| |
| |
| |
III.
De Verslagen der werkzaamheden van de Commissie voor Taal- en Letterkunde en van die voor Geschied- en Oudheidkunde worden vervolgens ter tafel gebracht, doch ter tijdsbesparing niet gelezen, terwijl besloten wordt ze in de Handelingen op te nemen.
De Verslagen dier beide Commissiën zijn van den volgenden inhoud:
| |
Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1868-1869.
De Commissie voor Taal- en Letterkunde kan tot haar genoegen mededeelen, dat zij gedurende dit jaar in vijf bijeenkomsten verschillende onderwerpen heeft behandeld.
In de maand November begon zij zich op nieuw te constitueeren door tot Voorzitter te kiezen Prof. Veth, in plaats van het aftredend lid Prof. de Vries, en tot Secretaris Dr. Verwijs in plaats van het overleden lid Dr. L.A. te Winkel. In de maandvergaderingen waren, ter vervanging van het aftredende en het overleden lid, uit de voorgestelde tweetallen tot nieuwe leden benoemd de HH. Dr. Verwijs en W.P. Wolters.
| |
| |
De Commissie bestaat thans uit de leden: P.J. Veth, K.A.X.G.F. Sicherer, J.H.C. Kern, W.P. Wolters en den ondergeteekende.
De Vergaderingen werden op verzoek der Commissie steeds bijgewoond door het afgetreden lid Prof. de Vries.
In de eerste plaats hield zij zich bezig met eene monographie van wijlen Mr. G.A. Kleyn over de ‘zoogenaamde Malbergsche Glossen in de Lex Salica,’ welke in hare handen was gesteld, ten einde te onderzoeken of het wenschelijk zoude zijn dat die monographie door de Maatschappij werd uitgegeven. De Commissie meende na onderzoek hierop een ontkennend antwoord te moeten geven. Hulde doende aan de uitgestrekte kennis van het Germaansch recht, door den bewerker in zijn stuk getoond, oordeelde zij dat het bij de verklaring der zoo duistere en schromelijk bedorvene Glossen boven alles aankwam zoowel op de kennis der palaeographie als op die der grammatica van de oud-Germaansche talen, niet alleen in grove omtrekken, maar ook in kleinere bijzonderheden. De geleerde schrijver nu erkende aan het slot van zijnen arbeid met de meeste bescheidenheid ‘in de dialectenkunde, in de kennis van den bouw der Duitsche talen, in de wetten der Grammatica een leek’ te zijn, en ‘dat deel van den arbeid, wel ongaarne, maar toch beter geraden, aan anderen te moeten overlaten.’ De Commissie, aan wier leden meerendeels bekend was dat een hunner zich met de bewerking dier Glossen bezig hield, oordeelde de uitgave van het werk van wijlen Mr. Kleyn ook om die reden onnoodig.
De Commissie hield zich verder bezig met een in de maandvergadering door Prof. de Vries gedaan voorstel over ‘het aanleggen eener verzameling van woorden in oorkonden voorkomende.’ Op voorbeeld van Duitschland,
| |
| |
waar een Lexicon Diplomaticum door Dr. Lexer, Hoogleeraar te Würzburg, wordt uitgegeven, achtte de voorsteller het wenschelijk dat men ook hier te lande een aanvang zou maken met het verzamelen van bouwstoffen. De Commissie achtte dien arbeid van groot belang niet alleen voor den beoefenaar van het oud-Nederlandsch recht, maar ook voor de rechtspractijk: de gewichtige processen in de laatste jaren gevoerd over rechten, wier ontstaan tot in de Middeleeuwen moest worden nagespoord, en waarbij het vooral aankomt op het goed verstaan van middeleeuwsche rechtstermen, zijn daar om te bewijzen hoe groot nut eene dergelijke verzameling zoude kunnen opleveren.
