| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, R. Fruin]
De Voorzitter, Prof. R. Fruin, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Geachte Medeleden,
Andermaal valt mij de eer te beurt Uwe Vergadering te openen, en U, namens het Bestuur, hartelijk welkom te heeten aan deze plaats op den jaarlijkschen Feestdag onzer Maatschappij. Vertrouwende op de welwillendheid, mij vroeger door U betoond, heb ik mij niet willen onttrekken aan de moeijelijke taak om Uwe Vergadering te leiden, hoezeer ik ook om Uwent wille gewenscht had, dat zij aan een ander, aan een man van meer ervaring ware toevertrouwd. Uwe toegefelijkheid zal mij te gemoet komen, waar ik te kort mogt schieten: ik beveel mij daartoe met vertrouwen bij U aan.
Het afgeloopen jaar heeft in het Bestuur der Maatschappij aanmerkelijke wijzigingen gebragt, maar in haar wezenlijken toestand niet veel veranderd. Deze is nog altijd dezelfde, dien ik U het vorige jaar beschreven heb. De Maatschappij is met eere een jaar
| |
| |
ouder geworden, met eere, maar zonder belangrijke werkzaamheid. Van de Werken is ook dit jaar geen nieuw deel uitgegeven. Wel ligt daartoe eenige bouwstof gereed, maar niet genoeg om met het drukken een aanvang te maken. De klagt, ten vorigen jare geuit, kan ook nu weêr herhaald worden: de Leden zenden ongeveer niets ter plaatsing in de Werken bij ons in. Het verwondert ons niet, en wij beklagen er ons niet over. De omstandigheden, waaruit ik die schijnbare werkeloosheid, bij een vorige gelegenheid, getracht heb te verklaren en te verontschuldigen, duren voort; geen wonder dat ook de gevolgen dezelfde blijven. Nog altijd blijven wij van gevoelen, dat de Maatschappij, wil zij werken en nuttig zijn, aan haar werkzaamheid eene andere rigting, meer overeenkomstig met de behoeften van den tijd, dient te geven, en bij voorkeur haar medewerking moet verleenen aan zulken arbeid, die het vermogen en de krachten van enkelen te boven gaat.
Ik beroep mij, ten bewijze van deze bewering, op den Maerlant, die met ondersteuning der Maatschappij door twee van haar Leden wordt uitgegeven. Deze nuttige arbeid, die onze Maatschappij waarlijk tot eer verstrekt, en haar buiten zoowel als binnen 's lands tot eere gerekend wordt, gaat geregeld voort, sneller zelfs dan beloofd of verwacht was. Reeds is de 13e aflevering aan de inteekenaars verzonden. Het tijdstip is nabij en reeds te voorzien, waarop het werk geheel voltooid zal wezen, en de financiële krachten der
| |
| |
Maatschappij, die daartoe worden aangewend, voor andere, zoo wij hopen even nuttige, doeleinden beschikbaar zullen worden.
Van het uitgeven der Copesiana door de historische Commissie, waarop ik U het vorige jaar hoop gaf, is tot nog toe niets gekomen. Onze geachte medebestuurder de Wal, die, als ijverig Lid dezer Commissie, het grootste deel van den arbeid op zich genomen had, is daarin verhinderd door gebrek aan onmisbare, en toch hier te lande niet voorhanden, boeken en bescheiden - doch allermeest door den ongunstigen staat zijner gezondheid, die hem den lust en het vermogen om zich in te spannen ontnomen, en ten laatste hem zelfs genoopt heeft voor geruimen tijd de geliefde studeerkamer en het vaderland te verlaten. Tot onze vreugde komen aanvankelijk omtrent zijn beterschap goede berigten en nog betere voorspellingen in. Wij hebben alle reden om te vertrouwen, dat wij weldra den geachten geleerde, naar het ligchaam hersteld, en naar den geest opgewekt en ijverig als altijd, in ons midden terug zullen zien keeren. Zelfs koesteren wij de hoop, dat de reis, in het belang zijner gezondheid ondernomen, ook voor onze Maatschappij en in het bijzonder voor de voorgenomen uitgaaf der Copesiana dienstig zal wezen. Immers de zeldzame werken, die hier te lande te vergeefs gezocht waren, zullen welligt in eenige boekerij van Duitschland te vinden zijn, en dan zeker niet aan de nasporing van onzen ijverigen de Wal ontgaan. Zoo is dus het uit- | |
| |
stel, dat de bedoelde arbeid noodwendig ondervindt, geen afstel; in tegendeel het belooft ten slotte een nog waardiger voltooijing van het aangevangen werk.
