers wat wil de Heer Eichman? - ‘Toen ik,’ schrijft hij bl. 1 en v. ‘de Nalezing, Aanteekeningen en Bijlagen op Leidens Beleg en Ontzet, van Dr. J. van Vloten, ten vorigen jare ontving, nam ik Leidens Belegering en Ontzet in 1573 en 1574, van denzelfden schrijver, ter lezing in handen, en stuitte in het Naschrift, bl. 124 en verv., op de negatie van de waarheid van een verhaal, door mij altijd als historisch beschouwd; wel is waar zonder onderzoek, maar ook zonder erg. Als geboren Leydenaar, kon ik zoo niet in eens met de traditie, als het er eene is, breken en sloeg het zesde deel van Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands op, om in de aanteekeningen (bl. 271) het betoog van den Hoogleeraar H.W. Tydeman te lezen. Was het mijne schuld, het moge later blijken, dat het betoog mij niet voldeed; dat ik hier en daar punten aantrof, die mij niet overtuigden, en dat alzoo het plan bij mij ontstond om zelf de zaak in kwestie te onderzoeken.’ En verder bladz. 3: ‘De vrucht van mijn onderzoek, naar aanleiding van des Heeren Tydemans betoog deel ik in dit geschrift mede. - Historische waarheid alleen, niet het handhaven van eene eenmaal opgevatte meening is het doel van mijn onderzoek geweest.’ ‘Wat toch,’ vraagt hij daarop, ‘is de zaak? - | |
[pagina 5]
| |
‘Valdez zou de stad Leyden hebben willen bestormen; dat plan liet hij varen ter liefde en ter wille van zijne beminde Magdalena Moons, in de overtuiging dat de stad, door den hongersnood gedrongen, zich weldra zou moeten overgeven.’ ‘Dat verhaal wordt ten eenenmale ontkend historisch te zijn, en wel hoofdzakelijk omdat aan Valdez de noodige middelen zouden ontbroken hebben om eene stad te bestormen.’ - ‘Ziedaar het kardinale punt waarop de negatie van de waarheid van het verhaal berust.’ ‘De Heer Tydeman zegt: ‘De onbetwijfelde geschiedenis leert, dat het beleg van Leiden slechts in den algemeenen zin dien naam kan dragen, en van eene geheel andere en verschillende soort was als de belegeringen van Haarlem en Alkmaar in 1573; en dat de Spanjaarden zooveel volks verloren hebbende (en dit tegen Alkmaar vruchteloos), het thans anders wilden aanleggen, en Leiden niet door geweld van wapenen innemen, maar door het zwaard des hongers tot overgave dwingen: dat zij dus hunne 9000 man in meer dan 60 schansenGa naar voetnoot1, op onderscheidene afstanden van de stad, op alle punten van communicatie en toevoer, verdeeld hadden; van welke schansen de bezettingen toereikende waren om den toevoer af te snijden, maar niet wel op een of twee punten tot een storm te vereenigen konden zijn. Het beleg was aldus, gelijk wij het thans noemen, eene blokade, waarin de wal der stad niet bedreigd, geene approche gemaakt, geen bres geschoten, ja geen kanonschot tegen de stad gedaan is.’ | |
[pagina 6]
| |
‘De getalsterkte’ - gaat hierop e. voort - ‘van Valdez leger zou dus onvoldoende geweest zijn om eenen storm te wagen.’ Daartegen nu beweert, in de eerste plaats, de Heer e. op grond van vele en velerlei historische berigten, dat het Valdes bij de belegering van Leiden in geenen deele ontbrak noch aan genoegzame getalsterkte van krijgsvolk, noch aan toereikenden voorraad van krijgstuig om desverkiezende een aanval op de stad te wagen. ‘Men moet evenwel,’ schrijft hij bl. 8, ‘hier niet voorbijzien dat Valdez naar den kant van Haarlem, Amsterdam en Utrecht genoeg gedekt was, om van daar iets te vreezen te hebben. Het ontzet moest van den kant van Delft en Rotterdam opdagen. Door het bezetten van de schansen te Goudsluis en Alphen, kon hij steeds het oog op Gouda blijven houden. Was nu, onder die omstandigheden, het aantal manschappen voldoende? Die vraag heb ik aan een bekwaam krijgskundige gedaan, en zie hier het antwoord: ‘Indien de Spanjaarden eene voldoende magt hadden, nl. eene 10 à 15 duizend man, dan had een storm, doelmatig uitgevoerd, niet alleen veel kans van te gelukken, maar Leiden had, zoo al niet bij den eersten, dan toch bij eenen tweeden storm, noodwendig moeten bezwijken; want dit is zeker en overgoed bekend dat de bezetting niet van de beste geheeten was, men niet geheel en al op de gansche burgerij konde rekenen, en men op eene verwonderlijke wijze had verzuimd de vesting van het noodige te voorzien.’ En men leze wat e. daarop vervolgens aanvoert, zoo ten aanzien van de aan Valdes ten dienste staande, en achtereenvolgens nog tot omstreeks 11 à 12 duizend man versterkte legermagt, bl. 9-14; als van de noodige ma- | |
[pagina 7]
| |
terialen of het krijgsgereedschap, geschut, stormladders, enz. bl. 14-20. Doch ik vrage, toegegeven dat dit alles werkelijk zoo ware, wat doet het af hetzij tegen het betoog van Prof. Tydeman, hetzij ten voordeele van de overlevering aangaande het gebeurde met Magdalena Moons. 't Spreekt van zelf dat Tydemans wel wat krasse bewering van ‘eene blokade, waarin de wal der stad niet bedreigd, geene approche gemaakt, geen bres geschoten, ja geen kanonschot tegen de stad gedaan’ niet al te zeer gedrukt noch naar de letter opgevat worden moet, maar, zoo als men zegt, cum grano salis, in dien zin, dat de hoofdtoeleg was uithongering, geweld van wapenen slechts bijzaak. Want dat er wel degelijk van weêrszijde schermutselingen in den omtrek bij herhaling voorgevallen, vijandelijkheden gepleegd zijn en meer dan één geweer- en kanonschot tegen de stad gelost is, blijkt uit de gansche geschiedenis van het beleg onbetwistbaar. Het hoofdpunt, waar het hier op aankomt, is de vraag, of Valdes werkelijk het plan zoude gehad hebben om Leiden te bestormen? En tot het onderzoek daarvan gaat nu de Heer e. in de tweede plaats over, bladz. 21 en volgende.
‘Strada’ zegt hij ‘om niet van Bontius nog te gewagen, vermeldt het voor zeker, en de omstandigheden, welke andere schrijvers ons mededeelen, van het merkwaardig beleg, zijn van dien aard, dat zij de waarheid van Strada's verhaal bevestigen.’ Laat ons zien: Strada's getuigenis voert de Heer e. aan naar de Nederduitsche vertaling van Willem van Aelst, in 1646 verschenen, met dien verstande dat men, in plaats van ‘Baldez - heeft doen uytgeven, dat hy ten derden daghe de stad met | |
[pagina 8]
| |
eenen alghemeynen storm bespringhen wilde,’ meer overeenkomstig den Latijnschen tekst aggressionem ab universo exercitu imperat in tertium diem, leze: beveelt den aanval door het geheele leger tegen den derden dag. Vervolgens (want het daartusschen ingevoegde uit Bor, over den aanval van het na 't ontzet muitende krijgsvolk op Utrecht, kunnen we, als volstrekt niet ter zake doende, gerust overslaan) tracht hij het tijdstip van dien bevolen aanval nader te bepalen. Te dien einde wederspreekt hij Tydeman's, ook door mijGa naar voetnoot1 wedersprokene, bewering, dat Strada den door Valdes voorgenomen storm tamelijk vroeg in het tweede beleg plaatst. Doch, in stede van die tijdsbepaling, gelijk ik meen uit Strada's eigene woorden ontegenzeggelijk bewezen te hebben, op even na den 22sten September te stellen, meent hij dat die aanval, in het begin, en dat wel op den 5den dier maand, zoude hebben moeten plaats grijpen. Om dit te bewijzen beroept hij zich, nevens het voorgeven van Strada: ‘Daegs naer dat d'alghemeyne bestorminghe der stadt hadde moeten gheschieden, enz. hebben zij beghonst te handelen van ghesandten uyt der stadt tot Franciscum Baldez te seynden,’ op eenen brief door den Magistraat van Leiden aan Valdes in dien zin geschreven, gedagteekend van den 6den September. Maar die brief, aanteek. f, bl. 46, in zijn geheel medegedeeld, is kennelijk het antwoord op Valdes brief van den 4den aan de Magistraat en de gemeente van Leiden, beginnende met de woorden: ‘Obstinate Leydenaars tegen God en tegen uwen Koning en Heer, enz.’ insgelijks in aanteek. g, bl. 49, opgenomen. En in den eerstgenoemden brief van die van Leiden ‘verzochten zij Paspoort, aleer zij in eenige t'zamensprekinge treden wou- | |
