Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1862-1863.De vacature in dit jaar in de Commissie ontstaan door het aftreden volgens de wet van Prof. de Vries, is in October vervuld; de Maandelijksche Vergadering heeft namelijk uit het ingediende dubbeltal, bestaande uit Dr. L.A. te Winkel en Dr. G.D.J. Schotel, den eerstgenoemde gekozen. | |
[pagina 45]
| |
De Commissie bestond dus uit de HH. Dr. Sicherer, Prof. Rauwenhoff, Ds. van Iterson, Dr. te Winkel en haren Secretaris Dr. Bisschop. Tot het houden van Vergaderingen is dit jaar geen aanleiding geweest. | |
Jaarlijksch Rapport van de Commissie voor Geschieden Oudheidkunde voor 1862-1863.Mijne Heeren!
Uwe Commissie is zeven malen bijeen geweest, den 14 October, 12 November en 9 December 1862, den 20 Januarij, 24 Februarij, 24 Maart en 28 April 1863. Voor de vacature van het uittredend lid de Wal, werd in de eerste Vergadering een dubbeltal geformeerd, bestaande uit het oudlid Dr. Janssen en uit Dr. Schotel; waaruit in de Vergadering der maand November eerstgenoemde verkozen is. De Commissie bestond als toen uit de HH. Fruin, Bodel Nijenhuis, du Rieu, Rammelman Elsevier en Janssen. In October werd tot Voorzitter der Commissie, in plaats van Prof. de Wal benoemd Prof. Fruin; tot Secretaris, bij voortduring, Mr. Bodel Nijenhuis. Dit jaar werd aan de Commissie weinig door de maandelijksche Vergadering ter rapportering toevertrouwd. Over de Memoria Copesiana (zie laatstelijk Handd. 1861, bl. 61) deelt het lid Janssen in de October- | |
[pagina 46]
| |
Vergadering mede dat hem sedert gebleken was dat er in het Rijks-Archief te 's Gravenhage tusschen de Hss. van G. Cuperus twee kwartijnen berusten met ongedrukte brieven van H. Copes en G. Cuper, waaruit zeer veel voor het leven van Cuper te putten is; zoo-dat het opstel van wijlen den Heer Ackersdijck (Handd. 1843, bl. 57 en 1861, bl. 61) daardoor veel te onvoldoende ter uitgave te achten is. Ook komt in die brieven veel voor over een dusverre weinig of niet bekenden broeder van H. Copes, mede een geletterde. Men zou dus dit alles nog moeten nagaan; van de Sub-Commissie, aan welke het rapport over die Memoria was opgedragen en aan welke thans door uitlandigheid een der leden ontbreekt, zal dit niet wel gevergd kunnen worden. De oude, klassische opschriften, die Copes op zijne Italiaansche reis heeft afgeschreven, zijn later allen uitgegeven. Ten gevolge hiervan wordt besloten deze zaak te laten rusten tot de wederkomst van Prof. de Wal, die zich voorgesteld had, bijaldien hij Bologna mogt bereiken, inlichtingen over den Catalogus van de Bibliotheek van San Salvatore daar ter plaatse in te winnen, waarvan eene lijst van Copes' hand bij Copes' papieren voorhanden was, maar die niet in de Haagsche Hss gevonden wordt. De uitgebreide letterkundige apparatus van wijlen den Oost-Frieschen geleerde D.U. Heinemeyer, door hem genoemd Das Gelehrte Batavien, welke door nu wijlen Prof. Tydeman, oudlid der Commissie, in | |
[pagina 47]
| |
