Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866
(1866)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
IV. Over de taal der Batavieren en Franken. Door Prof. H. Kern.Het doel dat ik mij met de volgende beschouwingen gesteld heb, is: met een zekeren graad van waarschijnlijkheid aan te toonen, dat de taal der Batavieren en der zoogenoemde Salische Franken niets anders geweest is dan Nederlandsch, onze eigen taal, maar, zooals van zelf spreekt, in een oud gewaad. Met andere woorden; ons Nederlandsch, de schrijftaal van het geheele Koninkrijk der Nederlanden en van een deel van België, en tevens de spreektaal van een deel der Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten, is de lijnrechte afstammeling van de taal der Batavieren, en dier Franken, die Gallië veroverden. In het Oostelijk deel van Frankrijk, in den Elzas, daarentegen, heerschte van ouds her een Hoogduitsch dialect, het Alemannisch. Uitgezonderd derhalve, dat het Frankisch of Nederlandsch in Frankrijk plaats heeft gemaakt voor eene Romaansche taal, het Fransch, is er in de laatste 1400 jaren in de | |
[pagina 97]
| |
geographische uitbreiding van het Nederlandsch, als spreektaal, niets van aanbelang veranderd. Het is bekend, dat van de taal der Batavieren en Salische FrankenGa naar voetnoot1 zeer weinig ons is overgeleverd, maar dat weinige is, geloof ik, voldoende om ons te overtuigen, dat de genoemde volken niet alleen Nederduitsch spraken, maar meer in 't bijzonder een Nederlandschen tongval, welke zich door een menigte bijzonderheden duidelijk onderscheidt van andere Nederduitsche tongvallen, zoo als daar zijn: het Oud Saksisch, het Geldersch en Overijsselsch aan gene zijde van den IJsel. Daar ik voor Nederlanders spreek, geloof ik niet noodig te hebben al de feiten aan te halen, waarop mijn stelling steunt; alleen voor hen, die geen Hollandsch verstaan, zou het nuttig wezen al de feiten zoo volledig mogelijk te verzamelen. Onder de Bataafsche eigennamen, die ons door de Romeinsche schrijvers bewaard zijn gebleven, komt in de eerste plaats in aanmerking Chariovalda ‘de aanvoerder der Batavieren,’ dux Batavorum, zoo als Tacitus hem noemt in de Annales, 2, 11. Gelukkig is dit woord zoo duidelijk als men het maar wenschen kan. Het zou in 't Gothisch klinken: Harivalda, genitief: Harivaldins; in 't Angelsaksisch: Herevalda of Herevealda; in 't Oud-Saksisch: Herivaldo; in 't Zutphensch: Herewold; in 't Hollandsch: Herewoud of Heerwoud. Grimm, in zijne Gesch. der d. Sprache, bl. 408, stelt daarmeê gelijk het Noordsche Haraldr, doch dat is slechts ten deele juist; de beteekenis blijft wel dezelfde, maar de Noordsche eigennaam volgt eene andere verbuiging. Haraldr zou in | |
[pagina 98]
| |
't Gothisch niet Harivalda zijn, maar Harivalds. Overigens wordt het woord, dat in het Noordsch aan het Gothische valda beantwoordt, behalve juist in den eigennaam Haraldr, zwak verbogen, en is dus valdi. Door den Noordschen eigennaam heeft Grimm zich laten verleiden tot de volgende uiting (t.a.p.): ‘Chariovalda, dux Batavorum, - wo man Chariovaldus erwartet hätte’. Die verwachting zou onredelijk zijn: waarom zouden de Romeinen van het Bataafsche Chariovalda een woord op us gemaakt hebben? Er was geen s in den Bataafschen nominatief, en daar het Latijn mannelijke woorden op a heeft, was er niet de minste behoefte voorhanden om het woord te verminken. Niet alleen in 't Bataafsch werd valda zwak