[pagina 9]
| |
den, om zommige van de hunnen by zyn Excellentie (dat is bij den Prins van Oranje) en de Staaten te trekken, en beloofden binnen acht dagen weder te komen.’ Op welken brief het toestemmend antwoord van Valdes, insgelijks van den 6den (zie aanteek. f, bl. 47) en het Paspoort van den 9den (aldaar, bl. 48) te Leiden ontvangen werden. - ‘Bovendien’ zegt e. ‘blijkt uit den brief van J. van Matenesse de Wybisma, gedagteekend van den 3den September, dat op den 1sten September, ‘noch 600 oude Spaansche schutten van Gorchum gekomen zyn, alzoo dat er nu over de drie duyzent Spanjaarden zyn, die op het secours wachten, behalven 22 Vaandelen Duytschen, en 18 Vaandelen Waalen, en alle die paarden die hier nog mede zyn, en noch meerder ontbieden mag, ofte van noode mocht zyn’ - Valdez had dan juist te dier tijd meerder volks ontboden.’ Uit dit een en ander maakt de Heer e. de gevolgtrekking op: 1o. dat Valdez den 1sten September versterking van manschappen enz. had bekomen; 2o. dat het bevel tot den aanval den 2den September moet gegeven zijn; 3o. dat Wybisma, die meestentijds in de legerplaats bij Valdez te Leyderdorp was, in zijnen brief van den 3den September daarvan in bedekte termen melding maakt; 4o. dat de maaltijd den 4den September zal plaats gehad gehad hebben, en, daar deze, in dien tijd, reeds met den namiddag was afgeloopen, Valdez tijdig in zijne legerplaats te Leyderdorp was teruggekeerd, en van daar den vermelden brief op dien eigen dag heeft verzonden; 5o. dat de Magistraat van Leyden den brief, van welken Strada melding maakt, den 5den September aan Valdez heeft doen toekomen.’ | |
[pagina 10]
| |
‘Pleit dat niet’ vraagt daarop e., ‘ik zou haast zeggen voldingend, voor de waarheid van Strada's verhaal?’ Maar, is No. 1 ook al in overeenstemming met het berigt van Wybisma, hoe de overige gevolgtrekkingen er uit af te leiden zijn, is mij onbegrijpelijk: No. 2 is in strijd met de uitdrukking in tertium diem, tegen den derden dag, dat is overmorgen. Moet de storm op den 5den gesteld worden, dan moet het bevel daartoe den 3den gegeven zijn. Of Wybisma daarvan wist en volgens No. 3 bedektelijk melding maakte laten we in 't midden. Maar, de maaltijdGa naar voetnoot1 onder No. 4 daargelaten, zoo is de inhoud van Valdes brief van den 4den volstrekt onbestaanbaar met het voornemen om terstond daarop 's anderen daags den 5den de stad te bestormen. Eindelijk komt in No. 5 de dagteekening van den 5den September niet overeen met de vorige opgave van den 6den. Wordt die voorgewende aanval ook al door OrlersGa naar voetnoot2 omstreeks den 9den September, en door SeverinusGa naar voetnoot3 in het begin dier maand gesteld, volgens de door Strada duidelijk aangewezene tijdsbepaling kan die niet eerder dan tusschen den 22sten en den 29sten beraamd geweest zijn. Maar, zegt hij, Valdes zag er van af, op de voorbede zijner beminde, in de stellige verwachting, dat de stad toch in zijne handen zoude moeten vallen. Daarmede komt overeen, wat Jac. Duym, in zijn Benoude Belegheringhe der Stad Leyden in 1574 enz. comedische wijse | |
[pagina 11]
| |
(Leyden 1606), in de bij van Vloten bl. 197 aangehaalde dichtregels aan Valdes in den mond legt. Op den raad van een zijner Hoplieden om ‘de stad terstont te beschieten’ en ‘met een groot gewelt haer te overloopen’ antwoordt hij: ‘Dat cost groot volck en geldt, soo Haerlem ons wel leert,
En de stad Alckmaer oock; 't mach ons seer wel gedincken.
