Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
III. Goethes verhandeling over de vlooijen.
| |
[pagina 29]
| |
den, en in het gewoon leven, in den kring van vrienden en magen weêrkeerden, dan verdwenen met de rimpels van hun voorhoofd de staatsman en de geleerde, en ... ‘t Oog parelend van jock, de mond tot lach geplooit,
Werd uit een volle maet de scherts daer heen gestrooit,
En als 't falerner vocht het glas was in gevloten,
Dan wert een dobbel soet in vrolyckheit genoten.
Zelfs de ‘kerkelijke mannen’ vergaten, onder gullen dronk, en gezellige tafelkout hunne spitsvinnige questien, en toonden in hunne leerredenen dat zij hunnen Horatius, Ovidius en Virgilius niet vergeten hadden. Welk een verbazend onderscheid tusschen Heinsius en Baudius, Cunaeus, Scaliger, Vulcanius, in het midden hunner levenslustige en dartele leerlingenGa naar voetnoot1, en de gepruikte en gebefte mannen der XVIIIde eeuw; mannen, ‘in de wolcke hunner eigene achtbaarheid en deftigheid gehuld, alsof zij Goden waren gevierd, doch zonder lach (risus) en lieflijckheit (gratiae), aan hunnen statigen disch en op hun strack aangezigt’. Waarlijk ‘die Gelehrten (der XVIIde eeuw) (waren) keineswegs so trockene Pedanten, wie die officielle Literaturgeschichte sie gern darstellt. Sie haben die Beziehung zum Volkthümlichen, in wie roher Form es sich ihnen auch darstellen mochte, nie völlig abgebrochen.’ Wij zullen daar de bewijzen niet van vinden in hunne lijvige folianten en quartijnen, de vruchten van hunnen Hercules-arbeid, maar in hunne Poëmata en in | |
[pagina 30]
| |
die kleine in perkament gebonden boekskens, welke op de catalogussen onder de rubrieken ana en facetiae gevonden worden; de ana vol geestige kwinkslagen, fijne zetten, vernuftige gedachten; de facetiae in speeluren opgesteld, soms meer gezocht en duurder betaald dan hunne commentarii, interpretationes, annotationes, disputationes. Zoo was het in Italië, Frankrijk, Duitschland, Engeland, zoo vooral in Nederland. Weinige geleerden die hun offer niet aan Momus en de Gratiën bragten. Zoo schreef Morus zijn Utopia, ErasmusGa naar voetnoot1 zijn ‘constelyck ende costelyck’ Encomium moriae, Petrus Cunaeus een Satyra MenippeaGa naar voetnoot2, Janus Rutgersius den Catechismus calvinisticus en Conspicilia Batavica, Brillen! Brillen!Ga naar voetnoot3. Lipsius hield een lofrede op het paard en den elephant, Pontanus op de raaf, Cordus en Heinsius op den uil, de laatste ook op den aap, en den ezel, Strozza op den haas, Camerarius op den hond, Aldrovandus op de wormen en de duif, Gehlerus op den glimworm, Michaël Mayer op de oesters, Roukens op de vleermuis, anderen op de vlieg, de spin, de zwaan, de gans, de kraanvogel, ja er is bijna geen dier bekend, welks lof niet in proza of poëzy is vermeld; zelfs vond het stroo, de baard, de deur, de | |
[pagina 31]
| |
genever, brandewijn, koffij, theeGa naar voetnoot1, chocoladeGa naar voetnoot2, de helGa naar voetnoot3, de wind (petum)Ga naar voetnoot4, de kus, de kleinheid, het niets (de nihilo)Ga naar voetnoot5, hunne lofredenaars; doch geen dier had er meerdere en voortreffelijkere dan de luis en de vloo; de luis, ‘ce degoutant insecte’, in UrsinusGa naar voetnoot6, HeinsiusGa naar voetnoot7, AldrovandusGa naar voetnoot8, LotichiusGa naar voetnoot9, Mercier de la FaysonnièreGa naar voetnoot10, de vloo in Ovidius, Rapinus, Taubmann, Galersard, RochellusGa naar voetnoot11, CalcagniniGa naar voetnoot12, PerrinGa naar voetnoot13, PasquierGa naar voetnoot14, HochettiGa naar voetnoot15, ColviusGa naar voetnoot16, van de MerwedeGa naar voetnoot17, de pseudonymen Kleo- | |
[pagina 32]
| |
