| |
| |
| |
II. Floris ende Blancefloer. Tekstcritiek. Door M. de Vries.
Onder de Middelnederlandsche gedichten, die dringend behoefte hebben aan eene nieuwe en critisch bewerkte uitgave, behoort vooral de Floris ende Blancefloer. Een zoo bekoorlijk en liefelijk verhaal, zoo geschikt om ook in onze dagen populair te wezen en voor onze middeleeuwsche letterkunde van het publiek een gunstiger oordeel af te dwingen, heeft recht op eene uitgave, die, behoorlijk gezuiverd van zinstorende en taalbedervende fouten, het juist verstaan gemakkelijk maakt, de schoonheden doet uitkomen, en daardoor - maar ook door een bevallig uiterlijk - tot lezen uitlokt. De in 1836 verschenen bewerking van Hoffmann von Fallersleben voldoet niet meer aan die eischen. Voor haren tijd was zij een meesterstuk, en hooge lof komt den vreemdeling | |
| |
toe, die een Nederlandsch gedicht zoo goed wist uit te dossen, in een tijd toen tekstuitgaven als die van Willems, Blommaert, Visscher en anderen telkens getuigden, hoe de kennis der middeleeuwsche taal in Nederland nog op het allerlaagste peil stond. Maar die dagen zijn gelukkig voorbij, en de wakkere Hoffmann zal de eerste zijn om zich te verblijden in den vooruitgang der wetenschap, waartoe hij zelf den krachtigsten stoot heeft gegeven, en waardoor nu - na dertig jaren - zijn arbeid niet meer toereikende is voor de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Daar komt bij, dat wij thans over nieuwe hulpmiddelen voor de tekstcritiek van Floris ende Blancefloer kunnen beschikken: de fragmenten van een ander handschrift, door den Heer Alberdingk Thijm in het Eerste Deel der Dietsche Warande medegedeeld, en de vergelijking der beide redactiën van het Fransche origineel, in de uitgaven van Imm. Bekker en Edélestand du Méril.
Bij den tegenwoordigen stand onzer taalkennis, en met deze hulpmiddelen, is het dus mogelijk eene uitgave te leveren, naar de eischen van onzen tijd bewerkt, en waarin het bevallige gedicht, in zijne oorspronkelijke zuiverheid hersteld, zich ongetwijfeld in nog gunstiger licht zal vertoonen. Sedert lang heb ik gewenscht, eenmaal zelf die taak op mij te kunnen nemen. Maar de rustelooze arbeid, dien de lexicographie van mij vordert, laat geen tijd voor andere werkzaamheden over, en dwingt mij dit plan - als zoovele andere - op te geven. In afwachting - en in de hoop - dat weldra een jeugdiger beoefenaar onzer letterkunde de zorg moge overnemen, om aan Floris en zijne geliefde de eer te geven die hun toekomt, meen ik intusschen aan hen, die het gedicht bij de lezing wenschen te verstaan en te genieten, geen ondienst te doen door het mededeelen van eenige bijdra- | |
| |
gen tot de tekstcritiek, zooals ik die op den rand van mijn exemplaar heb aangeteekend. Het is volstrekt mijn doel niet, het geheele verhaal critisch door te werken, alle moeilijkheden op te lossen en alle misstellingen te verbeteren; ik geef alleen wat ik op 't oogenblik beschikbaar heb en zonder tijdverlies geven kan. Moge de toekomstige bewerker eener nieuwe uitgave er iets bruikbaars in vinden.
Vs. 69 vlg. Lees:
Si souden die Minne verwerken sere;
Zie Proeve van Mnl. Taalzuiv. bl. 175.
Vs. 73. Het tweede hoveschen uit te schrappen.
Vs. 79. wijsden. Lees: wijshede.
Vs. 97. entrimeerde. Zie Proeve van Mnl. Taalzuiv. bl. 46 tot 48. De beste lezing zou voorzeker wezen: Hi arriveerde.