Niet gheeren en sou ick de goet soldaten crincken,
Daer sijnder claer seer veel gebleven in den loop;
Ick meyn wel Leyden noch te cryghen beter coop.’
Bladz. 24 gaat de Heer e. over tot de beantwoording der vraag: ‘Hoe kon Valdez zich verontschuldigen wegens het weder intrekken van het bevel?’ ‘Voorzeker’ zegt hij ‘is dit wel de gewigtigste zwarigheid. Maar, hier komt Bor ons te hulp: Het doorsteken der dijken was so verde gevordert, dattet water omtrent 10 of 11 palmen hoog stond, tegen de landscheidinge aen, die men van meninge was haest mede door te steken, om so al vorder na Leiden te doen sacken. Don Francisco Baldeo, veldoverste van den Spangiaerden, hiervan verwittigt zijnde, dede tot Soetermeer zijn krijgsraed by een vergaderen, alwaer hy mede dede komen Jonkheer Johan van Matenesse van Wibisme, die hem van zelfs aldaer int leger liet vinden ten dienste van den Conink, mitsgaders Jan de Huiter van Delft en andere Hollanders, vragende henluider advijs van het doorsteken der dijken, en of het wel mogelijken was, dat het Maeswater tot Leiden souden konnen komen, en henluiden beletten de belegeringe te volvoeren, en dat de rebellen haer schepen daer over na Leiden souden konnen brengen. Daer vielen diverse opiniën. De Spaense Capiteinen, van 't water vervaert zijnde, sustineerden | |
[pagina 12]
| |
ja: daer jegens de voorsz. Matenesse en Huiter hen versekerden onmogelyk te zijn enz. daerop resolveerde hy de belegeringe te continueren.’ Uit de plaats, waar bij Bor dit relaas wordt medegedeeld, de omstandigheid der waterhoogte op het land, en de vergaderplaats te Zoetermeer, maakt de Heer e. op, dat die krijgsraad in het begin van September is gehouden, en dat het punt van beraadslaging zal geweest zijn: ‘of de beraamde algemeene aanval zou plaats hebben, of wel de belegering zou worden voortgezet.’ Maar 't kan even goed geweest zijn, of men het beleg al of niet opbreken zoude: en dan verwondere het ons niet, zoo Matenesse C.S. voor het laatste stemden; immers zij hielden niet op in al hunne brieven, bij Fruytiers in zijn tweeden druk en bij Orlers voorhanden, bij hunne Leidsche medeburgers op de overgave aan te dringen. Hoe dit ook zij, de Heer e. trekt er het gevolg uit: ‘zoo was dan Valdes door een besluit in den krijgsraad genomen tegen alle verantwoordelijkheid gedekt;’ en dringt dit nog nader aan door een schrijven van Fern. de Lannoy, graaf de la Roche, van 5 September aan Requésens en diens antwoord daarop den 14den September gegeven. ‘Dat Valdez’ besluit hij ‘zich wel heeft weten te verantwoorden, bewijst het vertrouwen dat hij voortdurend van de Requésens bleef genieten.’ De schrijver van het Discours du Siège, het oudste ons overgeleverd berigt, spreekt volstrekt niet van een voorgenomen, doch later weêr ingetrokken storm: en had Valdes, ten aanzien van het beleg, zich aan eenig verzuim schuldig gemaakt van hetgeen hij had behooren te doen om de stad meester te worden, dan zoude zeker de la Roche, die uitermate op hem verstoord was, niet nagelaten hebben in zijne brieven aan Requésens daarover klagten tegen hem in te brengen. | |
[pagina 13]
| |