verbogen, maar, zooals ik reeds aangestipt heb, ook in de overige Germaansche dialecten. Men zal zich zeker het volkomen analoge Angelsaksische Bretvalda herinneren. Niet onwaarschijnlijk heeft Tacitus Chariovalda voor een eigennaam aangezien, terwijl het inderdaad een titel was, want het beteekent ‘legerhoofd’. Doch, het zij titel of eigennaam geweest, het doet hier niets ter zake af. Laten wij liever zien, wat wij uit den vorm Chariovalda met zekerheid kunnen besluiten. Vooreerst, dat dit samengestelde woord een ouderwetscher voorkomen heeft, dan 't gelijknamige Gothische woord. Want de woorden, wier stam uitgaat op ja (nominatief: jis of eis) verminken in het Gothisch hun ja tot i, als ze het eerste lid eener samenstelling uitmaken; dus Harivalda in stede van Harjavalda. Als men bedenkt dat Chariovalda ruim drie eeuwen vóór Ulfila leefde, dan zal het wel geen bevreemding baren, dat het Bataafsch de oorsponkelijke ia (ja,) wel is waar reeds in io had laten overgaan, maar toch nog een graadje dichter bij den oorspronkelijken vorm was gebleven dan het Gothisch. | |
[pagina 99]
| |
Ten tweede blijkt uit den vorm van het besproken woord, dat de uitgang van de mannelijke woorden der zwakke verbuiging in het Bataafsch was a, gelijk in het Gothisch en Angelsaksisch. In het Oud-Saksisch en Oud-Hoogduitsch is die reeds o geworden, in het Oud-Noordsch i, in het Nederduitsch e, in het Hollandsch e of weggevallen. Ten derde zien we, dat de aspiraat der keelletters als ch werd uitgesproken ook aan 't begin des woords, terwijl de overige Duitsche talen, tot zelfs het Gothisch, de zachtere h hebbenGa naar voetnoot1. Alleen de Franken hadden in het bedoelde geval een ch: iets van niet weinig aanbelang bij het onderzoek naar den aard van den samenhang tusschen Bataafsch en Frankisch. Van de ons bekende Bataafsche mansnamen is het meerendeel zeer duister, en al laten eenige er onder eene niet onaannemelijke verklaring toe, dan toch ben ik er niet in geslaagd daaruit gevolgtrekkingen af te leiden ten opzichte der eigenaardigheden van de taal onzer voorouders, in tegenstelling tot die van andere Duitsche stammen; en daarop komt het hier toch juist aan. Er bestaan twee redenen vooral, waarom die eigennamen grootendeels zoo moeilijk te verklaren zijn. Vooreerst zijn het eigennamen, die in alle talen een veel ouderen vorm bewaren dan de gewone woorden. Ten andere zijn de meeste er onder verkleinwoorden. Wie kan uit Frits, uit Wim, uit Dick opmaken, dat de volle vorm Frederik, Willem, Richard is? Voor zoo'n verkleinwoord houd ik, onder andere, | |
[pagina 100]
| |
Gannascus, dat op zich zelf evenmin eene beteekenis heeft als Janneke of Jantje of Aaltje. Ook Brinio is kwalijk iets anders dan een verkleinwoord. Immers in geen enkelen Duitschen tongval levert het eerste deel Brin een zin op, die hier eenigszins zou passen. Voorts blijkt uit de verbogen naamvallen dat de stam Brinion is. Nu, juist in ons eigen Nederlandsch is jen (oorspronkelijk ien), thans je geschreven, een der meest geliefkoosde verkleiningsuitgangen. Al zijn er sporen van dit jen (ien) in andere Duitsche tongvallen, in geen enkelen wordt het zoo vaak gebezigd als in het NederlandschGa naar voetnoot1. En, wat zeer opmerkelijk is, juist in die streken waar de Kennemer Brinio woonde, spreekt men nog uit ie, en niet je, zegt men dijkie, glaassie, enz. Is het al te gewaagd, te beweren dat Brinio zijn Kennemersch karakter als