Nog eene andere soortgelijke uitgaaf is door dezelfde Commissie, onder goedkeuring der Maandelijksche Vergadering voorbereid. Er bevindt zich onder de papieren van Adriaan Kluit, ons in het vorig jaar door zijne nakomelingen goedgunstig geschonken, een bundel brieven, door van Wijn, den bekenden staatsman en geleerde aan hem geschreven. Het was ons bekend, dat de letterkundige nalatenschap van van Wijn op de Koninklijke Bibliotheek berustte, en het bleek ons aanstonds, bij de eerste navrage, dat daaronder ook de brieven, door Kluit aan van Wijn geschreven, behoorden. Met hun gewone dienstvaardigheid stelden ons de Directeurs der Bibliotheek in de gelegenheid om ons te overtuigen, dat beide verzamelingen elkander aanvulden, en, te zamen gevoegd, een volledige briefwisseling vormden, die voor de geschiedenis onzer letterkunde en historiographie belangrijk mag heeten. Het is aan de Commissie wenschelijk voorgekomen, dat deze brieven, in een breed uittreksel en met de noodige toelichting, worden uitgegeven, niet zoo zeer om het literarische en historische nieuws dat zij bevatten - want dit heeft niet veel te beteekenen - als wel om het beeld, dat zij geven, van het literarische leven en verkeer gedurende de tweede helft der vorige eeuw, en van de wording der bekende en geachte werken van Kluit en van Wijn, waar- | |
| |
van zij ons getuigen maken. De Maandelijksche Vergadering heeft, zoo als ik zeide, aan het voorstel der Commissie haar zegel gehecht. Wij hopen, dat de uitgaaf zonder kosten voor de Maatschappij zal kunnen geschieden.
Het afzonderlijk uitgeven van zulke werken op naam der Maatschappij werd tot nog toe eenigermate bemoeijelijkt door de bepalingen van het contract met onzen gewonen uitgever. Het Bestuur heeft daarom, in overleg en met toestemming van den uitgever, eenige wijzigingen in dit contract gebragt, ten gevolge waarvan de Maatschappij voortaan kan uitgeven wat zij wil, in het formaat en op de wijze die haar het best en het voordeeligst zal dunken. Wij vertrouwen, dat deze veranderingen ons het inslaan van een anderen weg dan wij tot nog toe bewandelden, gemakkelijk zullen maken.
Het eerste werk, dat onder die nieuwe voorwaarden zal worden uitgegeven, zal denkelijk de stelselmatig geordende lijst der in tijdschriften en verzamelingen verspreide historische opstellen wezen. Met het zamenstellen van die lijst is de historische Commissie sedert ik er U het vorig jaar van sprak, aanmerkelijk gevorderd. De bouwstof is zoo goed als geheel bijeengebragt. Zij is reeds grootendeels geschikt. Alleen de laatste hand moet nog aan het werk gelegd worden, eer het ter perse gaat. Daaraan valt echter gedurende de aanstaande zomermaanden wel niet te denken; eerst de herfst, die ons met vernieuw- | |
| |
den lust weêr te zamen zal brengen, zal het werk zien hervatten en voleindigen. Wij vleijen ons, dat wij in Uwe volgende Vergadering op onzen arbeid, als voltooid, met genoegdoening zullen mogen wijzen.
Gij ziet, M.H., Uwe Commissiën hebben niet ledig gezeten. De Spiegel Historiaal en het historisch Register der Tijdschriften, in den naam der Maatschappij bewerkt, zijn geschenken aan ons letterkundig publiek, die niet te versmaden zijn.
Op twee der door ons uitgeschreven Prijsvragen zijn proeven van beantwoording ingekomen. Gij zult zoo straks het rapport, daarover door de Commissies van beoordeeling uitgebragt, hooren lezen. Ik betwijfel of Uwe ingenomenheid met het stelsel der prijsverhandelingen door het kennis nemen van de resultaten, die het ook nu weêr heeft opgeleverd, verhoogd zal worden. Voor dit jaar zijn er bij het Bestuur geen nieuwe voorstellen tot het uitschrijven van prijsvragen ingekomen.