Vervolgens, bl. 29, komt e. op de na 't opbreken van 't beleg onder het krijgsvolk ontstane muiterij en de verdenking van omkooping tegen Valdes opgerezen, volgens de berigten van Fruytiers, van Reyd en Strada. Uit dat van laatstgenoemden, naar de vertaling of liever omschrijving van van Aelst, maakt hij op dat die allezins ongegronde verdenking een verzinsel zoude geweest zijn ‘van degene die niet wisten wat er in 's Graven-Haghe omgeghaan was,’ eene wel wat al te vrije verklaring van Strada's algemeene en onbepaalde uitdrukking cetera ignari, d.i. onbekend met het overige, die geheel en al voor rekening van den vertaler in 1646, toen het gerucht dienaangaande zich reeds verspreid kan hebben, te laten is. ‘En,’ vraagt daarop de Heer e. bl. 30, ‘wat was er nu in 's Gravenhage gebeurd?’ Hij antwoordt: ‘Valdez gaf daags vóór den beraamden aanval ter eere van Magdalena Moons eenen maaltijd. - Zijne verloofde was van zijn plan onderrigt, en treurig gestemd over het lot van hare magen en vrienden, die zij binnen Leyden had. Valdez beloofde haar heimelijk van den voorgenomen aanval af te zien, daar hij toch overtuigd was dat de stad zich weldra zou moeten overgeven.’ ‘Is er’ vervolgt hij ‘in den loop van dit verhaal iets onnatuurlijks, of draagt het niet veeleer den stempel der waarheid?’ Alles wel: maar in alle geval is en blijft Strada, die echter Valdes verloofde niet noemt, de eerste en nagenoeg eenigste zegsman. ‘Maar,’ vraagt daarom e., bl. 30, ‘waarom maken de vroegere geschiedschrijvers van het gansche voorval niet de minste melding?’ - En hij laat daarop volgen: ‘Konden zij er wel iets van weten?’ Dit stilzwijgen nu tracht hij daaruit te verklaren, | |
[pagina 14]
| |
dat zij allen in de hoofdzaak Fruytiers gevolgd hebben. ‘Alleen Bor’ dit erkent hij ‘gewaagt van eene ‘Haegse joffrouwe, op welke Valdez amoreus geworden zijnde, door hem onderhouden werd,’ en dit is alzoo door Hooft nageschreven.’ Maar, behalve dat deze minnehandel niet in het verhaal van Leidens beleg, maar bij eene andere gelegenheid voorkomt, zoo strekt de uitdrukking van Bor, die hij onderhielt en nog veel minder die van Hooft dat hij ‘op een' joffrouw in den Haaghe quam te verslingeren; bekoorde (d.i. verleide) en onderhielt haer sint’Ga naar voetnoot1, toegepast op Valdes later wettige huisvrouw, waarlijk niet tot haren lof, als ware zij eene onbeschaamde ligtekooi, niet eene eerzame jonkvrouw geweest. Geen wonder dan ook, zoo een harer naneven, zoodra dit ruchtbaar en haar naam bekend werd, de handschoen voor haar opgevat heeft in een verweerschrift omstreeks 1659 gesteld. Eichman, bl. 32, schrijft, op grond van het gestelde in zeker handschrift, afkomstig uit de, weleer aan Prof. Tydeman toebehoorendeGa naar voetnoot2, thans in het Stedelijk Archief te Leiden berustende verzameling van van Alkemade en van der Schelling, en meerendeels overeenkomende met het voornoemde verweerschrift, ‘die aantijging en dat ignoreren’ toe aan ‘religiehaat en nationale afkeer’: 't is toch bekend dat eensdeels de familie Moons op een huwelijk van Magdalena met Valdes, een Spanjaard, misschien wel van lage afkomst, niet zeer gezet was; anderdeels kan verschil van godsdienst (die familie was denkelijk nog R. Katholijk) haar bij het Hervormde publiek in minach- | |
[pagina 15]
| |
