Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Verslag der Handelingen van de Maatschappij over 1861-1862.Mijne Heeren,
Heeft onze Voorzitter U medegedeeld wat tot de lotgevallen onzer Maatschappij behoort, tot aanvulling daarvan strekke mijn Verslag der Handelingen van Letterkunde sedert de vorige Algemeene Vergadering, waarvoor ik Uwe welwillende aandacht verzoek; met te meer grond roep ik die in, omdat ik heden voor de eerste maal het genoegen heb aan de alhier vereenigde Leden de jaarlijksche mededeeling te doen van hetgeen ten nutte der Maatschappij is verrigt geworden.
In de eerste plaats moet ik stilstaan bij de veranderingen in het Personeel; want al wordt de afwisseling van de Leden der beide Commissiën in hare Rapporten opgegeven, het is aan mij U te zeggen, dat, toen Prof. Prins in zijne tijdelijke benoeming als Bestuurder door U op de laatste Vergadering beves- | |
[pagina 24]
| |
tigd was, en gij Prof. de Wal in de plaats van den aftredenden Bestuurder Scholten hadt verkozen, uit het aldus voltallig geworden Bestuur de Vergadering van October aan onzen geachten Voorzitter ten tweede male die betrekking heeft opgedragen, welke hij ongestoord heeft mogen waarnemen. Daarentegen heeft Professor de Wal weinige weken geleden ons voor een geheel jaar tot herstel zijner gezondheid moeten verlaten; betreuren wij die afwezigheid, wij mogen ons vleijen, dat ze zal leiden tot het gewenschte doel, en dat Prof. de Wal in ons midden teruggekeerd nog lang onze Maatschappij zal helpen besturen, welker belangen hem zoo naauw ter harte gaan. Bleef dus het Bestuur zoo wat in denzelfden kring, groot was de verandering, die spoedig daarop volgde, toen de heer Bodel Nijenhuis, na 23 jaren de onvermoeide pennevoerder van Letterkunde geweest te zijn, in October voor zijne betrekking bedankte. Heb ik mij na rijp beraad de eervolle benoeming van tijdelijken Secretaris laten welgevallen, ik deed het, daar ik zeker was, dat de voorganger, wiens beproefde bereidvaardigheid zoo algemeen erkend is, mij de behulpzame hand zou bieden in het waarnemen van die administratie; daarvoor ontbrak mij niet de lust, maar als een der allerjongste Leden moest ik mij daarin geheel vreemd gevoelen. De groote voorliefde toch, die de verdienstelijke Bodel als 23 jarige Secretaris aan de Maatschappij toedraagt, waarvan de hoofdvakken juist zijne lievelingsstudiën omvatten, kan | |
[pagina 25]
| |
men niet van mij verwachten; ja de vrees bekroop mij, dat bij zulk een groot verschil in de hoofdzaken de Maatschappij niet naar behooren zou gediend worden, wanneer ik werkzaamheden op mij nam, welker vervulling te veel moest afsteken bij de ijverige naauwgezetheid van den heer Bodel. Hoe ik aanvankelijk geslaagd ben in dezen werkkring, die in omvang en afwisseling mijne verwachting overtrof, laat ik aan U over te beslissen, nu gij heden een opvolger voor Uwen ontslagen Secretaris zult verkiezen.