Vs. 107. havenen. Dat men op dertig mijlen afstands van de zee geene havens vond, was vrij natuurlijk. Maar havens zochten zij ook niet: zij zochten roof en buit. Lees: haven. Verg. vs. 138.
Vs. 128. Hier loopt de constructie niet los. Het woord pelgreme in het volgende vers staat met het overige in geen grammatisch verband. Het moet blijkbaar afhangen van een werkwoord, in het voorgaande genoemd. Men leze:
Doe saghen si van den berghe neder
Zóó eerst beantwoordt het aan 't Fransch, vs. 86:
| |
| |
Gardent aval parmi la plaigne;
Pelerins voient qui montoient
La montaigne que il gardoient.
Dat aan de pen des afschrijvers het woord reden, dat in vs. 127 en 131 driemaal voorkomt, ook hier te onpas ontviel, is eene zeer verklaarbare vergissing.
Vs. 149 vlg. Lees:
Haer man hatse ghelaten met kinde,
Daer hi in den stride was bleven doot.
Vs. 157. Lees: Die hem sere willecome was. (s': so).
Vs. 161. ende is een invoegsel van Hoffmann. Dat er een woord ontbreekt, is zeker; maar bij de invoeging van ende blijft de zin even onverstaanbaar. Men leze:
Dat si hadde gheseit, hoe gherne si name.
Vs. 278. Dat. lees: Daer.
Vs. 280. De herhaling van hem in dit vers is overbodig en hinderlijk.
Vs. 302. Lees: Florise.
Vs. 319. Laet ghelijc is volstrekt onverstaanbaar. Lees: haerghelijc, d.i. elk van hen beiden. Verg. vs. 354, 651, 725, 937 enz. Achter spreken in vs. 318 blijft dan natuurlijk de komma-punt weg.
Vs. 368. Eerlike. Er was volstrekt geene koninklijke pracht of staatsie toe noodig, als de koning zijne vrouw ging bezoeken, om over eene huiselijke aangelegenheid te spreken. Maar de zaak was van zoo teederen aard, dat zulk een gesprek wel zonder getuigen moest plaats hebben. Men leze Eenlike. Hij ging alleen, van niemand vergezeld, de koningin bezoeken. Het Fransch heeft eenvoudig, vs. 279:
Es cambres vint à la roine
Consel prendre de la mescine.
| |
| |
Vs. 375. Het klinkt vreemd, dat de koningin van ghestaden moede was, en daardoor te meer vervaard werd! Men zou anders denken, dat gestadigheid van gemoed, d.i. vastheid van karakter, een voorbehoedmiddel tegen vrees was. Ook de moderne vorm te meer wekt achterdocht. Niet voorafgegaan door des, is dat te onverklaarbaar: het had de meer behooren te wezen. Verlossen wij onzen dichter van eene onlogische redeneering en van eene taalfout te gelijk, door zijne hand aldus te herstellen:
Tameer was sijs in groten vare.
Zij was eene vrouw van vast karakter, nu echter werd zij van vrees bevangen. Tameer (te dage meer, hetzelfde als hedemeer) voor nu, thans, is bekend. Voor sijs heeft de dichter misschien eenvoudig si geschreven.
Vs. 384. wil. De aanwijzing der zaak, welke hij ontbinden wil, mag niet ontbreken. Lees: wilt.
Vs. 408. Hoe? keurt zij den raad goed, om Blancefloer het hoofd te doen afslaan? Het tegendeel blijkt vrij duidelijk. Men leze:
Here, seitsi, dese raet nes goet.
Na dien dat ghi secht dat staet,
Sal ic ons gheven betren raet.
Ik schrijf seitsi in één woord, omdat blijkbaar niet het praesens (seit si), maar het imperf. (seide si, seitsi) bedoeld is.
Vs. 423. Messate wordt door den uitgever geheel verkeerd van messetten afgeleid. Het kan niet anders dan van messitten zijn, d.i. niet passen, niet betamen (cela sied mal). Eéne komma herstelt den zin:
Dat mense versloeghe, ende messate.
| |
| |
Noch eer noch voordeel zou er mede te behalen zijn, indien men haar doodde, en het zou ook eene onbetamelijke handeling zijn. De koningin mocht niet nalaten, haren echtgenoot ook op het onbetamelijke, onzedelijke van zijn plan te wijzen.