nidasGa naar voetnoot1, PhylanderGa naar voetnoot2, KnickknackiusGa naar voetnoot3 en vele anderenGa naar voetnoot4. Men schreef geschiedenissen van, hield lijkredenen, vervaardigde grafschriften op, - sprak van wijsgeerige en letterkundige, Fransche en Egyptische luizen en vlooijen, schreef middelen voor om ze te verdrijven en verzamelde er anecdoten van, bezong ze in alle talen, beschreef ze en beeldde ze af. Geen vloo heeft echter meer roem verworven, dan die van madame des Roches en van Goethe. Nopens de eerstgemelde deelen wij slechts het volgende uit het zeldzame werkje van den beroemden geneesheer Johan van Beverwyck, getiteld: Uitnemendheid des vrouwelycken geslachts, mede. ‘Als Mr. Estienne Pasquier gereijst was na Poictiers om hem te laten vinden op de grand cours, die daer gehouden souden werden, onder de vlagh van den president de Harlay, soo gingh hy besoucken de geleerde joffrouwen des Roches, moeder en dochter, hier voor mede vermelt, ende als hy een wyltydts de dochter, een van de schoonste ende wijste joffrouwen van geheel Vrancrijck, onderhouden hadde, soo sagh hy een Vloo gaen spançeren midden tusschen.... Waer op hy, uyt korswijl, seyde, dat hij voorwaer de Vloo voor geheel wys, ende stout aensagh. Voor wijs, om dat se uyt alle de | |
[pagina 33]
| |
deelen van haer lichaem die schoonste plaets hadde verkosen tot haer vermaeck, maer gansch stout, dat sy sulcx hadde derven bestaen op soo helderen dach, alsoo hy jalours zijnde van dat geluck, naulicx sijn selven soude konnen onthouden, om de hant daer aen te slaen, ende qualick met de selfde om te springen, ten ware sy was in een plaetse van vryheyt. Ende daer over vallende van 'teen genuchlick praetjen in 'tander, soo seyde hy ten laetsten, dat dewyl de Vloo 'tgeluck gehadt hadde om van soo een joffrouws bloet gevoedt te wesen, ende oock de eere van haer propoosten, dat se mede verdiende om van haer op t'papier gestelt te werden, en dat hy gaerne daer wat op maken soude, by aldien sy van gelijcken wilde doen. Het welck de joffrouw vriendelick toestont. Sy aldus gescheyden zynde, docht elck dat den anderen daer niet meerder op dencken en soude; namen evenwel de pen in de hant, ende volbrochten haer werck op eene tijdt, hebbende by geval eenige voorname woorden gemeen. Ende als Pasquier op een sondagh 'smorgens, haer meenende op sijn onvoorsienste te vatten, het syne overschickte; sy, haer werck noch niet in't net gestelt zijnde, gaf het evenwel aen synen knecht, om geen achterdenken te geven, dat sy haer uyt het syne verrykt hadde.Ga naar voetnoot1 Ende men behoeft oock niet te dencken, dat dit een mal spel geweest is van een jonge joffrouw, ende een Advocaet, dewyl niet alleen hier op dichten gemaekt hebben de gemelte President, verscheyde Raetsheeren ende Advocaten, maer oock selfs de groote Scaliger ende al de fraeyste geesten van geheel Vrancrijck, ende sulcx niet alleen in haer moederlicke tale maer oock in't Griecx, Latyn, Spaensch ende Italiaens. Soo dat deze Fransche Vloo wel zoo veel poeten, als het | |
[pagina 34]
| |
Troyaensche paert eertijts helden uitgelevert heeft, alle de welcke als oock noch die van de selfde Mad. des Roches Ga naar voetnoot1 syn te lesen by den gemelten Pasquier.’ Hadden onze vaderlandsche geleerden rijkelijk hun deel aan de ana en facetiae, alleen aan de Duitschers komt de eer toe, die dissertationes vervaardigd te hebben, welke den geletterden onder den naam van Dissertationes Jocosae bekend zijn. ‘Vor allen’ lezen wij in de Mittheilungen an die Mitglieder des Vereins für Geschichte und Alterthumskunde in Frankfurt a/M., III Band, No. 2, April 1866, S. 110, ‘gab es (in de XVIIde eeuw) ‘unter den Juristen originelle begabte Männer die auf die Reste deutschen Wesens in Wort und Schrift aufmerksam waren. Gelehrte Rechtskenner empfahlen das fürtreffliche Gedicht Reinecke Fuchs, wenn auch nur als Quelle zur Kenntniss einheimischer Rechtsbegriffe. Schwankhafte Verse wurden zu stehenden Artikeln in den Stammbüchern; die grotesken Formen des akademischen Lebens gaben mitunter Anlass sich vom streifen Gang des gelehrten Herkommens zu erholen. Oft wurde nach einem abgethanen ernsten Actus zur Behandlung der jocosa geschritten. In Druckschriften sogar wandte man die verwickelten Distinctionen der Rechtslehre gern auf scherzhafte Materien an. Da gab es eine Dissertation ‘An liceat brutorum corpora mutilare, et speciatim:’ ob es recht sei, dass man den Hunden die Ohren abschneide;’ sie erschien zu Altorf 1722. Eine zweite, gedrückt zu Halle 1744, behandelt das Thema ‘de ventre ejusque jure, vulgo von Hänssgen im Keller’. Andere verbreiten sich über die Nagelprobe beim Weintrinken, über Maulschellen und dergleichen. Meist waren diese lateinische Schriften mit | |