De Commissie meende dan ook tot het aanleggen van zoodanige verzameling te moeten aansporen. Zij wilde dat de in oorkonden voorkomende woorden, voor zooverre die verouderd zijn of eene wijziging van beteekenis hebben ondergaan, werden verzameld. De gedrukte bronnen, als de Charterboeken van van Mieris, Schwartzenberg en van den Bergh, Nijhoff's Gedenkwaardigheden, de door de Maatschappij uitgegeven Informacie op de Verpondinge, in welke twee laatste werken reeds in de behoefte is voorzien door het toevoegen van Glossaria, de hier en daar verspreide oorkonden in Serrure's Vaderlandsch Museum, in de Bijdragen voor Geschied- en Oudheidkunde van Staats-Vlaanderen van de HH. Janssen en van Dale, in de Overijselsche Almanakken enz. enz., zouden reeds eene aanzienlijke verzameling bouwstoffen leveren, welke uit de menigte nog onuitgegeven bescheiden aanmerkelijk zoude kunnen vermeerderd worden. De Commissie was van oordeel dat tot verwezenlijking van het voorstel van Prof. de Vries de volgende middelen zouden kunnen worden aangewend: De Commissie van Taalkunde of eene
| |
| |
bepaald ad hoc te benoemen Commissie zoude zich met eene circulaire kunnen wenden tot HH. Archivarissen, tot Provinciale Vereenigingen en Genootschappen, tot beoefenaars van ons oud-Nederlandsch recht en tot allen, die door hunne studie geacht konden worden belang te stellen in zoodanige verzameling, en hunne medewerking verzoeken.
De Commissie, daartoe aan te wijzen, zoude zich met de werkzaamheden hieruit voortvloeiende belasten.
Verder werd door de Commissie besproken het al of niet wenschelijke van Repertoria voor de tot haar gebied behoorende vakken. Het eerst kwam ter sprake de bewerking van een Repertorium voor Taalkunde. Hoezeer zij erkende dat eene systematische opgave van de hier en daar over Taalkunde verspreide opstellen voor den taalbeoefenaar gemak kon opleveren, meende zij toch dat de arbeid aan het bewerken besteed de moeite niet zoude loonen. Veel toch wat vroeger over Taalkunde is geschreven kan als geheel verouderd worden beschouwd en is thans van zeer weinig waarde. Dit is vooral het geval met het beuzelen en liefhebberen op etymologisch gebied, waarvan de uitkomsten geene andere plaats verdienen dan in de rariteitenkamer van den taalbeoefenaar. Doch, al ware dit het geval niet, de inrichting van zoodanig Repertorium zou bovendien groote zwarigheden inhebben. In de verzamelingen aan de beoefening der Nederlandsche Taalkunde gewijd zijn een aantal etymologische sprokkelingen en verklaringen van verouderde woorden verspreid. Deze onder eene bepaalde rubriek te brengen zoude onmogelijk zijn: voor dat niet onbelangrijk gedeelte moest dan eene alphabetische lijst worden aangelegd. Zou daarin alles worden opgenomen, of moesten de bewerkers enkel eene bloemlezing van het belangrijkste geven? Deze en andere bezwaren maakten voor de
| |
| |
Commissie het bewerken van zoodanig Repertorium niet wenschelijk.
Van meer belang oordeelde zij een Repertorium voor onze Middelnederlandsche Letterkunde, eene omwerking en uitbreiding van het ‘Overzicht van verspreide Middelnederlandsche Gedichten, Fragmenten en Letterkundige Mededeelingen,’ in het jaar 1846 in de Verslagen en Berichten, uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde, opgenomen. De belangrijke bouwstoffen in het tijdsverloop van ruim twintig jaren aan het licht gekomen kunnen zoodanig Repertorium eene aanmerkelijke uitbreiding geven, en bij de meerdere belangstelling in de beoefening der oudste gedenkstukken onzer Taal- en Letterkunde voor den beoefenaar van veel nut zijn. De Commissie heeft dan ook besloten zoodanig Repertorium te bewerken, en haar lid de Heer Wolters heeft zich belast met de uitvoering, waarbij hem de medewerking der andere leden en van Prof. de Vries is toegezegd.