den zomer van 1862 aan de Maatschappij geschonken, en wier inzage en waardschatting aan onze Commissie toevertrouwd was, werd niet uit het oog verloren. Zij is in alphabetische orde, in 24 à 25 pakketten of portefeuilles, ter Boekerij voorhanden. In de maand November rapporteerde het lid Bodel Nijenhuis dat het uit zeer weinige volledige levensberigten, uit een zeer grooten voorraad boektitels der Nederlandsche geleerden van het door Heinemeyer behandelde tijdvak (1760-1805) en uit bouwstoffen voor hunne levensberigten bestaat, en dus slechts als een legger is aan te merken, voor wie zulks voor een bepaald doel of voor enkele personen zou willen raadplegen. Een prospectus van dit werk was door Heinemeyer in 1805 te Duisburg en Elsen, bij Baedeker en Comp., in druk uitgegeven, waarbij het door den druk der tijden en 's mans dood gebleven was. De Handschriften van Prof. Adriaan Kluit (zie Handd. 1862, bl. 62, 63) zijn, door de bijzondere Commissie, daartoe benoemd, in den vorigen zomer gecatalogiseerd en in het nieuwe of Derde Deel van den Catalogus der Maatschappij, welks druk zoo spoedig mogelijk voortgaat opgenomen, terwijl de Hss. en gedrukte stukken telkens met de letters A(dr.) K(luit) daarin zijn aangeduid. De 60 à 70 brieven van Adriaan Kluit aan H. van Wijn, op het Rijks-Archief voorhanden (zie Handd. 1862, bl. 63, 64), zijn dezen winter door de zorg der Commissie gecopieerd; men hoopt nader met de schif- | |
[pagina 48]
| |
ting en uitzuivering van wat thans nog belangrijk geacht kan worden, en later met de in druk bezorging daarvan, zich bezig te houden. De brieven van van Wijn aan Kluit (ook t.a. pl. in de Handd. vermeld en in ons bezit) hoopt men op gelijke wijze ten nutte van het publiek aan te wenden. Nog is door het Bestuur om advies in onze handen gesteld eene gedrukte Circulaire van het Historisch Utrechtsch Genootschap van November j.l., handelende over het belang om gedrukte oude Heiligen-levens en kerkelijke geschrevene Kronijk- en Geschiedschrijvers kritisch te herdrukken of onuitgegeven geschriften van dien aart aan het licht te brengen; en dat het Genootschap voorloopig alle hulpmiddelen in zijn bezit wilde ter hand nemen. Onze Commissie meende dat de Maatschappij, hulde doende aan de bedoeling des Genootschaps in het algemeen, aan haar moest te kennen geven dat het op onze hulp in dezen rekenen kan, zoodra hun plan en hun bewerker of bewerkers ons kenbaar zullen geworden zijn. Wat bij onze Maatschappij is, onze Bibliotheek, ons materieel en onze Handschriften, het is alles ten zijnen dienste, terwijl ook de Maatschappij niet ongenegen is om aan hare leden voor te stellen of er bij hun ook iets berust dat hiertoe betrekking heeft. Het bleek later, dat dit advies aan het Genootschap voornoemd welgevallig was. Eindelijk werd ook in November j.l. door den Secretaris van wege meergemeld oud lid, Prof. Tyde- | |
[pagina 49]
| |
man, ter tafel gebragt, als een geschenk voor de Maatschappij, een boekdeeltje gedrukte brieven door J.F. Gronovius aan zijnen zoon Johan Gronovius geschreven en voor eenige jaren (1835) te Landshut in Beijeren aan 't licht gebragtGa naar voetnoot1). Een schrijven van den Münchenschen Bibliothecaris Halm, aan Dr. Janssen den 4 October j.l. over de brieven van J.F. Gronovius in Beijeren als nog voorhanden gerigt, hield in, dat aldaar in de ‘zur Staats-Bibliothek angehörige Camerarische Sammlung,’ brieven van J.F. Gronovius aan Graevius, en in de Universitäts-Bibliothek brieven van denzelven aan zijnen zoon en aan andere geleerden voorhanden zijn, doch dat geen tweede stuk brieven sinds 1835 ooit is uitgegeven. De Commissie verheugt zich over het nog aanwezig zijn van dezen letterschat, en hoopt dezen wenk in gedachten te houden, ten einde bij meerdere tijdsruimte daaraan eenmaal gevolg te geven. Trouwens voor het tegenwoordige geeft het Repertorium haar te veel bezigheden. Reeds de Handd. van 1862 vermeldden (blz. 65-67) daaromtrent de aanvankelijke werkzaamheden. Elke onzer wintervergaderingen was schier geheel gewijd aan mededeelingen van de Sub-Commissie ad hoc, die nu, bij de voortdurende afwezigheid van Mr. de Wal, alleen uit Dr. Janssen en Dr. du Rieu bestaande, met onverdroten ijver werkzaam was. Wij raadpleegden onderling met deze Sub-Commissie over de bouwstoffen, over het plan of | |