op het voorhoofd draagt? Een belangrijker rol dan de Kennemer Brinio, speelde in zijne dagen de Bructersche priesteres en waarzegster Velleda. Ik laat daar, of dit woord ook Bructersch is; degenen, die haar naam het meeste in den mond hadden, waren Batavieren, en wij kunnen er nagenoeg zeker van wezen, dat Velleda de Bataafsche uitspraak vertegenwoordigt. - Er is een kleine moeielijkheid in de quantiteit der tweede lettergreep, want sommige klassieke schrijvers maken die lang, andere wederom kort. Ze weifelen tus-Vellēda en Vellĕda. Dit verschil in quantiteit laat zich verklaren uit de eigenaardige accentuatie der samengestelde woorden in alle Duitsche talen, aan den eenen kant, | |
[pagina 101]
| |
en uit de daarvan afwijkende accentwetten van het Latijn, aan den anderen kant. Als wij eene samenstelling bezigen, laten wij op cen der lettergrepen het hoofdaccent vallen, doch al de overige lettergrepen worden daarom niet toonloos; één er van krijgt nog een zeer merkbaar bijaccent; bijv. in uítlàchen, wéldoèner. De Romaansche volken hebben niets van dien aard. Welk een indruk moest een samengesteld Germaansch woord, dat met een hoofdaccent en tevens met een bijaccent voorzien was, op het oor van een Romein maken? Legde hij het Latijnsche accent op dezelfde lettergreep, als waarop hier het Germaansche hoofdaccent valt, dus op de eerste in Velleda, die door stelling (positione) lang is, dan volgt noodzakelijk uit de wetten der Latijnsche accentuatie, dat de tweede lettergreep kort wordt: dus Vellĕda. Maar dan is de tweede lettergreep niet alleen kort, maar geheel toonloos. Zulks kwam wederom niet overeen met de Germaansche uitspraak, dewijl le een zeer duidelijk bijaccent had, en misschien reeds toen, ten gevolge van dat bijaccent, gerekt werd uitgesproken; ten minste wij zelven hebben die neiging om zulke lettergrepen te rekken. Wilde een Romein het voorkómen, dat de tweede lettergreep geheel toonloos werd, dan schoot hem niets anders over dan het Latijnsche accent er op te laten rusten; doch dit kon alleen geschieden als de lettergreep tevens lang werd gemaakt. Want, zooals bekend is, kan geen Latijnsch woord van meer dan twee lettergrepen het accent op de voorlaatste hebben, wanneer die voorlaatste kort is. Volmaakt Véllèda, zooals wij Hollanders het uitspreken, weêr te geven vermag men in het Latijn niet; men moet er òf Véllĕda òf Vellēda van maken. Beide vormen zijn even digt bij, en even ver af van, onze uitspraak. Uit de dobberende quantiteit der tweede lettergreep | |
[pagina 102]
| |
bij de classieke schrijvers, moeten wij dus opmaken dat Velleda (spreek uit Wéllèda) een samengesteld woord is. De vraag is maar, waaruit? Het eerste lid vel of vell herinnert ons aan 't Noordsche val (nominat. valr)Ga naar voetnoot1, hetwelk beteekent: 1o. de slachting op het slagveld; 2o. de verslagenen. Welbekend zijn de samenstellingen Valhall, Valkyrja, enz. Nemen we eens voor een oogenblik aan, dat vel of vell werkelijk het Noordsche val isGa naar voetnoot2; welke verklaring blijft er dan voor het tweede lid, voor eda? Er bestaat in enkele Duitsche talen een woord idis, in de beteekenis van ‘vrouw’, en in 't Noordsch, waar het dis luidt, beteekent het eene vrouw van goddelijken of koninklijken rang, bepaaldelijk ook Valkyrie. Hetzelfde idis, dîs bestaat ook in het Middelnederlandsch, en opmerkelijk genoeg in een gewijzigden vorm zonder s. Het komt, voor zoo ver ik weet, uitsluitend in samenstellingen voor, zooals graefnede swasenede. Graefnede (graven-ede) beteekent ‘'s graven vrouw’Ga naar voetnoot3. Valleda zou derhalve de Valdis kunnen wezen, ‘de beschermvrouw der gesneuvelden’, d.i. zooveel als Valkyrie. Het zou niet ongepast geweest zijn haar, die de strijders in den kamp moest bezielen, eene Valkyrie in menschengedaante, den naam van Valkyrie of wellicht | |