De Maandelijksche Vergaderingen zijn geregeld gehouden, en door een niet onaanzienlijk getal leden getrouw bijgewoond. Na den afloop der gewone werkzaamheden zijn er meestal Verhandelingen voorgedragen, of Mededeelingen van wetenschappelijken aard gedaan. Wij mogen het ons niet ontveinzen, dat voor de redevoeringen en voor de verhandelingen de goede tijd verstreken schijnt. Tegenwoordig hoort men het liefst wat na rijp overleg voor de vuist gesproken wordt. Wij trachten daarom meer en meer die soort
| |
| |
van voordragten in zwang te brengen. Reeds hebben in het afgeloopen jaar enkele onzer geachte medeleden daarvan het voorbeeld gegeven. Onze medebestuurder de Wal heeft kort voor zijn vertrek ons op deze wijze meêgedeeld, wat hij omtrent de Hoogeschool van Herborn, en haar betrekking tot onze Universiteiten, uit allerlei weinig bekende bescheiden bijeen had gebragt. Die mededeeling, rijk aan wetenswaardige bijzonderheden, heeft levendige belangstelling gewekt. Wij hopen dan ook in den volgenden winter zijn voorbeeld door anderen te zien nagevolgd.
In het Bestuur der Maatschappij zijn groote veranderingen voorgevallen, aan de meesten Uwer bij gerucht reeds bekend. Wat wij zoo lang met bezorgdheid voorzien hadden, is eindelijk gebeurd: onze ijverige Secretaris, die 23 jaren lang onvermoeid en onverdroten, de belangen der Maatschappij had behartigd, voelde zich door den - gelukkig slechts tijdelijk - geschokten staat zijner gezondheid gedrongen zijn ontslag te vragen. Gij herinnert U, dat in onze vorige bijeenkomst zijn taak reeds door een ander Lid van het Bestuur moest worden waargenomen. De ongesteldheid, die hem toen tot zijn spijt verhinderde onze Vergadering bij te wonen, bragt hem kort daarop tot het besluit om den post neer te leggen, zoo lang en zoo waardig door hem bekleed, maar waarvoor hij zich niet langer berekend achtte. Het Bestuur kon niet anders dan dit besluit eerbiedigen, al schatte het ook de vermogens van den zieke hoo- | |
| |
ger dan hij zelf, al te bescheiden, ze zich voorstelde. Het moest het gevraagde ontslag verleenen. Doch het bevond zich daardoor in geen geringe verlegenheid. Waar toch zouden wij iemand vinden, die even belangeloos, uit enkel liefde voor Wetenschap en Vaderlandsche Letterkunde, den moeitevollen post van Secretaris onzer Maatschappij wilde aanvaarden? Op één man vestigde zich onwillekeurig ons aller hoop. Ons medelid du Rieu, onlangs van lange en verre reizen in zijn vaderstad terug gekeerd, was de eenige wiens omstandigheden zulk een geheele en belangelooze toewijding aan onze Maatschappij gedoogden, en wien zijn studiën en neiging tevens tot zulk een betrekking geschikt maakten. Onze hoop werd niet teleur gesteld. Het eenparig verzoek van het Bestuur vond bij den heer du Rieu een gunstig gehoor. Na eenige aarzeling verklaarde hij zich bereid om den even moeijelijken als eervollen post, zoo hem die werd aangeboden, te aanvaarden. De Maandelijksche Vergadering, hiervan verwittigd, haastte zich, in afwachting van Uwe nadere beslissing, den heer du Rieu tot opvolger van den heer Bodel Nijenhuis te benoemen. Het zal aan U staan al dan niet te bevestigen wat in deze de Maandelijksche Vergadering voorloopig heeft beschikt.