Voor dat ik verder ga, moet ik den heer Bodel openlijk mijnen weigemeenden dank betuigen voor de vele bewijzen van bereidvaardigheid, die ik telken male van hem mogt ondervinden; met raad en daad heeft hij zijnen opvolger op weg geholpen. Zoo is nog de laatste bundel Levensberigten met de Handelingen van het vorige jaar door hem bezorgd. Bij die Handelingen voegde ik een brief over onze Bibliotheek; sedert 1857 toch is weder zulk een menigte boeken aangekocht of wel ten geschenke ontvangen, dat reeds in het najaar sprake was van het drukken van een nieuw Bijvoegsel op onzen Catalogus. Maar aangezien de oplage der vorigen uitgeput is, en men bezwaarlijk aan de nieuw benoemde Leden een niet volledigen Catalogus kan uitreiken, is op de Vergadering van December besloten tot den herdruk van het geheel over te gaan. De voorraad van de twee eerste deelen kon naar de berekening niet lang meer strek- | |
[pagina 26]
| |
ken, en ten gerieve van de vele bezoekers onzer Bibliotheek vond men het beter alles in een meer geschikt formaat over te brengen met die kleine wijzigingen in de wetenschappelijke indeeling, die door de ondervinding raadzaam waren bevonden. Ik had het genoegen dit alles ter Uwer kennis te brengen in den zoo even genoemden brief; aan de beleefde uitnoodiging, om hetgeen gij nog van plan waart aan onze verzameling af te staan, is op eene zeer vereerende wijs gevolg gegeven, zoo als uit de meer dan gewone lijst der boekgeschenken zal blijken. Onderwijl had Dr. te Winkel met de heeren Bibliotheeksraden over den nieuwen Catalogus van gedachten gewisseld, en besloot het Bestuur in het welbegrepen belang der zaak aan den Secretaris de leiding van den herdruk op te dragen. Zoo werd dan de hand aan het werk geslagen, en was ik reeds op het gebied van den Bibliothecaris gekomen, toen Dr, te Winkel verzocht ontslagen te worden van de verdere zorg voor de Boekerij. Ten gevolge toch van de gunstiger stemming in 's Lands Vergaderzaal over het zoo zeer verlangde Woordenboek, meende deze namelijk, dat de tijd daar was, waarop hij voor goed aan die groote taak verbonden werd, en al zijne krachten onverdeeld moest wijden aan de verdere bewerking van het groote Woordenboek, waarvan de voltooijing nu op vaster grondslagen gebragt, na eenige jaren van onafgebroken arbeid mag worden te gemoet gezien. In de Vergadering van Maart bedankte dus de Biblio- | |
[pagina 27]
| |
thecaris voor de betrekking, die hij bijna 10 jaren trouw had waargenomen, gedurende welken tijd de Maatschappij het genoegen smaakte haren boekenschat aanmerkelijk vermeerderd te zien; getuige het Bijvoegsel op den Catalogus voor de jaren 1852 tot 1857, dat de heer te Winkel bezorgd heeft, en de duizende sedert ingekomen boeken. De nieuwe Bibliothecaris kon eerst op de Algemeene Vergadering benoemd worden, en toen men dus volgens de bestaande bepaling eenen plaatsvervanger voor Dr. te Winkel tot aan dien tijd moest verkiezen, werd op den 7 Maart eenparig besloten ook het Bibliothecariaat aan Uwen tijdelijken Secretaris op te dragen. Niet zonder aarzelen heb ik dien post toen aanvaard; ik meende niet te moeten weigeren, omdat ik reeds de hand had in het gereed maken van den Catalogus, en de ondervinding mij zeer spoedig geleerd had, hoe dikwerf die betrekkingen in elkaar grijpen. De liefde voor Letterkunde, waarvan de uitgestrekte boekverzameling in mijn oog wel het beste deel uitmaakt, trok mij aan, en zoo heb ik sedert April de vele belangen onzer Bibliotheek behartigd, in weerwil dat dit werk met de verschillende bezigheden, die ik daaglijks voor de Maatschappij verrigt, mijnen beschikbaren tijd bijna overtrof. In het Verslag over den Staat der Boekerij zal ik U mijne verdere bemoeijingen dienaangaande mededeelen; hier nog een paar woorden over den Catalogus. Bij eigen onderzoek is het mij namelijk gebleken, | |
[pagina 28]
| |
dat de voorraad Catalogussen van 1847 nog vele jaren kan strekken, zoodat het besluit omtrent de geheele Boekerij na langdurige beraadslaging in dier voege gewijzigd is geworden, in de Vergadering van Mei, dat de titels der sedert 1847 tot op heden ingekomen boeken zullen vereenigd worden in één 8o. deel met behoud van geheel dezelfde schikking der twee eerste deelen, terwijl een uitvoerig Alphabetisch Register het raadplegen van den geheelen Catalogus zal mogelijk maken. De ineensmelting der beide gedrukte Bijvoegsels was reeds onder mijn toezigt geschied, en elk der duizende ongedrukte titels der na 1857 ontvangen boeken heb ik nog bij de daartoe betrekkelijke onderafdeeling geschikt. Sedert heeft Dr. Bergman deze taak van mij overgenomen; hij toch is geheel te huis in de zamenstelling van den wetenschappelijken Catalogus, wiens tegenwoordig zoo geroemden vorm wij aan de noeste vlijt en het taai geduld van dien naauwgezetten boekenkenner te danken hebben. Zeker is hij de geschikte man om den nieuw te benoemen Bibliothecaris met raad en daad bij te staan in het niet geringe werk, waarmede zijne nieuwe betrekking hem wacht. Ik twijfel niet, of ook de andere Bibliotheeksraad, de ijverige Bodel Nijenhuis zal die gedeelten van dat Bijvoegsel, welke meer uitsluitend tot zijne lievelingsstudie behooren, helpen bewerken; zoo zullen wij ons binnen kort mogen verheugen in een volledigen Catalogus in meer bruikbaren vorm; de verschillende Bijvoegsels toch, | |
[pagina 29]
| |
waarin de wetenschappelijk geordende boeken als het ware verspreid zijn, maken het zoeken vooral in de meer uitgebreide vakken zeer bezwaarlijk.