[pagina 103]
| |
eener Valkyrie te gevenGa naar voetnoot1. Nog heden ten dage zijn een aantal Hollandsche vrouwennamen namen van Valkyriën, waarnaar de meisjes genoemd werden, gelijk later naar eene of andere vrouwelijke heilige uit den almanak. Zulke namen zijn Hildegonde, Geertruid, Machteld, Theudelinde, e.a. De hierboven gegeven verklaring is uit den aard der zaak slechts eene gissing, maar eene op werkelijk bestaande feiten gegronde gissing. Ik wil nog een ander vermoeden niet verzwijgen. In het Noordsch beteekent Vala (genitief: vaulu)Ga naar voetnoot2 een ‘waarzegster, prophetes.’ Als in den naam der Bataafsche prophetes dit woord steekt, dan is Velleda ‘de waarzeggende vrouw’. Wij hebben dan Velleda te beschouwen niet als eigennaam, maar als een titelGa naar voetnoot3. In beide verklaringen blijft eda onveranderd. Ware het aan geen twijfel onderhevig, dat dit eda, idis, Mnl. ede was, we zouden in het Bataafsch een speciaal Nederlandschen vorm hebben gevonden. Van een andere zijde | |
[pagina 104]
| |
zullen wij nu trachten aan te toonen, dat het Frankisch Oud-Nederlandsch moet geweest zijn, en tevens dat het een ietwat jongere vorm van het Bataafsch is. Met Franken bedoel ik die Franken, welke ten Zuiden der Friezen en ten Westen der Saksen en der Ripuariers woonden in ons koninkrijk, in België en, als heerschend ras, in Frankrijk. Franken - het is welbekend - is niet de naam van een stam, maar van eene confederatie, gelijk Zwitsers, Belgen enz. De bewoners der Rijnprovinciën, die tot het bondgenootschap waren toegetreden, heetten in tegenoverstelling tot de Nederlandsche Franken, Ripuarii, zoo genoemd naar het Latijnsche ripa, waarmeê de Rijnstreek werd aangeduid. De volle naam der gansche streek was Rîp-land, en naar Hoogduitsche uitspraak RîflantGa naar voetnoot1. Grimm in zijne Gesch. der Deutsche Spr. bl. 368, laat zich dus uit: ‘aus dem romanischen ripa, das den lateinischen begrif des ufers allmählich mit dem des flusses tauschte, franz. rivière, it. riviera sp. ribera [port?] ribeira, entsprang Riparii, Ripuarii, Ribuarii, altfranz. Rivers, Ruiers, qui ad Rheni ripas, circa fluvium consederant.’ Behalve ettelijke onnauwkeurigheden, die we met stilzwijgen zullen voorbijgaan, daar ze ons hier niet aangaan, mag niet onopgemerkt blijven, dat Grimm niet geslaagd is in het binnensmokkelen van een onschuldig lijkende u. Niemand wist beter dan hij zelf, dat letters niet tot sieraad dienen, vooral niet als zij het woord ontsieren. Dan, u is geenszins een sieraad. Het woord ripuarii (dat is rīpvarii) is een verlatijnscht Duitsch woord, gelijk allodium, entrustiones, en dergelijken. Het Duitsche woord zelve is samengesteld uit rîp, hetwelk op zijn beurt oorspronkelijk Latijn zijnde als geographische naam in het | |
[pagina 105]
| |