ting en kwaden reuk gebragt hebben. Doch dit alles doet weinig af tot regtvaardiging of verwerping van Strada's getuigenis. Iets meer draagt daartoe bij een tweede getuige van Valdes minnarij, Reinier Bontius in zijn algemeen bekend en veelmalen te Leiden en elders ten tooneele opgevoerd Treurblijeindespel op Leidens Beleg en Ontzet, waarin zekere Amelia als bijzit of maitres van Valdes, niet te 's Gravenhage, maar in zijne legerplaats tegenwoordig, voorgesteld wordt. Van dit tooneelstuk sprekende, schrijft e. bl. 35; ‘In later tijd (te weten, na den zesden druk van 1652) wordt die boel van Baldes veranderd in eene edele jonkvrouw N.N. ten houwelyk verzogt van den voorsz. Baldeus en namaals met hem wettelyk getrouwt. Leest Strada. - Of die verandering reeds in den druk van 1659 gevonden wordt, heb ik niet te weten kunnen komen; maar ik vond ze steeds in de latere drukken, die mij onder de oogen kwamen.’ - Dien druk van 1659, den eersten na des Schrijvers dood, door den Boekdrukkeruitgever J.Z. Baron hier te Leiden aan des Auteurs nagedachtenis toegewijd, had echter de Heer e. in de Bibliotheek van onze Maatschappij kunnen vinden. In de daarvoor gestelde opdragt tot den Geest van Reynardi Bontius geeft de Uitgever te kennen, in dit stuk enkele veranderingen en verbeteringen van vorm, taal en stijl aangebragt te hebben; en vergeleken met vroegere drukken komt onder de Personen daarin voorgesteld niet meer voor ‘Amelia, Boel van Baldeus,’ maar ‘m.m. een Edele Jonckvrou,’ en, waar die handelende optreedt, zijn dien ten gevolge insgelijks de noodige veranderingen in Bontius oorspronkelijke verzen gemaakt. Zoo b.v. zijn in de XIVde uitkomst de woorden Baldeus in den mond gelegd: Welaen, kom, gaen wy voort. Houw doch! ey! staet wat stille, | |
[pagina 16]
| |
in den druk van 1659 (bl. 42) in tweeën gesplitst: Bald. Welaen, kom, gaen wy voort.... M.M. uyt in den Rou. Ay neen..... Bald. Hou stant, stae stille. De vierde regel daarna: Het lijckt Amelia. Helaes! wat sal dit wesen? is verwisseld met: Helaes! wie of het is...... Me-vrou, wat zal dit wesen? insgelijks twee regels lager is ‘schoon Goddin’ veranderd in ‘Ziels-vriendin,’ en vervolgens een en andermaal voor ‘Ay Lief’ in de plaats gesteld ‘Me-vrou,’ of in den mond van m.m. ‘Ay Heer!’ enz. Ja, wat meer is, in de aan het tooneelstuk voorafgaande inhoudsopgave, die in den druk van 1652 niet voorkomt, en denkelijk niet van Bontius zelven afkomstig is, staat uitdrukkelijk voorgegeven: ‘Hier op Baldeus - roept de Oversten van 't leger by een, last yder in zijn quartier, om de Stadt te bestormen. Dit komt (door een bysondere beschickinge) ter ooren een Edele Jonckvrouw m.m. (ten huwelijck versocht van den voorsz. Baldeus, en naemaels met hem wettelijck getrout, leest Strada) treckt inder yl uyt 's Gravenhage, by hem in 't Leger, brengt te weeg, dat hy 't stormen staeckt, en last yder een in zijn oude form te trecken, belooft met eden haer de Stadt geen leet te doen, neemt af-scheyt, en doet haer geley tot de Hooren-brugge.’ Kan het wel onbescheidener en onbeschaamder? Dat toch die voorletters, niet n.n. (Non Nominata) volgens Eichman's aanhaling, maar m.m. geen andere persone dan Magdalena Moons, met welke men toen ter tijd zeker reeds lang wist dat Valdes kort na 't beleg getrouwd was, kennelijk aanduiden, zal wel geen voor den lezer onoplosbaar raadsel meer geweest zijn noch een opzettelijk betoog vereischen. En is het dan wel te verwonderen, zoo denkelijk nog in | |