Nog hield de Commissie zich bezig met het onderzoek van een Handschrift, behelzende eene verhandeling, getiteld: ‘Antiquité de la nation et de la langue des Celtes, autrement appellez Gaulois,’ van de hand van Willem van Haren, welk geschrift in hare handen gesteld was. Belangrijke resultaten leverde dit onderzoek evenwel niet op. Een der leden b.v. merkte op, ‘dat het de eenige denkbare waarde, die men er aan kan toekennen, ontleent aan den naam van den man die het geschreven of vertaald heeft,’ en ‘dat de tijd voor zulke phantastische constructie van geschiedenis voorbij is.’ De Commissie acht het dan ook geheel overbodig de aandacht der vergadering langer te vermoeien met eene elucubratie, welke
| |
| |
als curiositeit misschien eene plaats in de Bibliotheek niet geheel en al onwaardig is.
De Commissie eindigt met den wensch, dat zij in een volgend jaar meer tastbare bewijzen van hare werkzaamheid aan de Vergadering zal kunnen aanbieden.
Juni 1869.
Eelco Verwijs, Secretaris.
| |
Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het jaar 1868-1869.
Mijne Heeren!
Als naar gewoonte wensch ik u mede te deelen, wat uwe Commissie in het afgeloopen maatschappelijk jaar heeft uitgericht. Verwacht echter geene breedvoerige opgave van hare veelvuldige werkzaamheden. Hare acht bijeenkomsten waren grootendeels gewijd aan het bespreken van onderwerpen, waarvan de voornaamste alleen hier kunnen worden aangestipt. Gaf ook menige vraag van een der leden aanleiding tot belangrijke woordenwisseling, men verlangt geen afschrift van onze notulen, waarin de resultaten onzer samensprekingen zorgvuldig worden opgeteekend.
In de eerste plaats kan ik u melden dat de leden de Wal en Rogge tot Voorzitter en Secretaris zijn herkozen, dat de maandvergadering uit een haar aangeboden tweetal den heer Janssen tot lid heeft benoemd, en dat uwe Commissie in den loop des jaars den heer B.W. Wttewaall,
| |
| |
vroeger lid, thans onder de toegevoegde leden heeft zien plaats nemen.
Tweemalen mocht uwe Commissie zich verheugen in de tegenwoordigheid van een harer vroegere leden, den rijksarchivaris L. Ph. C. van Bergh.
Twee onderwerpen waren in elk onzer bijeenkomsten aan de orde: de Index Epistolographorum Neerlandicorum en de Beschrijving van de bronnen voor onze Nederlandsche geschiedenis tot 1590. Ontvangt de verzekering, dat wij met beiden langzaam vorderen. Met de aanvulling van het Repertorium voor een Supplement of misschien eene tweede uitgave is een begin gemaakt. Wat de heer de Wal en andere leden in de laatste jaren hadden opgeteekend is verzameld, en alles wordt voorbereid om het ontbrekende met de meeste nauwkeurigheid aan te vullen. Daarbij zal het Repertorium over de koloniale litteratuur, bewerkt door den heer Hooykaas te 's Hage, die de goedheid had ons reeds eene proeve van zijn arbeid te zenden, en dat nagenoeg voltooid is, ons waarschijnlijk nog diensten kunnen bewijzen. Uwe Commissie werd door den bewerker van dat Repertorium nogmaals geraadpleegd. Zij heeft hem haar oordeel kenbaar gemaakt, in de hoop hierdoor mede te werken, om dien belangrijken arbeid zoo spoedig en zoo goed mogelijk het licht te doen zien. Evenzoo laat zich verwachten, dat de Vereeniging voor Nederlandsche muziekgeschiedenis ons enkele belangrijke bijdragen zal leveren.
Spraken wij u in ons vorig verslag over de Kroniek van van Bergen, de uitgave van deze merkwaardige bron voor de geschiedenis van Gelderland maakte verder geen onderwerp van onze beraadslagingen uit, daar ons medelid Sloet van de Beele besloot dit werk voor eigene rekening ter perse te leggen.
| |
| |
Daarentegen hebben wij ons meermalen bezig gehouden met een ander niet minder belangrijk onderwerp, namelijk de uitgave van het Album studiosorum Academiae L.B., bij gelegenheid van het derde eeuwfeest. Aanvankelijk scheen de uitvoering van dit plan hoe grootsch toch niet onmogelijk, en vleide men zich de nieuwe bezwaren die zich opdeden te kunnen vermijden. Doch al heeft uwe Commissie dienaangaande nog geen stellig besluit genomen, bij nauwkeurige berekening bleek die zaak niet uitvoerbaar te zijn op de wijze, waarop zij eerst was ontworpen. In een volgend rapport hoopt de Commissie meê te deelen in welken zin dit plan gewijzigd werd en wat zij hoopt te verzamelen betreffende de voornaamste geleerden, die aan de Leidsche hoogeschool gestudeerd hebben.