[pagina 35]
| |
deutschen Sprüchen und Versen ebenso buntscheckig unmischt wie die damals beliebte macaronische Poesie". Hiertoe behoort ook Opizii Jocoserii Juris Utriusque Licentiati et Practici Veronensis Dissertatio Juridica de eo, quod justum est circa spiritus familiares foeminarum: Hoc est, Pulices: Quaestionibus Theoretico-practicis rarioribus adornata, variis Variorum Dicasteriorum praejudiciis aucta, ratioribus tam dubitandi quam decidendi amplificata, facultatum celeberrimarum responsis solidissimis firmata, et ex principiis tam juridicis, quam Moralibus deprompta. Omnibus Doctoribus, judicibus, causarum patronis, studiosis aliisque in foro, scholis ac gynaeceo versantibus perutilis ac necessaria. Antehac in folio, nunc portatili formâ gratiore edita, recognita, et variis in locis a mendorum maculis, quibus pardi in morem sentebat, repurgata ab ipso Auctore. Liberovadi, exstat ad insigne Martialis M.DC.LXXXIIII (1684) 24o. 72 pp. Vooraf gaat een opdragt van Opizius Jocoserius ‘Priscillae Capitoni Virgini Charissimae’ een brief aan den lezer (lectori amico salutem) en een korte Prologus, waarna er XLVI Quaestiones volgen. Deze uitgaaf was nog voor weinige jaren in Duitschland onbekend; men kende alleen die van 1768 te Frankfort aan de Main, welke men de eerste en oorspronkelijke achtte en algemeen aan den beroemden Goethe toeschreef, vooral sedert het verschijnen van ‘Vogler's sehr umfangreiche Schrift gegen Goethe’ waarvan in 1824 te Halberstadt, in H. Vogler's Verlagshandlung, eene tweede vermeerderde uitgaaf, onder den titel van Goethe als Mensch und Schriftsteller, aus dem Englischen übersetzt und mit Anmerkungen versehen von Friedrich Glover (anagram van Vogler), verscheen. Daar echter de uitgaaf van 1768 zeer zeldzaam was, Goethe zelf haar in het laatst van zijn leven niet bezat, en zij alleen op de koninklijke bibliotheek te Parijs | |
[pagina 36]
| |
gevonden werd, gaf de boekhandelaar Alexander Duncker te Berlijn ze opnieuw, onder Goethe's naam, met eene Duitsche overzetting in het lichtGa naar voetnoot1, en deelde in een ‘Vorwört’ mede dat Goethe ze gedurende zijn verblijf te Straatsburg vervaardigd had. Later verscheen te Altona een tweede uitgaaf ook met eene Hoogduitsche overzetting ‘um das humoristische Werckchen dem grössern Publicum zugänglich zu machen, und unter Beigabe einer grössern Anzahl pikanter Holzschnitte’. Naauwelijks zag Dunckers uitgaaf het licht of Dr. R. Schneider te Leipzig, thans Minister van Justitie in Saksen, plaatste in de Kritische Jährbücher für deutsche Rechtswissenschaft, Dritter Jahrgang Fünfter Band: Januar-Juni, Leipzig 1839, S. 474, een opstel, getiteld: Literarischer Betrug, waarin hij het publiek mededeelde dat deze ‘Abhandlung’ niets anders was dan ‘ein verkürzter, hier und da in unwesentlichen Puncten geänderter Abdruck der Dissertation, welche unter dem Titel Opizii Jocoserii J.U. Licentiati etc. Diss. Juridica, de eo quod justum est etc. Marpurg 1688, herausgekommen ist und deren Inhalt in einer schalen, zum grossen Theil unanständigen, und Göthe's in jeder Hinsicht unwürdigen Satire auf den Juristen-stand der frühern Zeit besteht’. Kort daarop deelde Prof. C.A. den Tex in de Kunst- en Letterbode 1839, No. 54, deze bibliographische opmerking mede, en te gelijkertijd maakte ik in hetzelfde weekblad bekend, dat er van het aan Goethe toegeschreven werkje een uitgaaf van 1684 in 12o. bestaat. Dit een en ander werd echter in Duitschland niet opgemerkt, en men bleef de Dissertatie voor het werk van Goethe houden. Later begon deze en gene | |
[pagina 37]
| |
wel te twijfelen en nam Gödeke ze wel niet onder Goethe's schriften op, doch Heine liet nog den Gottvater, met het oog op Goethe's dissertatie, zeggen: ‘Ich habe allein drei hundert Jahre
Tagtäglich darüber nachgedacht,
Wie man am besten Doctores Juris
Und gar die kleinen Flöhe macht.