[pagina 17]
| |
dat zelfde jaar 1659 een harer nabestaanden de pen opvatte om de zoo openlijk geschondene eer zijner voorzate te handhaven? - Uit welke latere drukken de Heer e. het door hem aangehaalde ontleend heeft, is mij onbekend; in die van 1683, 1702 en 1750, zijn die veranderingen niet overgenomen en treedt de voormalige Amelia, doch nu als ‘Edele Juffrouw,’ weêr op het tooneel terug. ‘Dat Bontius en Strada’ schrijft de Heer e. bl. 35 ‘het voorgevallene te 's Hage, ieder op zijne manier, mededeelen, is juist voor mij een waarborg voor de echtheid van het verhaal.’ Maar Bontius spreekt niet van 't voorgevallene te 's Hage, en 't is de vraag of hij met zijne Amelia dat bedoeld heeft. Zoo niet, dan is hij van laster vrij te spreken. Zoo ja, dan heeft hij het geval toch alleen bedektelijk onder verbloemden naam aangewezen. Heeft het publiek zijne voorstelling op Valdes wettige huisvrouw overgebragt, daaraan is hij onschuldig. Eene fatsoenlijke jonkvrouw, als Magdalena Moons, kan toch niet wel geacht worden in Valdes legerplaats te zijn verschenen. De vraag, wie eerst zou geschreven hebben, Bontius of Strada, laat e. buiten aanmerking. Ik meen op goeden grond beweerd te hebben, dat Bontius eerst ongeveer tien jaren na Strada zijn tooneelstuk voor het eerst in druk kan gegeven hebben. - Van wien Strada zijn berigt heeft, zegt hij niet. Zeker zal hij 't wel niet verzonnen hebben: maar of hij het van een' geloofwaardigen zegsman heeft, is eene andere vraag. Ook hierover heb ik mijne meening vroeger voorgesteldGa naar voetnoot1. Wel is waar wil Prof. Kist de in Bontius tooneelstuk voorkomende épisode aangaande Amelia Boel van Baldeus voor iets meer gehouden hebben dan slechts eene poëtische | |
[pagina 18]
| |
fictieGa naar voetnoot1. En Bontius zelf in zijn Voorberigt voor den druk van 1652 schrijft: ‘Scipio Africanus seydt: Ick hope met de tijdt de seeckerheydt van de saecke. - Waerdoor ick te kennen gheef, dat ik van tijdt tot tijdt meerder klaerheydt van waerheydt, ende wercken (in latere uitgaven: meer kl. en w. tot het bewerken) van dese Tragoedy hebbe gevonden, niet uyt eenige Chronyck-schrijvers, ofte Beusel-praetjes, maer uyt eyghen verhael van seeckere mijnen Vriendt, nu oudt zijnde meer als 80 jaren, die dit droevige Treur-spel aendachtelijck heeft aenschouwt, en niet minder als andere heeft gheleden. Enz.’Ga naar voetnoot2. Zeker een bewijs dat hij niet zonder kennis van zaken aan 't werk gegaan is: maar of daaruit volgt dat de door hem ten tooneele opgevoerde Amelia eene werkelijk bestaan hebbende historische persoon is, en dat door die persoon Magdalena Moons te verstaan zoude zijn, wie zal dit durven staande houden? Het geval, zoo als het door Bontius voorgesteld is, kan zeer wel of uit de overlevering ontleend, of een louter tot sieraad aangebragt verdichtsel zijn. Poëtis, luidt het bij Horatius, quidlibet audendi semper fuit aequa potestas. ‘Beide,’ Strada en Bontius, besluit hierop bl. 37 de Heer e. ‘leggen getuigenis der waarheid af voor hetgeen zij geboekstaafd, zelfs voor wat zij verhaald hebben dat niet bij andere schrijvers te vinden is.’ ‘Het stilzwijgen der Geschiedschrijvers omtrent dat feit kan ons nu niet meer verwonderen.’ ‘Magdalena Moons, het voorwerp van smaad en hoon, verdiende hunne aandacht niet, dan, voor zoo verre het | |