Vs. 433 en 507. Vrouwe Sante. Belachelijke vergissing van den vertaler. Zie jonckbloet, Gesch. d. Mnl. Dichtk. II, 237.
Vs. 436. Het tweede daer blijve weg, als noodeloos en storend.
Vs. 440. Die. Lees: Dier.
Vs. 446. ie lanc so min. Het hs. heeft in lanc so min. Zoo ook vs. 540, 1069, 1073. Het is waar, in vs. 540 heeft de variant werkelijk ie. Toch had de uitgever in niet behoeven te veranderen. Het een is zoo goed als het ander.
Vs. 451 vlgg. De uitgever heeft hier door zijne interpunctie den zin geheel verward, door niet op te merken, dat met dit vers de koning begint te spreken, terwijl in vs. 455 de koningin het woord herneemt.
Vs. 462 vlg. Hier is de constructie blijkbaar in de war. De vergelijking der variant leert, dat er twee verzen ontbreken. De dichter schreef:
Met hare late, want soe de sochter
Ende vele eer sal sijn genesen,
Want soe bet can bi hare wesen,
Ende soese bet bewaren sal.
In het laatste vers heb ik de woorden dan een ander weggelaten, die blijkbaar door den afschrijver zijn ingeschoven.
Vs. 468. Beter ware: hem niet en twivele.
| |
| |
Vs. 473. Het moderne uw komt op rekening van den uitgever. Het hs. heeft u.
Vs. 475. hem staat niet in het hs., evenmin als in de variant. Het is een onnoodig invoegsel van den uitgever. Zoo ook in vs. 1352. Onderwinden, als intrans. ww., is even gewoon als hem onderwinden.
Vs. 483. te wenene. Onjuiste vorm. Lees: te weenne. Zoo zou men moeten aanmerken, ook tegen het hs. in. Hoeveel te meer, nu het hs. werkelijk te weenne heeft, hetgeen de uitgever te voorbarig veranderde. In de variant heet het began wenen, dat grammatisch even goed, maar stellig ouder en echter is.
Vs. 491. Achter dit vers eene punt te plaatsen.
Vs. 494. sijn vader, een lam invoegsel, dat dan ook in de variant niet voorkomt.
Vs. 497. Lees Dien, met de variant.
Vs. 505. here. De variant heeft hertoge, dat wel de ware lezing zal zijn. Ook in 't Fransch, vs. 363, wordt hij li dus Joras genoemd.
Vs. 513. Lees: Daer bi hi l.m.g., of met de variant: Daer hi l. bi m.
Vs. 516. Lees: Blancefloeren.
Vs. 533-536. Deze vier verzen ontbreken in de variant. Zij zijn echter onmisbaar.
Vs. 540. ie lanc so meer. Zie bij vs. 446.
Vs. 552. De lezing der variant: in weet hoe ic bem, is verkieselijk. (Er staat gedrukt iu weet, maar blijkbaar is in bedoeld).
Vs. 571 en 572 in omgekeerde volgorde te lezen.
Vs. 589. Lees: comanne. Zoo ook vs. 610.
Vs. 617. Ofschoon het voorkomen van een driewerf herhaald rijm bij onze Mnl. dichters niet kan geloochend worden, is dat verschijnsel toch niet zelden alleen | |
| |
aan het inlasschen van een vers te wijten. Hier althans zal dit vers wel niet meer dan een dwaas inschuifsel van een lateren afschrijver zijn. De vertaler overdrijft waarlijk den prijs, dien men voor Blancefloer besteedde, al genoeg. Hij behoefde er geene hondert coppe guldine meer bij te voegen, waarvan dan ook in het Fransch niets te vinden is, en die een heel onnoozel figuur maken bij den éénen, maar kostbaren gouden kop, die straks beschreven wordt. In vs. 841 vlgg. wordt dan ook van die honderd gouden koppen niet gesproken.