[pagina 50]
| |
overzigt des geheels, over de zaak van den druk enz. Doch ik verwijs liever tot het uitvoerig verslag daarvan door de Sub-commissie in de Vergadering van April uitgebragt. Dit verslag verstrekt tot inleiding aan 't hoofd des Repertoriums, en zal in de Algemeene Vergadering, naar wij hopen, gedrukt ter tafel zijn. Die eerste aflevering moet de gemelde inleiding, het overzigt, de verkortingen der titels van de geraadpleegde geschriften, en misschien ook den aanvang van 't Repertorium zelf bevatten. Laat zij voor zich zelve spreken. Dit Register heeft ons zoo zeer bezig gehouden, dat er nagenoeg geen tijd tot bijzondere mededeelingen der onderscheidene leden overschoot. In October, Januarij en Maart heeft alleen de Secretaris Bodel Nijenhuis eenige geschiedkundige kaarten ter tafel gebragt of aanvragen over min bekende geschiedkundige personen gedaan, wier gegraveerde afbeeldingen hij ter bezigtiging aanbood (b.v. van Daniel Printz of Prince, een Duitsch Staatsman, die tijdens het twaalfjarig Bestand zich te Keulen had opgehouden). Dezelfde deelt nog mede dat hem in 't zekere bekend is hoe het verloren geachte hs. van Gysbert Cuper, in het fransch geschreven, en bevattende een journaal, door hem in den jare 1706, als gedeputeerde te velde in de Spaansche Nederlanden gehouden, en lang verloren geacht, bewaard wordt door een geacht hooggeleerde in ons vaderland, die hoopt het ter perse te leggen. In de Vergadering van April maakte hetzelfde lid | |
[pagina 51]
| |
de opmerking hoe er na het eindigen van het 12-jarig bestand overal in de Nederlanden in den boezem zelf der burgerijen eene groote geestdrift tot voortzetting van den oorlog bespeurd werd. De Hoogleeraar Siegenbeek gewaagt hiervan wel met een woord (in zijne Geschiedenis der Burgerwapening, 1832, bl. 97), als hij vermeldt de dienst der burgeren van Amsterdam, Haarlem, 's Hage en Dordrecht en hun uittrekken tot bezetting van eenige grenssteden, tijdens het door Maurits geslagen beleg om Bergen op Zoom, ten jare 1622. Maar er blijkt uit voorhanden platen dat er 230 schutters uit Amsterdam naar Zwolle, 300 burgers uit Haarlem naar Hasselt, en ettelijke honderd met een achttal officieren uit Leiden naar de Graaf uittrokken (van welke laatste de Heer Siegenbeek, de stad zijner inwoning voorbijgaande, geheel zwijgt). Van elk dezer togten zijn gravures vervaardigd, waarvan die van de Leidenaars en Haarlemmers zich ook om het fraaije graveerwerk aanbevelen. Van den togt der Leidenaars zijn 3 platen - hun ongeduld bij vertraging te Opijnen door den lagen waterstand der Waal, en hun opmarscheren daardoor veroorzaakt; voorts hun trekken over de zoo befaamde Mokerheide, en hun aankomst en verwelkoming aan de Graaf. Van de Haarlemmers is hun komen voor Hasselt afgebeeld en alle de portretten der 12 schutters-officieren daarbij gegeven, naar de teekening van P. de Molyn, door Aegid. van Schyndel gesneden. De Leidsche platen zijn geteekend door den Leidschen officier (‘Wacht- | |
[pagina 52]
| |