Mijn geachte Voorganger heeft de goedheid gehad van zijn afscheid aan het Secretariaat te bekroonen met het maken van een nieuwe Lijst der Leden, die met de Handelingen verzonden is. Deze Lijst moest mij bekend maken met de 453 Binnenlandsche en 169 Buitenlandsche Leden onzer Maatschappij. Maar dit getal bleef slechts weinige dagen zoo aanzienlijk; geene Vergadering mogten wij houden, of ik moest het doodsberigt van één of meer Leden ter tafel brengen, en zoo ontvielen ons sedert Uwe vorige bijeenkomst behalve één Buitenlandsch Lid helaas 16 verdienstelijke Nederlanders, waaronder eenige hoog bejaarden maar ook andere krachtvolle mannen van talent. Wij meenen er telkens naar wensch in geslaagd te zijn de Levensschets aan de geschikte pen van den meest vertrouwden vriend te hebben opgedragen. Een groot gedeelte van die Levensbeschrijvingen is reeds afgedrukt, en spoediger dan vroeger het geval was, hoop ik ze U met de Handelingen van deze onze Vergadering toe te zenden; de ondervinding heeft namelijk geleerd, dat het wachten op één toegezegd Leven de geheele uitgaaf te lang doet vertragen; de schrijvers toch kunnen door redenen van hunnen wil onafhankelijk ligtelijk verhinderd worden binnen den bepaalden tijd gereed te zijn met de bladzijden, die zij | |
[pagina 30]
| |
aan de nagedachtenis van hunnen vriend willen wijden, waarvoor zij de noodige bouwstoffen liefst zoo volledig mogelijk willen verzamelen. In het belang der Levensschetsen is het wel zoo gepast de schrijvers niet te veel aan banden te leggen, maar in dat der Leden moet de uitgaaf der Handelingen niet te lang verschoven worden.
Betreuren wij het afsterven van zoo vele Leden, ik heb het genoegen U te melden, dat alle de heeren, aan wie door Uwe stemmen laatstelijk het Lidmaatschap onzer Maatschappij mogt aangeboden worden, zich die eervolle onderscheiding hebben laten welgevallen, gevoelig voor de hulde zoo openlijk aan hunne verdiensten betoond. Mag Letterkunde zich dus verheugen in dat 26 tal nieuwe Leden, ik ben nog belast U mede te deelen, dat gij minder gelukkig geweest zijt met het Lidmaatschap toegedacht aan twee zeldzame beoefenaren onzer Moedertaal in het verre Oosten; ik bedoel de heeren Iwase Jasitski en Morijama Takitsiro, 's Rijks tolken op Decima. In het eenige rijk der afsluiting was ons nederig Hollandsch de sleutel voor westersche beschaving, zoodat het niet ten onregte het Latijn der Japanners genoemd, daar het voermiddel was voor Europeesche wetenschap; daarheen hadt gij in der tijd goedgevonden het Lidmaatschap onzer Maatschappij over te zenden. Maar de eer zoo belangeloos genoemde heeren waardig gekeurd, is niet tot hen doorgedrongen, en Japan kan | |
[pagina 31]
| |
nog niet trotsch zijn op onderdanen, die wij onder onze Medeleden tellen. Het was namelijk in het welbegrepen belang van beide tolken, dat de Consul-Generaal het wel zoo voorzichtig rekende de beide op goedkeuring van den toenmaligen Minister van Koloniën opgezondene Diplomata niet aan die heeren uit te reiken; bij de spanning, die destijds tegen de vreemden bestond, was er naar het schijnt gegronde vrees, dat die Hollandsche Letterkundigen door het bewijs van Lidmaatschap onzer vereeniging in ongelegenheden zouden gebragt worden. Het Hoog Bestuur eerbiedigde de redenen door den Consul blootgelegd, en voor weinige weken zijn de twee diplomata ongeopend terug ontvangen. Zeker betreurt gij met ons deze toedragt van zaken; doch de reis van het eerste Japansche gezantschap, dat dezer dagen het beschaafd Europa bezoekt, zal zeker met vele andere goede zaken ook dit ten gevolge hebben, dat het uitreiken van ons nederig Diploma voortaan niet zoo gevaarlijk zal zijn, maar een nieuwe band zal worden, die ons met dat merkwaardige volk vereenigt, bij hetwelk de Nederlandsche Taal zoo lang zulk een groote rol gespeeld heeft.
