Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866
(1866)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
VII. Memoriën van Hugo de Groot. Door Prof. R. Fruin.In een onuitgegeven brief van van Wijn aan Kluit van 10 Februarij 1802Ga naar voetnoot1 lezen wij: ‘De Heer van de Wall heeft mij een onuitgegeven stuk van Hugo de Groot, geintituleerd: Memorie van mijne Intentiën ter hand gesteld; 't is een klein stukje, dat ik van den zomer misschien zal laten drukken. Ook zal er een passage van komen in het 2e deel der Parallela van Grotius, die de Heer Meerman uitgeeft. Die Memorie is zeer curieus, maar er moeten nog achterkomen zijne Bejegeningen, doch die ontbreken.’ Inderdaad heeft Meerman, in de aanteekening op het Parallelon Rerum Publicarum van de Groot, (II, bl. 161) een plaats uit het HS. van van de Wall medegedeeld. Maar van de voorgenomen uitgaaf van van Wijn is niets gekomen. Eerst in 1844 heeft de Heer P. Scheltema in het 1e deel van zijn Oud en Nieuw de geheele Memorie | |
[pagina 139]
| |
van de Groot uitgegeven, naar het afschrift, dat van Wijn van het HS. van van de Wall had genomen, en naar een ander en beter, uit de nalatenschap van Mr. J. Scheltema afkomstig. Evenwel het was alleen de Memorie der Intentiën, die Scheltema uitgaf; de Memorie der Bejegeningen had hij evenmin als van Wijn kunnen opsporen. De belangrijkheid van het bekende deed naar het onbekende, dat, naar het opschrift te oordeelen, niet minder belangrijk moest wezen, te meer verlangen. Ik voor mij verlangde daarnaar ook, maar mijn verwachting was toch minder gespannen, omdat ik vermoedde, dat de inhoud van die verloren of althans verholen Memorie bekend genoeg was, dat namelijk, Caspar Brandt in zijn leven van Hugo de Groot uit die bron rijkelijk had geput. Immers wat konden de schriftelijke Memoriën van den Heer de Groot, waarop hij zich gedurig beroept, anders wezen dan de Memorie der Bejegeningen? Dit vermoeden werd te waarschijnlijker, toen het bleek dat Brandt de eerste Memorie, die der Intentiën, inderdaad gekend en gebruikt heeftGa naar voetnoot1. Daar kwam nog bij, dat hetgeen Brandt uit de schriftelijke Memoriën meedeelt, volkomen overeenstemt met een belangrijk fragment van een opstel van de Groot, afgedrukt in de aanteekening op de derde uitgaaf der Historie van de Rechtsplegingen enz. (bl. 10 en vlg.) van den ouderen Brandt; waarvan door den bezorger dier derde uitgaaf wordt gezegd: ‘Onder mijne papieren vind ik een gedeelte van zeker afschrift, door een goede ende mij bekende hant geschreven, van de bejegeninge des heeren de Groot, in zijne gevangenisse bij hem zelven opgestelt.’ | |
[pagina 140]
| |
Dat hier juist het woord Bejegeningen werd gebruikt, scheen niet toevallig, maar een bewijs, dat het bedoelde stuk werkelijk een gedeelte der verloren tweede Memorie was. En in dat geval mochten wij ons verzekerd houden, dat wij van dit geheele opstel een uitvoerig en getrouw verslag in Brandts Historie van Hugo de Groot bezaten, want het bleek dat hij, voor zoo ver het fragment strekte, die Memorie op den voet gevolgd was. Maar, waar kon het eigen handschrift van de Groot zijn gebleven, indien Casper Brandt het onder zich had gehad? Wij weten dat het grootste gedeelte van Brandt's verzameling van handschriften in de archieven en bibliotheken van de Remonstrantsche gemeenten te Rotterdam en te Amsterdam beland is: het lag dus voor de hand, dat men er in de allereerste plaats daar naar zoeken zou. Maar het schijnt dat dit niet is geschied. Althans, toevallig bladerende in een bundel stukken, aan de Bibliotheek der Remonstrantsche gemeente van Amsterdam toebehoorendeGa naar voetnoot1, vond ik het autographum van de beide Memoriën, zoowel die der Bejegening als die der IntentiënGa naar voetnoot2, | |
[pagina 141]
| |
en ik had de voldoening te bemerken, dat mijn gissingen juist waren geweest, en dat het fragment, in de aanteekening op de Rechtspraak, inderdaad de eerste helft der tweede Memorie uitmaakt. Ongelukkig, dat ook de andere gissing bewaarheid werd. Na het Leven van de Groot door Brandt levert de Memorie nagenoeg niets nieuws meer. Het is zeker gewenschter de eigen woorden van de Groot, dan de niet altijd woordelijke navolging van Brandt voor ons te hebben; maar Brandt was te eerlijk en te nauwkeurig om opzettelijk of zonder het te bedoelen aanmerkelijk van het verhaal van de Groot af te wijken. Alleen kleine bijzonderheden, die Brandt niet konden dienen, kunnen wij uit het oorspronkelijke stuk nog te weten komen. Zoo geven ons de slotwoorden der Memorie zeer gewenschte inlichting omtrent den tijd waarop zij opgesteld is: Zij luiden aldus: ‘Hyer sijnde tot Louvestijn heb ick by wijlen voortgegaen in de oversetting van de vaersen, staende in Graecis Stobaei, uyt het Gryckx int Latyn, als oock van de sententien Publii Primi (?) uyt het Latyn in het Duytsch; voorder heb ick oock begonst in ordre te brengen een onderwijs van de Hollantsche Rechten, hoewel my vele boecken ende papieren daertoe ontbraecken. De resterende tijt is gepasseert met het lesen ende wtschrijven soo theologische als andere boecken, die my in goede getal, soo van de mijne als geleende, waren ter hande gestelt. Ick heb oock goedt gevonden tot memorie van mijne huysvrouw ende kinderen dit geschrift in te stellen aengaende mijne intentiën ende mijn wedervaren. Ende aldus ben ick gecommen tot den 17 July. Wat my voorder overt hoofdt is hangende, weet de Almachtige Godt, die ick bidde anderen tgunt sy uyt partijdicheyt | |
[pagina 142]
| |
haer misgrijpen te willen vergeven, ende mijn cruys te verlichten ofte my te stercken met goede gedult.’ Hoewel bij den datum het jaar niet is uitgedrukt, en wij dus tusschen den 17den Juli van 1619 en 1620 te kiezen hebben, zoo blijkt toch uit alles, en bepaaldelijk uit het niet vermelden van zoo veel arbeids als sedert tot op Juli 1620 ondernomen was, dat reeds in het eerste jaar, en bijgevolg kort nadat de Groot te Loevestein was gekomen (den 6 Juni), de Memorie is opgesteld. Dat verhoogt er de waarde van, omdat de indruk van het gebeurde toen nog volstrekt niet verflauwd kan geweest zijn. Het is wel overbodig, ten slotte den wensch uit te spreken, dat thans het geheele geschrift naar het autographum worde uitgegeven. |
|