meesters-Luitenant’) Corn. Liefrinck, die er bij tegenwoordig was, en gegraveerd door C.J. Visscher. De Amsterdamsche togt stelt den marsch naar Zwolle voor, met een zeer uitvoerig vers van den jeugdigen dichter J.J. Starter, toen te Amsterdam woonachtig; hij teekent dit vers met zijne gewone spreuk: Gunst baerd nijt. Bij de Leidsche platen zijn eenige versbundels van eenen onbekenden dichter. Te dier gelegenheid deelde de stedelijke archivaris Rammelman Elsevier mede dat in de Leidsche stedelijke rekeningen op dat jaar voorkomen eenige uitgaven der stad aan en ter oorzaak van de uitgetrokken schutters en voorts eenige brieven der schutters aan hunne betrekkingen in Leiden achtergebleven. Alle die platen zijn bij Bodel Nijenhuis voorhanden en getuigen zoo van den oorlogsmoed, als van den gelijktijdigen kunstzin der natieGa naar voetnoot1). In dezelfde Vergadering toont het lid Fruin een zeer zeldzaam geschriftjen over de inquisitie der 16e eeuw, ten titel voerende: Forma Inquisitionis hispanicae instituta in inferiori Germania, anno 1550, gedrukt te Magdeburg door Mich. Lottherus, den 4 October van dat jaar, in kl. 8o., 29 ongenummerde blzz. groot. Daarin ziet men 1o. de instructie der inquisiteuren in de Nederlanden, nog den 31 Mei 1550 te Brussel voorgeschreven, woordelijk overeenstemmende met die van der Haer in zijn boek De initiis Tumultuum Belgicorum, l. II, c. 13 meêdeelt, 2o. de | |
[pagina 53]
| |
38 vragen door hen aan de ketters te doen. Daaraan gaat vooraf een brief eens ongenoemden uit de Nederlanden naar Duitschland geschreven, om de nieuw geloovigen tegen deze gevaarlijke poging des keizers te waarschuwen; waarom dan ook in 't noordelijk Duitschland en wel te Magdeburg de druk tot stand kwam. Vervolgens deelt dezelfde mede den hoofdinhoud van een opstel van zijne hand over eene geheime briefwisseling van den Fries Lieuwe van Aytzema met Engeland. In de Thurloepapers namelijk, in Engeland in de vorige eeuw in het licht verschenen, bevinden zich een aantal fransche en engelsche brieven van eenen ongenoemde uit Holland aan den secretaris van de Engelsche Republiek Thurloe geschreven, van den 6 Junij 1653 af (Thurloe's pap., T. I, p. 257) tot den 7 Mei 1660 toe (Ibid. T. VII, p. 910). Uit de vergelijking van sommige dezer brieven met plaatsen uit de bekende Saecken van Staet en Oorlogh is af te leiden, dat niemand anders dan de Geschiedschrijver Lieuwe van Aytzema de ongenoemde correspondent kan zijn; iets hetgeen wel door Wagenaar vermoed, maar niet bewezen was. Spreker neemt hieruit aanleiding om over de oneerlijkheid van Aytzema in het bijzonder, maar verder ook van vele beambten en staatslieden der Republiek uit te weiden, en daaruit te verklaren hoe de geschiedschrijvers van dien tijd aan de documenten kwamen, die zij in hunne werken invoegden. Nog vermeldt dezelfde dat hem uit brieven van en aan J. de Witt gebleken was dat er van dezen bij zijn | |
[pagina 54]
| |
leven een beeld geboetseerd werd door Quellinus. Hij vraagt of dit beeld bewaard is gebleven en in welke verzameling het dan te vinden mag zijn. Geen zijner medeleden weet hem daarop antwoord te geven. Het lid Elsevier gewaagt nog van en vraagt nadere inlichtingen over den persoon van Jan Scharpenhuisen, van 1688-1695 Gouverneur-Generaal van Suriname, door Hartsinck in zijne Geschiedenis van Suriname kortelijk vermeld. - Zie hier het voornaamste van de mededeelingen der afzonderlijke leden.
Leiden, 2 Mei 1863. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris der Commissie. |
|