Behalve de boven vermelde Handelingen verscheen weder een drietal afleveringen van den Maerlant, waarvan de geleerde bewerking der heeren de Vries en Verwijs onverpoosd werd voortgezet. Zoo zijn dus reeds 13 Afleveringen verzonden aan diegenen | |
[pagina 32]
| |
Uwer, die door Uwe inteekening eene weldadige belangstelling in het pronkstuk van den voorvaderlijken bard getoond hebt, eene belangstelling, die des te hooger moet aangeschreven worden, omdat de liefde voor dien grijzen dichter nog niet zeer algemeen is; maar juist daardoor heeft de Maatschappij van Letterkunde het streelend zelfbewustzijn van een duren pligt aan de wetenschap te vervullen, daar zonder onze geldelijke opoffering deze degelijke uitgaaf van Maerlant's geprezen werken nooit het licht zou hebben gezien. Spoedig hoopen wij eene dergelijke voldoening te smaken met het Wetenschappelijk Register op de in Tijdschriften en elders verspreide Verhandelingen over de Geschiedenis des Vaderlands; dit veelomvattend werk vorderde in het verloopen jaar zoo ver, dat de bouwstoffen verzameld en reeds meerendeels geordend zijn; behalve de geheele Geschiedkundige Commissie hebben nog eenige ijverige Medeleden daartoe zaamgewerkt, zoo als gij in het Verslag van die Commissie zult hooren; daar zal tevens het uitzigt worden geopend op de uitgaaf van de lezenswaardige brieven van Adriaan Kluit, die niet het onbelangrijkste deel van zijne Letterkundige nalatenschap uitmaken, waarmede nu een jaar geleden onze Bibliotheek verrijkt werd.
Ik ga over tot de mededeeling van hetgeen in de Maandelijksche Vergaderingen besproken is geworden, want hier is immers de geschikte plaats om aan alle Leden te doen zien, op welke wijze wij in het verstre- | |
[pagina 33]
| |
ken jaar getracht hebben de beoefening der Nederlandsche taal en geschiedenis te bevorderen, en welke onderwerpen uit het gebied der Letter- en Oudheidkunde ter sprake zijn gebragt op de 8 gewone bijeenkomsten. Had de heer S.F. Groen zich vroeger steeds werkzaam betoond als Lid en Secretaris van de Commissie van Taalkunde, welke betrekking eerst door zijn vertrek naar Indië werd afgebroken, hij gaf gedurende een tijdelijk verblijf hier te lande een sprekend bewijs van zijne gehechtheid aan onze Maatschappij. Hij vergastte ons namelijk in de October-Vergadering op een Tooneelspel in proza in 3 bedrijven; op eene hem eigene wijs hekelde hij daarin het ongerijmde bijgeloof aan de tafeldans en klopgeesterij, welke belagchelijke gevolgen eener zenuwachtige verbeelding hij reeds vroeger, toen zij nog meer aan de orde van den dag waren, in een Indische Courant in een bespottelijk daglicht had gesteld. De Muurschilderingen, die in het vorige jaar in de kerk te Lienden in Gelderland aan het licht waren gekomen, werden in de Vergadering van November door Dr. Janssen besproken, en geheel naar den eisch toegelicht met groote zeer naauwkeurig vervaardigde teekeningen in kleuren, die deze geringe overblijfselen eener verdwenen kunst uitmuntend wedergaven; de naam van den spreker kan U tot waarborg strekken voor het belang eener bijdrage voor dat gedeelte der kunstgeschiedenis, dat zich heden ten dage op de | |
[pagina 34]
| |
grootere belangstelling onzer oudheidkundigen mag beroemen. Op dien zelfden avond wilde de heer Bodel Nijenhuis ons in Alkmaar verplaatsen, waar in de voorgaande maand in den Ouden Doelen eene Tentoonstelling was gehouden van Oudheden en Gedenkstukken uit den krijg tegen Spanje over de jaren 1570 tot 1578. Had de geachte Spreker uit zijne uitgebreide verzamelingen menig zeldzaam stuk ter opsiering van die Vaderlandsche Tentoonstelling geleverd, hij was de man om alle, die niet in de gelegenheid geweest waren naar Alkmaar op te trekken, dit verzuim te doen betreuren; menige opheldering en wetenswaardige bijzonderheid, die aan de ijverige opstellers van den Catalogus ontsnapt waren, mogten wij uit zijnen mond vernemen; eenparig erkende men het nut van zulk eene