Vs. 620 vlg. Driehondert vogle. Welke vogelen waren dit, als het geene valken, haviken noch sperwers waren, die in den volgenden regel afzonderlijk worden genoemd? De bedoeling is blijkbaar: 300 vogelen, t.w. valken, haviken en sperwers, 100 van elk. In vs. 846 wordt ook van geene andere vogels melding gemaakt. Men zal best doen, het woord hondert in vs. 621 eenvoudig door te schrappen.
Vs. 622-625. Ook deze vier verzen zou ik geneigd zijn als een invoegsel van den afschrijver te beschouwen. Honderd paarden, boven al de reeds genoemde kostbaarheden, was waarlijk geene kleinigheid! Ware Floris de kooper geweest, zeker, hij hadde er dien prijs tiendubbel voor overgehad; maar of het voor kooplieden eene speculatie was, waarop zij hopen konden 200 procent te winnen (vs. 693), is eene andere vraag. Het is waar, ook in vs. 847 worden de paarden weder genoemd, doch ook daar is wellicht eene fout ingeslopen. Vs. 623-625 zijn dan ook wat al te lamlendig, om er onzen Diederic van Assenede zonder nader bewijs mede te bezwaren. Men leze dan in vs. 626: Ende enen cop enz.
| |
| |
Vs. 641. si van binnen. Lees: die van binnen, de klassieke term voor de belegerden.
Vs. 656. Lees, met het hs., nie, naar den eisch der Mnl. grammatica. Hoffmann verandert het willekeurig in ie.
Vs. 691. De beide komma's, waarin Hoffmann de woorden waenden si omsluit, verstoren den zin.
Vs. 698. Onhandige vertaling. Verg. Jonckbloet, Gesch. d. Mnl. Dichtk. II, 237. Uit vs. 693 en 701 blijkt genoeg, dat de kooplieden er verre af waren, Blancefloer aan den Emir ten geschenke te geven.
Vs. 714. Die seden. Lees: Die sede, de gewoonte namelijk om ieder jaar eene andere vrouw te nemen.
Vs. 724. te dienene. Lees, met het hs., te dienne. Zie bij vs. 483.
Vs. 732. haers rouwe. Lees: haers rouwen.
Vs. 791. die. Lees: dien.
Vs. 798. Het werkwoord ghenoemen, met den genitief verbonden, wekt achterdocht. Het vereischt uit den aard der zaak een accusatief en heeft dien ook altijd bij zich. Zet men di in de plaats van dijns, dan mist ghewaghe den genitief, waar het aanspraak op heeft. Daarenboven, ghenoemen past hier niet; door de voorvoeging van ghe- wordt het eigenaardig op een meervoudig object toegepast en staat met ons opnoemen gelijk. Bij een enkelvoudig object is het misplaatst. Het woord kan hier niet in orde zijn; zelfs al stelt men het gelijk met het een voudige noemen, dan blijft het nog flauw en onbeduidend, als met ghewaghe bijna tautologisch. In gezonde taal moet Blancefloer twee dingen zeggen: als ik aan u denk en als ik van u spreek. Welnu, men leze dan:
Alsic dijns ghemoede ende ghewaghe.
| |
| |
Zoo is de zin in orde en de taal van twee grammaticale fouten gezuiverd.
Vs. 830. Het voornaamwoord u blijve hier liever weg. Het is ingeslopen uit vs. 831, waar het op zijne plaats staat.
Vs. 839. Hoffmann is hier deerlijk in de war met zijne verklaring (bl. 117). Hij meent, dat hier van de kooplieden gesproken wordt, en laat se op Blancefloer slaan, alsof zij door de kooplieden weder aan koning Fenus teruggegeven werd. Maar zij zat hoog en droog te Babylon, in haren toren opgesloten en in verzuchtingen verzonken. De dichter had in vs. 830 afscheid van haar genomen, en was nu teruggekeerd tot de poorters, die haar aan de kooplieden verkocht hadden. Deze poorters, na den last van koning Fenus volbracht te hebben, keeren tot hem terug, en geven hem de schatten over, die zij als prijs voor de schoone maagd ontvangen hadden. Het woordje se is een onhandig invoegsel, dat Hoffmann van den weg bracht. Men leze: Ende gaven op enz.