Germaansch was overgenomen. Het tweede lid der samenstelling is varië (varje), het gewone woordGa naar voetnoot1 voor ‘bewoners’: Rîpvarie is Rîplanders. Deze Ripuarische Franken strekten zich uit tot over die streek, welke thans nog Frankenland (Franconia) heet, waar Frankfurt ligt, en spraken Hoogduitsch, zooals zij dat nu nog doen. Anders evenwel was het met de veroveraars van Gallië, een bondgenootschap vormende uit Nederlandsche stammen: Sygamberen, Chamaven, Batavieren, e.a. De Frankische Merovingische vorsten waren Sygamberen. Van den tijd af waarop het bondgenootschap der Nederlandsche stammen machtig en geducht werd, beginnen de namen der afzonderlijke leden der confederatie op den achtergrond te treden. Men sprak, in den vreemde wel te verstaan, niet meer van Batavieren, van Kennemers, van Chamaven, van Sygamberen, maar van Franken in 't algemeen. Uit het verdwijnen van den naam dezer stammen in de geschiedenis heeft men de gevolgtrekking gemaakt, dat al die stammen van den aardbodem verdwenen waren. De Batavieren smolten weg, zoo wil men ons diets maken, in de Romeinsche legers. Maar wie zijn dan de bewoners van de Betuwe, van Zuid-Holland, van Kennemerland, zoo niet Batavieren en Caninefaten? Men had even goed uit de omstandigheid, dat de Ruyter en de Evertsens door de Engelschen Hollanders worden genoemd, kunnen opmaken, dat alle Zeeuwen van den aardbodem waren weggevaagd. Kortom de term Franken sluit Batavieren en tutti quanti in zich, gelijk Nederlanders Betuwers, Kennemers enz. omvat. Over den naam | |
[pagina 106]
| |
Frank handelt Grimm zeer uitvoerig, t.a.p. bl. 358 vgg., zonder tot eenig resultaat te komen. Vreemd genoeg voor hem, want het woord is zoo eenvoudig mogelijk. Grimm haalt zelf een vers aan van Ermoldus Nigellus: Francus habet nomen a feritate sua. Dat is duidelijk genoeg gesproken, zou men zeggen. Frank beteekent ferox of een daarmeê verwant begrip. Het is waar, het woord heeft niet altijd die ongunstige beteekenis; het heeft, zooals alle mogelijke woorden, verschillende schakeeringen. Het heet niet alleen ‘woest, overmoedig,’ maar ook ‘vrijmoedig, stout.’ Om kort te gaan, het beantwoordt in zijn beteekenissen aan ons Hollandsch ‘stout’; in ‘een stout bestaan,’ een ‘stout krijgsman,’ geeft men ‘stout’ een geheel anderen zin, dan in ‘een stout kind’, dan in ‘Karel de Stoute.’ Het Hoogduitsche stolz biedt nog eene andere schakeering aan. De Franken zijn ‘de stouten’ voor hun vrienden, ‘de stoutaards’ voor hun vijanden. Het woord komt in alle Germaansche talen voor, toevallig met eene geringe wijziging, die, hoe regelmatig en alledaagsch ook, zelfs diegenen, welke meer dan eene oppervlakkige kennis van de Duitsche talen hadden, het spoor bijster heeft gemaakt. De wijziging die ik bedoel bestaat hierin, dat waar sommige tongvallen an voor een medeklinker hebben, andere daar ô (Nederl. oe) hebben. Bijv. ons gans is in 't Angels. gôs, Engelsch goose; het Hoogd. ‘er stand’ is in het Middelned. hi stoed, Engelsch he stood, enz. enz. Nu dan, in 't Noordsch beteekent froeknGa naar voetnoot1 ‘stout, moedig.’ In het Angels. is frêcne waar ê = klankwijziging van ô is, gelijk o.a. in grêne | |
[pagina 107]
| |