[pagina 19]
| |
noodig was ter vermelding van de aanleidende oorzaak tot het bemagtigen van Maaslandsluis en Vlaardingen, bij Bor en Hooft, niet als de bewerkster, bij TydemanGa naar voetnoot1, en Bontius, in den algemeenen volkswaan deelende, voert haar als boel van Valdez ten tooneele.’ Ik weet niet hoe anderen er over denken, maar mij komt het voor dat de Heer Eichman de zaak geen stap verder gebragt heeft. De eenige getuigen zijn en blijven Strada en Bontius, in verband met het sopperige en vervelende Verweerschrift, naar men meent, van den Fiskaal Moons; 't welk hij echter de moeite waard geacht heeft om in zijn geheel onder zijne Bijlagen te doen herdrukken. Wat hij verder aanvoert, is ten deele noodeloos en overtollig, ten deele weinig of niet ter zake doende. Ons besluit is: 1o. Vóór Strada weet geen onzer geschiedschrijvers, uitgenomen Bor, iets van Valdes Haagschen minnehandel, maar op een vroeger tijdstip en in een geheel ander verband. 2o. Strada's berigt, eerst in 1632 bekend geworden, is van onzekeren oorsprong en gezag. 3o. Hooft, die er in 1642 van weten kon, zwijgt er van, zich vergenoegende met de opsiering op zijne wijze van het verhaal van Bor. 4o. Bontius tooneelvoorstelling, denkelijk omstreeks denzelfden tijd, is voor eene vrije dichterlijke omwerking van Strada's berigt te houden. 5o. Die voorstelling is, eerst na Bontius dood, openlijk | |
[pagina 20]
| |
en met name op Magdalena Moons, Valdes wettige huisvrouw, overgebragt. 6o. Daartegen heeft een harer nabestaanden hare schandelijk geschondene eer verdedigd op eene wijze, die de zaak zoo goed als in 't onzekere laat, gelijk in mijne vorige Mededeeling duidelijk aangetoond is. Bijgevolg berust de gansche voorstelling op hoogst twijfelachtige, zoo niet leugenachtige overlevering, zonder de minste historische zekerheid en geloofwaardigheid.
De Heer Eichman besluit zijn betoog met een paar dichtregelen van Mevrouw van Winter, tot lof van Magdalena Moons. Hij had er le Francq van Berkhey's Bijschrift op hare afbeelding uit zijn Verheerlijkt Leyden kunnen bijvoegen: maar vooral niet moeten voorbijzien Bilderdijk's fraaije dichtstukje Op Jonkvrouwe Magdalena Moons, Leydens Behoederesse, Rotsgalmen, Dl. I, bl. 84, waarin eene vrije navolging van Anakreon's Lof der Schoonen niet te miskennen is. In weêrwil onzer van de zijne verschillende voorstelling der zaak, kunnen we ons echter niet weêrhouden dat hier over te nemen: Geen bloedig slagzwaard, neen, geen staal is 't maagdlijk wapen;
De tederheid van ziel, zie daar uw boezemschat,
En schoonheid is 't geweer waarmeê gij werd omschapen,
Verwinsters van 't Heelal, wanneer ge in 't aanzijn tradt.
Één opslag van uw oog legt woede en bloeddorst neder;
De bede, uw mond ontvloeid, is onweêrstaanbre dwang:
Dit Egis, eedle Moons, gaf Holland Holland weder;
Dit stuitte 't doodlijk uur van Leydens ondergang.
|
|