Vs. 851. Ende. Lees: En.
Vs. 875. Men schrijve: Verliesewine, in één woord, gelijk volstrekt noodig is na de afkapping der n van het meervoud.
Vs. 885. De koning en koningin konden, het is waar, aan Floris bij zijne tehuiskomst doen aanzeggen, dat zijne beminde gestorven en begraven was. Maar het was wèl zoo eigenaardig en ouderlijk, dat zij het hem in eigen persoon mededeelden. Welnu, men leze dan: so moghen wi - Dan seggen.
Vs. 888. te harder. Dat te is niet in orde: zie bij vs. 375. Lees:
Dat selen wi harde haesten daer mede.
| |
| |
Het vers is anders ook te lang.
Vs. 899. Ende. Lees: En.
Vs. 907. Eene zerk heeft gewoonlijk maar één hoofdeneind. Men leze dus: Ten hoofde. Zoo ook vs. 964, waar het Fransch (vs. 609) au cief heeft.
Vs. 917. metten werke beteekent hier niets. De zin moet kennelijk zijn: dat het beeld zijne hand altijd naar de zon uitstrekte, al werd het ook bedekt door de wolken, zoodat het licht er niet op schijnen kon. Men leze dus: metten swerke. In vs. 918 moet also in alse verbeterd worden.
Vs. 941. Het hs. heeft weltijt. De uitgever schrijft voluit welctijt, dat zeker de oorspronkelijke vorm is. Doch de verandering is onnoodig. De c viel in de uitspraak gemeenlijk weg: in talrijke handschriften is weltijt de gewone schrijfwijze.
Vs. 964. Lees: ten hoofde. Zie bij vs. 907.
Vs. 965. Het woord swighe moge in het hs. staan, het is niettemin een onding. De Hoogduitsche uitgever vond er minder bezwaar in, om de overeenstemming met Mhd. zwîge, Nhd. zweige. Maar aan het Mnl. mag die vorm niet opgedrongen worden. Alleen twijch, twighe is hier te lande bekend geweest.
Vs. 966. in alle. Lees: in allen.
Vs. 971. Er was in de natuur van het hout niets groots: wat zou dat beteekenen? Maar het hout van den ebenus was goed, uitstekend, voortreffelijk van natuur. Men leze de beide rijmwoorden aldus: roet: goet. Het rijm blijft daarbij in orde: verg. Proeve van Mnl. Taalzuiv. bl. 178.
Vs. 972. Brinnen voor branden is in 't Mnl. onbekend. Daar luidt het berren of bernen; maar brennen is Hoogduitsch. Ook is de constructie: al wierp men
| |
| |
het in een vuur branden, voor te branden, bepaald af te keuren. De dichter schreef binnen. In een vier binnen, midden in een vuur, destijds de gewone manier van zeggen.
Vs. 980 en 984. crisivier en crisine. Dwaze vergissing voor crismier en crisme. In 't Fransch, vs. 621: cresmier, en vs. 626: cresmes. Zie Lekensp. Gloss. op Crisma, en verg. Jonckbloet, Gesch. d. Mnl. Dichtk. II, 237.
Vs. 990. Alle die gode die waren doe. Dit vers heeft geen zin. Vat men het op: alle goden waren toen, dan rijst de vraag: wat of waar waren zij? Of verstaat men: alle goden die toen waren, dan ontbreekt de apodosis, en men vraagt: nu, wat deden die dan? Men zou dan ten minste vs. 990 en 991 moeten omzetten, en aldus lezen:
Doe hise sette, hi beswoerre toe
Alle die gode die waren doe.
of liever nog:
Maar dan blijft nog het bezwaar, dat de onsterfelijke goden gisteren en heden dezelfden zijn, zoodat het zeggen: de goden die toen waren, eene ongerijmdheid schijnt. Liever verbeter ik: Alle die gode daer waren doe, zij waren daar allen tegenwoordig, toen die boomen geplant werden.