tijdelijke vereeniging van voorwerpen, die veel licht verspreiden over dat merkwaardig tijdvak onzer geschiedenis; die Alkmaarsche Tentoonstelling zal zeker navolging vinden hier ter stede, wanneer het derde eeuwfeest van van der Werff's verdediging gevierd mag worden. De voorliefde, waarmede nog steeds de Spaansche tijden beoefend worden, bleek weder op de volgende Vergadering, toen Dr. Bergman eene Bijdrage leverde tot de geschiedenis zijner grijze veste door eenige beschouwingen mede te deelen over ‘den ouden Leidschen Patroon of het Leidsche Derden Octobers banket,’ dat merkwaardige boekje aan Passchier den | |
[pagina 35]
| |
Fijne toegeschreven. Ik zou te veel van Uw geduld vergen, als ik de door den Spreker geopperde bedenkingen naging over den schrijver van dat zeldzame werkje, hetwelk door Roemer in nieuwer Hollandsch overgebragt meerdere bekendheid kreeg, al toonde Dr. Bergman nu ook met tal van trouw bijeengebragte bewijzen, dat die nieuwe uitgaaf vol is van zeer grove onnaauwkeurigheden. Zeker zult gij den toen geuiten wensch met ons deelen, dat de geschiedenis der viering van den 3den October een onderwerp mogt uitmaken van Dr. Bergman's meer gezette studie. Dr. te Winkel hield ons dien zelfden avond bezig met eenige onjuiste woordafleidingen, waaraan de onkundigen zich veelal schuldig maken; hij deelde zijne beschouwingen mede over hetgeen men ‘innere und äussere Sprachform’ noemt, en toonde de onzekerheid aan van de verschillende pogingen aangewend om het woord God af te leiden. Met belangstelling werd deze bijdrage gehoord, en aan het wetenschappelijk onderhoud over het gesprokene namen vele der aanwezigen deel. In de Vergadering van Januarij droeg Uw secretaris eenige bladzijden voor uit zijn Romeinsch dagboek; viel het gekozene onderwerp ‘een Bezoek aan Ostia’ buiten den kring van werkzaamheden onzer Maatschappij, men beschouwe het als eene letterkundige uitspanning en aangename herinnering aan een verblijf in de Eeuwige Stad, die bij de beoefening van geschiedenis en letteren zulk eene voorname plaats inneemt. | |
[pagina 36]
| |
Beter evenwel paste voor Letterkunde de bijdrage door Ds. Sepp in de Vergadering van Maart voorgedragen; uit eene Geschiedenis der godgeleerdheid in Nederland gedurende de vorige Eeuw las hij ons een paar belangrijke hoofdstukken voor; hij schetste namelijk met zeer levendige kleuren het wetenschappelijk leven van de achttiende eeuw, en vestigde onze aandacht op den merkwaardigen levensloop van Johannes Stinstra, den bekenden predikant te Harlingen; omtrent zijne uitgezochte boekerij deelde de Spreker zeer vele wetenswaardige bijzonderheden mede, die hij niet verzuimd had ter gelegener plaatse in te vlechten. Eindelijk vervulde Prof. de Wal de laatste spreekbeurt op de laatste Vergadering voor zijn vertrek; uit zijne talrijke aanteekeningen over de buitenlandsche Hoogeschoolen sedert vele jaren en meerendeels op de plaats zelve verzameld, had hij voor die gelegenheid gekozen de verschillende bijzonderheden omtrent de voormalige Hoogeschool te Herborn; hij toonde ons aan in welk eene naauwe betrekking die thans bijna vergeten plaats heeft gestaan tot onze universiteiten, en somde op de vele geleerden, die daar geboren zijn, of tijdelijk aldaar werkzaam geweest zijnde herwaarts beroepen het hunne hebben gedaan om den goeden naam te helpen handhaven, dien ons vaderland in vroeger tijden op het gebied van wetenschap gedragen heeft. Hebben wij dus in dit jaar slechts het genoegen | |
[pagina 37]
| |
gehad Leidsche Leden te hooren spreken, aangenaam zou het ons zijn, als in het volgende ook eenige uit Uw midden voor ons optraden met de uitgelezene vruchten hunner Letterkundige studiën of onderzoekingen van geschiedkundigen aard; de talrijke opkomst der Leden kan U tot waarborg strekken voor de belangstelling Uwer hoorders, die bij meerdere afwisseling van sprekers nog zal winnen.
18 Junij 1862. W.N. du Rieu, tijdelijk Secretaris. |
|