Het is mij aangenaam de eer van van Spaen, zoo al niet op alle punten, dan toch op dit punt grootendeels van blaam te kunnen zuiveren.
Onze Maatschappij bezit eene verzameling van ongeveer 80 brieven, gedurende de jaren 1802-1817 door van Spaen aan P. van Musschenbroek geschreven.
Den 4den Augustus 1802 schreef hij:
‘Ik ben eenige dagen zeer bezig geweest. De geestelijkheid van dit land [van Spaen woonde toen te Kleef] staat gesupprimeerd te worden. Twee aanzienlijke corpora hebben mij hunne archieven ter bewaring toevertrouwd, onder voorwaarde dezelve te houden tot haar dispositie zo lang er mogelijk herstel is en zo niet, wordt het mijn eigendom. Het een is voortreffelijk schoon en was mij bekend, tot het andere had ik lang vrugteloos gevrijd en verlang hetzelve in détail na te zien.’
En den 2den October 1802:
‘Ik ben tot boven de ooren in den arbeid. De Fransche commissariën hebben mij een onbegrensden toegang tot de archieven der gesupprimeerde capittelen en abdyen vergunt, mij in 't oor bijtende, dat zij mij niet te naauw op de vingers zullen kijken. Daar en boven hebben Nijklooster en Bedbur mij haare belangrijke archieven toevertrouwd, om te bewaren, indien zij ooit hersteld werden en anders als eigendom (hoc inter nos). Van het tweeden had ik voorlang gebruik gemaakt en het berust nog te Emmerik, en hebbe geen tijd gehad het nog in te zien. In het capittel van Cleef is niets van mijne gading, zijnde te jong en eerst 1336 gesticht. Ook zijn de papieren over den Rhyn, te Wisschel, een capittel voor de tiende eeuw gesticht en waar ik vermeende een schat te zullen vinden, was volstrekt niets. - - -
In tegendeel te Cranenburg, een capittel, dat weleer