Vs. 1000. Voor eneghe - eneghen ware ene - enen te verkiezen, in het belang van het metrum.
Vs. 1047. dat is een later inschuifsel, in strijd met de oude grammatica, die eischt: Dan si doot enz.
Vs. 1058. die rechte. Lees: der rechter, als in vs. 1044: der waerheit lien.
| |
| |
Vs. 1069, 1073. Zie bij vs. 446.
Vs. 1071. antworde. Deze spelling moge etymologisch zuiverder zijn, maar de schrijfwijze antwerde, gelijk het hs. hier en in vs. 1163 heeft, is in de beste hss. zóó gewoon, dat men ze niet zonder willekeur overal kan weren en door antworde vervangen. Verg. Mnl. Wdb. I, 253.
Vs. 1106. Geene leering kwam hier te pas (als in vs. 288 en 517), maar een geleide. Men verbetere: lede ende wise, twee uitdrukkingen, die recht eigenaardig bij elkander behooren.
Vs. 1120. De herhaling van het grafschrift kan wel niet anders dan van den afschrijver afkomstig zijn, die het den lezer duidelijk wilde herinneren, wat er op het graf te lezen stond. Ik werp zonder bedenking deze vier regels weg. Doch al durf ik den dichter gerust ontheffen van de verantwoordelijkheid voor deze smakelooze inlassching, toch zie ik weinig kans om zijne eer te handhaven tegen de welverdiende berisping, door Jonckbloet, t.a. pl. bl. 240, tegen de vertaling van deze plaats uitgesproken. Door tekstcritiek of afschrijving op rekening van den kopiist is Diederic hier bezwaarlijk te redden. Maar toch, mocht immer van dit gedeelte een tweede hs. gevonden worden, het zou mij verheugen, indien daar alleen geschreven stond:
Daer si hem seide over waer
Dat Blancefloer begraven was.
Hi vant die lettren ende las.
Doe sach hi die kinder lachende staen.
Het is althans mogelijk, dat de afschrijver eerst bij vergissing lach voor was schreef, en toen, door er | |
| |
een paar regels bij te dichten, het rijm op zijne manier herstelde, zonder te bedenken, dat hij daardoor aan het werk van den dichter eene schendende hand sloeg.
De bijvoeging van vs. 1124, dat in het Fransch niet voorkomt, getuigt van dichterlijk gevoel. Het gezicht van die gouden beelden, waarin Floris zich zelven en zijne beminde herkende, elkander roos en lelie aanbiedende met eene minnelijke omhelzing, maakt eene aandoenlijke tegenstelling met de smart, die hem bezielt.
Vs. 1135. u. Lees: di, gelijk altijd, waar de beide gelieven, in werkelijkheid of in gedachte, tot elkander spreken.
Vs. 1140 en 1141. Naar onze begrippen van welvoeglijkheid zou men wenschen, deze twee verzen uit te mogen schrappen, die in de tragische stemming van Floris een bijna komisch effekt maken. Doch over welvoeglijkheid denkt iedere eeuw anders dan de vorige. In de Middeleeuwen sprak de schuchtere maagd argeloos datgene uit, wat thans een ongelikten beer een blos op de kaken zou jagen. Diederic volgde getrouw zijn Fransche voorbeeld, vs. 718:
Ja fumes nos né en un jor
Si com nos meres ont conté.
Verg. voor 't overige vs. 219-230 onzer vertaling.
Vs. 1163. antworde. Zie bij vs. 1071.