Ook Karl Rosenkranz, die zulks ‘sehr maliciöswitzig’ noemde, twijfelde echter geenzins aan het autheurschap van GoetheGa naar voetnoot1, meende dat hij haar waarschijnlijk als student te Leipzig opstelde, en (zonder of met den pseudoniem Opizius Jocoserius er boven is mij onbekend) te Frankfort aan de Main uitgafGa naar voetnoot2. ‘Man lernt aus diesem literarischen Scherz (schreef hij o.a.), welcher den pedantischen Ton damaliger (und mitunter wohl auch noch jetztzeitiger) juristischer Schriften persiflirt, den jungen Goethe nicht nur als Juristen kennen, sondern auch als gewandten und eleganten Lateiner, der hier eine erkleckliche Belesenheit nicht blos in den Pandekten und späterer rechtsgelehrter Literatur, sondern namentlich auch in den altrömischen Poeten und im lateinischen Sprüchwörterschatz zu Tage legt’. Bijna te gelijker tijd, in 1865, (dus ongeveer 26 jaar na Schneiders opmerking) schreef Prof. Dr. Creizenach in de Allg. ZeitungGa naar voetnoot3 een opstel, waarin hij beweerde dat Goethe de autheur niet kon zijn en zich beriep op vroegere uitgave der Dissertatie, en wel op de | |
[pagina 38]
| |
Marburger Quart-Ausgabe vom Jahr 1704, in bezit van den regerenden burgemeester Dr. Gwinner te Frankfort, op welker titel een vroegere eigenaar had geschreven ‘Olim Marpurgi 1688 edita’, en op een andere in 1743 te Amsterdam verschenenGa naar voetnoot1. De editie van 1684 en eene vroegere van 1683, ook in Holland verschenen, kende hij niet. Hij noemde Vogler's werk ‘eine feindselige Analyse der Goethe'schen Selbstbiographie’ en de eenige bron, waaraan al hetgeen nopens het autheurschap van Goethe gemeld werd, was ontleend. Hij ontkent echter niet, dat er, gelijk Vogler verzekerde, een exemplaar der Dissertatie met een opdragt van Goethe aan zijne Frederieke in de koninklijke bibliotheek te Parijs berust, en houdt het voor waarschijnlijk, dat toen Goethe, na zijne studiën te Leipzig geëindigd te hebben, zich een jaar te Frankfort ophield, en er met den in 1768 verschenen herdruk der Dissertatie kennis maakte, die hij zóó geestig vond, dat hij zich er eenige exemplaren van aanschafte en die, met ‘scherzhaften Windmungen versehen an Freunde verschenkte’. Bij gemis der noodige bronnen kunnen wij deze gissing (meer toch is zij niet) noch bevestigen, noch wederleggen; zij komt ons echter niet onwaarschijnlijk voor, en wij kunnen ons moeijelijk vereenigen met het denkbeeld dat de groote man een ellendige plagiarius zou geweest zijn. Het verwondert mij echter dat Prof. Creizenach geen pogingen schijnt aangewend te hebben den waren schrijver uit te vorschen. E. Weller schrijft haar, in zijn in 1856 te Leipzig uitgegeven Index Pseudonymorum aan Otto Philip Zaunschlifer toe. Deze was, volgens Jöcher, den 9den Maart | |
[pagina 39]
| |
1653 te Hanau geboren, studeerde te Herborn, Marpurg en Jena, werd in 1678 J.U. Dr. en later Hoogleeraar in de regten te Marburg, vervolgens te Frankfort aan de Main en overleed den 23sten October 1729. Hij vermeldt op de lijst zijner uitgegeven schriften echter het bewuste boeksken niet. Ook komt Zaunschlifer, in het jongste nommer van den Antiquarischen-Katalog der Wallishauser'schen Buchhandlung als de autheur er van voor. Doch is deze wel de schrijver van het boeksken, en schuilt onder dezen Opizius Jocoserius geen Hollandsch regtsgeleerde uit de XVIIde eeuw? In het exemplaar van 1684 toch (dat voor ons ligt), en ook, volgens een ms. aanteekening, in een ander van 1683 is het Latijn, niet met Duitsche maar met Hollandsche woorden, spreekwijzen en gedichten doormengd. Zoo lezen wij bl. 14: ‘Want diergelijcke katjes houden zeer veel van de vrouwluyden, en houden zigh ook doorgaens by haerlieden’, enz. Bl. 16. Raet eens wat is dat? ‘Het vlieght, en vlieght ook niet, en kent noch aerd, noch zand;
Het steekt, doch zonder spies; het byt, maer zonder tant:
By meysjes in het gaer, en is haer heel gemeen,
Vier voetjes heeft 't niet, noch 't eerst noch tweede been;
En 't heeft ze doch te gaer. Het gaet in 't swart gekleedt,
Om dat syn ouders syn gedood om niet een beet’.