voor grôni, Eng. green) ‘audax, asper, atrox, ferox.’ In het Oud-Saxisch is frôcni ‘audax, pervicax.’ Men ziet, al deze woorden beteekenen hetzelfde als frank, en hebben slechts een anderen uitgang. Ze staan tot frank (Gothisch zouden de vormen staan als franka tot frankina) als jongen tot jong. Van de Franken zijn ons eene menigte eigennamen bekend. Daaruit zien wij, dat het Frankisch met het Bataafsch gemeen heeft het gebruik van ch in plaats van h, aan het begin der woorden, als in Charibertus (ons Herbert), Chilpericus (ons Helperijk), e.a. Deze scherpe uitspraak der aspiraat, welke in den oudsten tijd wel is waar algemeen Germaansch moet geweest zijn, maar na 400 n. Chr. nergens anders dan bij de Franken voorkomt, heeft ook onder de afstammelingen der Franken plaats gemaakt voor de zachtere h. Er is echter eene andere Frankische eigenaardigheid, die ook thans nog een karaktertrek van het Nederlandsch gebleven is. Dit is de uitspraak der g. Dat g en ch in het Frankisch met elkander verwisseld of verward worden, daarover kan men nazien Grimm, in het aangehaalde werk, bl. 380. Behalve de Gothen, die ook de g op zijn Hollandsch uitsprakenGa naar voetnoot1, | |
[pagina 108]
| |
en van een deel der Platduitsch sprekende bevolking in Noord-Duitschland, is deze geaspireerde uitspraak der g bij geen ander Germaansch volk in zwang. Onze Hollandsche uitspraak is dus Frankisch, want van de Friezen is het niet: die hebben geen geaspireerde g. Van de Gothen kunnen wij die ook niet geërfd hebben, evenmin van de Noord-Duitschers. Niet slechts letterklanken, geheele woorden zelfs heeft het Nederlandsch met het Frankisch gemeen. Ik heb hier op 't oog een merkwaardig woord in de Frankische lex Salica, namelijk durpilus, hetwelk de overzetting is van het Latijnsche limen. Aangezien geen spoor van dit durpilus, Nederl. dorpel te vinden is behalve in het Nederlandsch, zoo worden wij daardoor versterkt in onze overtuiging dat onze taal in rechte lijn afstamt van die van Clovis, Dagobert en Karel den Grooten. Men zou uit het Fransch ook menig feit ter staving van ons gevoelen kunnen aanvoeren, indien men de Germaansche bestanddeelen van 't Fransch zorgvuldig schift. Zulk een arbeid is zeer omslachtig en eischt groote omzichtigheid, omdat niet elk Germaansch woord in het Fransch juist van de Franken overgenomen is. De Latijn sprekende Galliërs bezigden menig Germaansch woord, zonder dat zij het onmiddellijk van de Germanen gehoord hadden. Uit de studie der Romaansche dochtertalen van 't Latijn blijkt, dat ettelijke oorspronkelijk Duitsche woorden aan Italianen, Walachen, Spanjaarden, Portugeezen en Franschen gemeen zijn, welke zij allen geërfd hebben uit het Middeleeuwsch Latijn, waarin reeds menig Germaansch woord was ingeslopen. Zulke eenmaal in het | |
[pagina 109]
| |
Latijn opgenomen Germaansche woorden en door het Latijn tot de Romanen gekomen, zijn van geen waarde voor de beslissing, van welk Duitsch dialect dit of dat woord ontleend is. Daarenboven heeft het Fransch niet alleen uit het Frankisch geput, maar ook uit andere dialekten, bijv. het Angelsaksisch. Oppervlakkig zou het al licht lijken alsof zulke termen als Nord, Ouest, Sud, in 't Fransch uit het Frankisch waren gekomen, en toch is dit hoogstwaarschijnlijk niet het geval, want waren deze termen van de Franken overgenomen, dan zou het Fransch niet Est zeggen, maar Ost; daar Est bepaaldelijk het Angels. East is, moeten ook de overige drie termen van de Engelschen ontleend zijn. - Nog een ander woord, namelijk bateau (eigenlijk een verkleinwoord van bate) is Angelsaksisch, gelijk trouwens de Hollanders ook den Engelschen vorm boot bezigenGa naar voetnoot1. Daarentegen is het Fransche échevin een Frankisch, d.i. Nederlandsch, woord, namelijk schepen. Ook de Hoogduitschers bezaten wel hetzelfde woord, maar in eenen vorm, die nooit in 't Fransch tot échevin kon wordenGa naar voetnoot2.