Vs. 1195. Dit vers is volstrekt onverstaanbaar. De verklaring van Hoffmann (bl. 117) is niet zeer helder, en daarenboven uit de lucht gegrepen. Het ww. verhoren heeft wel de beteekenis van ongehoorzaam zijn, | |
| |
maar laat de uitlegging unerhört lassen niet toe, in den zin waarin Hoffmann die bedoelt. Ook harde cume (zeer nauwelijks!) kan niet in orde zijn, en het rijm horen: verhoren wekt evenzeer achterdocht. Het Fransch heeft (vs. 773):
Mor, tu me fuis; jou te sivrai;
Se te repons, jou te querrai.
Par Diu, qui de cuer veut morir,
Ne li pues pas longes guencir.
Quant aucuns dolereus t'apele,
Adont torne bien ta roelle.
waarop nog volgt, hetgeen echter in andere hss. ontbreekt:
Tu veus avoir regré et pes;
Adont te heent bien ades.
Verg. de uitgaven van Bekker en van Edélestand du Méril. Men zou den zin kunnen herstellen, door in plaats van vs. 1195 een ander vers te dichten:
Ic sal di volgen, al vliestu voren.
Doch dit is te gewaagd, en blijkbaar genoeg zijn hier een paar verzen uitgevallen, die zich niet door bloote gissing laten herstellen.
Vs. 1210. Tenen greffievoedersele. Hoffmann (Gloss. bl. 139) deelt dit woord in drieën af: greffie, voeder en seel, en verklaart het door riem of bandelier (seel) van het foedraal of de scheede, waarin de dolk stak. Doch voedersele is eenvoudig de datief van voedersel, hetzelfde wat goth. fodr, ohd. fuotar, mhd. vuoter heet, en wat wij foedraal of scheede noemen (fr. fourreau). Men leest het o.a. in Serrure's Vad. Mus. II, 360, reg. 4. Verg. Proeve van Mnl. Taalzuiv. bl. 70 vlg.
| |
| |
Vs. 1215. Zooals de lezing nu luidt, ontbreekt de apodosis. Men verbetere:
Alse Floris die greffie uuttrac,
Hi hiltse vor hem ende sprac:
Vs. 1216. Uit de komma achter Blancefloer blijkt, dat de uitgever dadi als dadet ghi (deedt gij), en dus gaefse als gavet se heeft opgevat. Dit kan echter de bedoeling van den dichter niet zijn; want Floris spreekt zijne geliefde nooit met ghi aan - noch in haar bijzijn, noch in gedachte - maar altijd met du; en de derde persoon si woude en haers in vs. 1218 en 1219 bewijst, dat Blancefloer in vs. 1216 niet is aangesproken. Die naam staat derhalve niet in den vocatief, maar in den nominatief. Men leze dan:
Dese greffie Blancefloer dade maken
Of bedoelde de vertaler, naar het Fransche voorbeeld, dat Floris met deze woorden, van het begin af, zijn dolk aansprak - hetgeen wel zoo dichterlijk zijn zou - dan moet er, met een paar veranderingen meer, aldus gelezen worden:
Hi hiltse vor hem ende sprac
Ter greffie: ‘Blancefloer dadi maken
Ende gaf di mi bi derre saken,
Als ic di dan saghe, dat si woude
Dat ic haers ghedinken soude.
Door dadi wordt dan dade di (deed u) verstaan.
Vs. 1249. De komma achter neen bederft den zin, door den schijn te geven, alsof de bedoeling was: ‘Neen, gij niet (maar een ander wel).’ Neen du niet daaren- | |
| |
tegen is de gewone hartstochtelijke manier van ontkennen, die hier past.
Vs. 1255. Besondecht. Nieuwerwetsche vorm, die eerst in latere hss. voorkomt. Lees besondech, het oude en echte Mnl. adjectief, dat hetzelfde als sondech beteekende. Verg. o.a. Lanc. III, 2518, D. Luc. 1223, 3856. Evenzoo vindt men niet zelden bij afschrijvers of uitgevers het ongepaste besculdecht, waar de auteur besculdech (d.i. schuldig) bedoeld had. Men verbetere dat overal waar het door den zin wordt aangewezen.
(Wordt vervolgd).
|
|