Bl. 22. Et ex Esthrae libro cap. VI, v. 8: clarum est, equum regis, aliis honestiorem esse. His consequens est, ‘dat, zoo wanneer een slechten vlooy een voornaeme te gemoet komt, den eersten aen den laetsten de voorrangh laeten moet, en zelfs sijn reverentie betoonen met uyt de wegh te huppelen, en zyn hoetjen af te trekken. Bl. 27. ‘Studiosus quidam in Virgines alicujus civitatis hoc carmen fecit: | |
[pagina 40]
| |
‘Barber is leelyck, en Kaetje is mooy,
Annetje wijselijck, lustigh en snooy,
Lysbet is lekker, Rosyntjen is luy,
Styntjen, die heeft 'er van alle de bruy.
Elders vindt men de spreekwijzen: ‘de koeijen van de Schout gaen voor; over hals over kop onder den boegh door; het zagh er uyt als het beeld van den heyligen St. Claes tot Rillem, dat de muggen soo bescheeten hadden, dat het de boeren niet meer wilden aanbidden; aen een geschonken paert moet men eerder naer den eers als na de tanden kijken; 't is bekent, dat wanneer de bergen op de toppen besneeuwt sijn, het nootsaeckelijck beneden koud moet zijn; waer de pen van één voet niet kan toeryken, daer bruykt men pennen van veertien voet, enz. Doch genoeg: indien deze Dissertatie waarlijk het werk is van een Hollandsch regtsgeleerde, dan is zij waarschijnlijk de eenigste in dat genre. Mogelijk heeft Zaunschlifer haar, toen hij Holland bezocht, leeren kennen, en in Duitschland laten herdrukken. Wij kunnen het echter niet verder dan tot eene gissing brengen, daar de uitgaaf van 1684 de oudste is die ons onder de oogen kwam, en wij alleen weten dat die van 1683 ook met Hollandsche verzen doorspekt is. Ik noodig de Duitsche geleerden uit zulks te beslissen. Mij is het eers genoeg onder de eersten te zijn geweest, die beweerd hebben, dat Goethe de autheur van deze Dissertatie niet zijn kan, en ten minste met eenige waarschijnlijkheid te mogen beweeren dat zij geensins het werk van een Duitsch maar van een Hollandsch geleerde is.
Juist had ik het punctum achter dit stukje geplaatst, toen Dr. du Rieu mij eene bundel met verschillende ver- | |
[pagina 41]
| |
handelingen over de vlooijen ter hand stelde, onder welke ook dat van onzen Jocoserius, kennelijk uit de 18de eeuw in 16o., op duitsch papier gedrukt, voorkomt. Er is tusschen deze en de uitgaaf van 1684 volstrekt geen onderscheid. Alleen zijn de Hollandsche zinsneden Duitsch, b.v.:
Quaest. II.
‘Unde vero descendat vox Belgica Vlooy quaeri possit?’ ‘Respondemus sine haesitantia, vocem illam a pernicitate Pulicum, proprio quasi modo, dictam in aprico esse; een vlooy, omdat hy gelijck als vlieght, etc.
Quaest. III.
‘Unde etc. ..... vox Germanica vlooy quaeri possit?’ Respondemus etc. Ein Floh, weil er gleichsam fliegt.’ Overigens vond ik op het schutblad der laatste editie door een der vroegere bezitters aangeteekend, dat er in de uitgaaf Liberovadi 1683 nog meer verzen in 't Hollandsch voorkomen. Het Hollandsch in de Hollandsche uitgaven is natuurlijk; het Duitsch meer gewrongen, zoo dat dit laatste ons voorkomt de vertaling te zijn.
Dr. G.D.J. Schotel. |
|