De schriftelijke nalatenschap van Jan Pietersz. Koen; de uitvinding van de boekdrukkunst, naar aanleiding van artikelen van Constanter in de Navorscher (1866, 129, 1868, 497); de herkomst van een aantal termen bij ons krijgs- en zeewezen in gebruik; de grafsteen van Floris van Adrichem, door Vincent Lucas vervaardigd, in het kerkgebouw van het klooster der Witte Nonnen, thans de academische gehoorzaal; - ziedaar enkele onderwerpen die in onze bijeenkomsten zijn behandeld. Omtrent dien grafsteen, waarvan ons medelid Bodel eene teekening liet vervaardigen, zij het mij vergund u het volgende mede te deelen.
Deze steen is door zekeren Vincent Lucas in 1556 gehouwen ter eere van Floris van Adrichem, die in 1529 stierf. Zijne vrouw, zijn zoon en diens vrouw, alsmede zijn kleinzoon zijn onder dezen steen ter ruste gelegd. Hij is versierd met een Nederduitsch randschrift en prijkt met veel beeldwerk en de wapens van Adrichem en Hottingha.
| |
| |
Voorts leest men er op de volgende spreuken: Vive memor loeti; cinis umbrae et mortis imago; en: Es quod eram: fies quod sum, i nunc fide iuventae. Tusschen deze spreuken zijn de beelden der drie schikgodinnen aangebracht. Het Nederduitsch randschrift luidt aldus, in kapitale letters: Ao 1529. die 5 Octobris. sterf. Floris. van. Adrichem. ende. jufvrou. Maria. syn. wyf. ao 1527. - Ao 1555. den. 27. Augusti. sterf. jufvrou. Magdalena. van. Hottingha. Jan. van. Adrichem. wyf. - Ao 1572. den. 13. February. sterf. Jan. van. Adrichem. - Ao 1551. Feb. 27. ob. M. Joes. ab. Adrichem. U.J. Lic. d. Panc. Leyd. deca.
De heer Bodel, aan wien wij alle bijzonderheden omtrent dezen grafsteen dankweten, vestigde onze aandacht ook op eene hem nog onbekende Spraakkaart van de Oostenrijksche monarchie, door J.V. Haeufler te Pesth uitgegeven (Vgl. Handel. 1852, bl. 41, 42).- Onze Voorzitter deelde ons een brief van H. Donellus mede, in 1577 aan Landgraaf Willem van Hessen geschreven. Dit stuk was door Dr. Stintzing, Hoogleeraar in de rechten te Erlangen in het archief te Kassel gevonden, die ook op de zolders van de Academie te Altorf een uitstekend portret van denzelfden Donellus had ontdekt, waarvan ons een goed geslaagde photographie werd getoond. Laat ik niet vergeten dat het lid Sloet van de Beele in November uit het archief van den Raad van Adel, necrologiën ter tafel heeft gebracht, afkomstig uit de kloosters van Xanten en Averdorp bij Wesel. Wij hebben Dr. Harless, archivaris en bibliothecaris te Dusseldorf, op deze oorkonden opmerkzaam gemaakt. Voeg ik hier ten slotte aan toe dat nu eens over het naamregister van het Kasteel van Batavia, dan weder over de vondst van een toiletdoosje van Romeinschen oorsprong in de Waal bij Nijmegen, of over de huldiging van Hollandsche graven te Katwijk zoowel
| |
| |
als op den Schepelingen-berg, (zie de Mededeeling van den heer Fruin) of over handschriften en oude teekeningen en prenten, mededeelingen werden gedaan, die zeer de belangstelling verdienden, dan meen ik u genoegzaam overtuigd te hebben, dat onze samenkomsten niet geheel onvruchtbaar zijn geweest.
Juni 1869.
H.C. Rogge, Secretaris.
|
|