Ten slotte wil ik de stelling: dat Frankisch niets anders is dan Oud-Nederlandsch, vergelijken met de slotsom, waartoe Grimm gekomen is. Hij drukt zich uit als volgt: ‘die fränkische sprache hielt eine gewisse mitte zwischen der hochdeutschen und sächsischen, indem sie sich bald zu jener bald zu dieser wendet, die hochdeutsche laut- | |
[pagina 110]
| |
verschiebung aber noch nicht kennt; eigenthümlich ist ihr Ch.’ In zekeren zin is dit waar, in denzelfden zin als Hollandsch ‘eine gewisse mitte hält’ tusschen Hoogduitsch en Twentsch, d.i. Saksisch, maar in dien zin zal niemand het opvatten, en Grimm hechtte er zelf dien zin niet aan. Daar met evenveel of met even weinig recht kan gezegd worden, dat het Hoogduitsch het midden houdt tusschen Saksisch en Frankisch; en ook al, dat het Saksisch het midden houdt tusschen Hoogduitsch en Frankisch, leeren wij eigenlijk niets uit het resultaat. Buitendien, het tweede gedeelte van de slotsom stoot het eerste gedeelte glad omver. Te zeggen, dat het Frankisch de Hoogduitsche klankverschuiving niet kent, staat gelijk met te zeggen, dat het Frankisch geen Hoogduitsch, maar Nederduitsch is, want de verschillende trap der klankverschuiving is het eenigste wezenlijk onderscheid tusschen het Hoogduitsch en de menigte van Nederduitsche dialekten. Er blijft mij nog over bij voorbaat eene tegenwerping te ontzenuwen, die men zou kunnen maken. Hoe kan men met het boven beweerde rijmen, kon men vragen, dat Otfried in zijn Krist, een gedicht in den Alemanschen, dus Hoogduitschen tongval, zegt, dat hij dichtte: ‘in frenkisga zungun’ (‘in fränkischer zunge’)? Dat verder het Lodewijkslied, waarin de overwinning der Franken op de Noormannen bezongen wordt, Hoogduitsch is? Zulks was aan de scherpzinnigheid van Grimm niet ontsnapt, en hij tracht het aldus te verklaren (bl. 382): ‘Als im verlauf der zeit die fränkische sprache abzunehmen begann, d.h. das deutsche element schwächer im innern Galliën, stärker am Rhein waltete, wird zweierlei, nur scheinbar sich entgegengesetztes erklärlich, einmal, dasz die Fränkische mundart von innen verlassen und ohne halt sich ent- | |
[pagina 111]
| |
schiedner nach aussen wandte und der ahd. näherte, wie es aus der vergleichung der Karolingischen mit Merovingischen urkunden, der eigennamen bei Irmino mit denen bei Gregor erhellt; dann dasz die dem fränkischen reich unterworfnen Alamannen ihre sprache selbst eine fränkische nannten.’ Hiertegen bestaan gewichtige bedenkingen. Waar is het dat het Frankisch in Gallië afnam, ja weldra verdween, maar behoorden België en ons land dan niet tot het Frankische rijk? Verloren in deze twee laatstgenoemde landen de Franken dan hun taal? Neen. En in Gallië maakte het Frankisch plaats voor een Romaansche taal, maar niet voor het Hoogduitsch. Uit de boven aangehaalde woorden zou men opmaken, dat de Franken in Gallië eerst Nederduitsch hebben gesproken, een weinig later Hoogduitsch, en eindelijk Fransch. - Wat bewijst het, dat Otfried zijn eigen Alemannisch Frankisch noemt? Toch niet, dat alle Franken zijn tongval spraken. Stel eens, dat een Hoogduitsch dichter der 19de eeuw, bijv. Uhland, gezegd had: ‘ich habe dies lied in deutscher zunge gedichtet,’ zou daaruit blijken, dat de Hollanders òf geen Duitsch spraken, òf de taal van Uhland spraken? Neen, niets daarvan. Uhland dichtte in het Duitsch, en Vondel dichtte in het Duitsch, en ieder onzer spreekt Duitsch, zonder dat wij de taal van Uhland spreken. Evenzoo dichtte Otfried in 't Frankisch, en spraken de Belgische en Hollandsche Franken Frankisch, zonder dat Otfried en de Nederlandsche Franken daarom denzelfden tongval spraken. Buitendien, Frankisch noemde Otfried zijn eigen taal bepaald in tegenstelling tot het Latijn, zooals uit de geheele plaats in zijn gedicht duidelijk is, en al was zijn Frankisch niet het dialect aller Franken, het was toch de tongval van een deel der Franken, van hen namelijk, die aan gene zijde van den | |
[pagina 112]
| |
Rijn woonden, en voor een deel zelfs aan deze zijde der rivier, in den Elzas, waar tot heden toe Hoogduitsch gesproken wordt. Daarom had Otfried evenveel recht om zijn taal Frankisch te noemen, als Goethe en Schiller hadden de hunne Duitsch te noemen. |
|