Waarin Uwe beslissing mogt worden afgewacht, niet in het betoon onzer erkentelijkheid jegens den heer Bodel Nijenhuis. Hel Bestuur hield zich verzekerd, dat het in Uwen geest, naar Uwen wensch
| |
| |
handelde, zoo het den geachten Secretaris bij het neerleggen van zijn post een herinneringsgeschenk aanbood, niet geëvenredigd aan de verdiensten van den begiftigde, maar aan de beperkte geldmiddelen, waarover de Maatschappij te beschikken heeft. Het geschenk (een zilveren inktkoker) werd even welwillend ontvangen als het welgemeend werd aangeboden. De korte woorden van erkentelijkheid, door den Voorzitter bij het overhandigen gesproken, werden een hoogst vereerende lofspraak door de onverdeelde toejuiching, die zij van de Vergadering verwierven. Niet om zich zelf, maar wegens de onmiskenbare blijken van achting, waarmeê het werd aangeboden, zal dat geschenk den waardigen man tot een aangename herinnering aan zijn getrouwe diensten verstrekken. - Weinige maanden later behaagde het Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, een nog vereerender loon voor een leven van belangeloozen en onverpoosden letter-arbeid te schenken, en den heer Bodel Nijenhuis tot officier van de Orde van den Eikenkroon te benoemen - een onderscheiding des te streelender voor hem, dien ze te beurt viel, omdat allen erkenden, dat ze wel verdiend was.
Door zijn aftreden als Secretaris hield de heer Bodel op Lid te zijn van het Bestuur. Maar hij was zoo bekend met al de antecedenten van de Maatschappij, met haar betrekkingen tot andere Genootschappen, met haar briefwisseling en met haar loopende zaken, dat wij gemeend hebben hem niet te kunnen missen
| |
| |
en hem hebben uitgenoodigd vooreerst als adviserend Lid onze vergaderingen te blijven bijwonen. Met de meeste bereidwilligheid heeft hij aan dit verzoek voldaan, en wij hebben meermalen reden gehad ons daarover te verheugen.
Het was mij eene aangename pligt aldus de gedachtenis te verlevendigen van de eervolle wijze, waarop de gewezen Secretaris uit zijn betrekking tot onze Maatschappij ontslagen is. Het kan, dunkt mij, zijne bescheidenheid niet kwetsen nog eens te hooren vermelden, hoe hoog wij de door hem bewezen diensten waarderen. Maar het valt mij moeijelijk uit te spreken wat ik omtrent de eerste werkzaamheid van den nieuwen Secretaris te zeggen heb. Ik kan daarvan niet gewagen zonder lofspraak. En hem nu reeds, eer hij zelfs voor goed aangesteld is, te prijzen zou onkiesch kunnen schijnen. Ik bewaar dus het stilzwijgen over hetgeen hij reeds gedaan, over het vele dat hij voorbereid heeft. In mijne plaats mogen de vruchten van zijn arbeid van zijn ijver getuigen.
Ook in het beheer der Boekerij is een groote verandering gekomen, waarop wij trouwens voorbereid waren, en die wij niet mogen betreuren, daar wij ze zelf naar ons vermogen hebben helpen te weeg brengen. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft, zoo als wij van haar hadden verzocht, de subsidie voor de redactie van het Nederlandsche Woordenboek toegestaan, en onze geachte Bibliothecaris, Dr. te Winkel, met die redactie belast, heeft dien ten ge- | |
| |
volge zijn ontslag moeten vragen uit den post, dien hij tien jaren lang bij de Maatschappij bekleed had. Ongaarne zagen wij hem die betrekking opgeven, waarin hij de Maatschappij en in het bijzonder hen, die van onze boekerij een druk gebruik maken, door zijn bekende dienstvaardigheid en voorkomende beleefdheid, zoo zeer aan zich had verpligt. Ook voor hem was het niet gemakkelijk een opvolger te vinden, die, even als hij, wetenschappelijk man en tevens met bibliotheekzaken vertrouwd was, en over den noodigen tijd te beschikken had. Maar ook hierin slaagden wij aanvankelijk boven onze verwachting. Onze Secretaris, vol ijver voor de belangen der Maatschappij en voor den rijken boekenschat, dien zij zich verzamelt, liet zich overhalen om, zonder bezoldiging, voorloopig het bestuur onzer bibliotheek op zich te nemen, en het gewone werk, dat naauwelijks van een wetenschappelijk man gevergd kan worden, onder zijn opzigt te laten verrigten door een reeds vroeger in dit vak werkzamen en zeer geschikten beambte. Wij waren met dit plan, dat ons ongeveer twee honderd gulden 'sjaars besparen, en buitendien aan de bibliotheek een naauwlettend beheer bezorgen zou, zeer ingenomen, en het verheugde ons, dat het ook de goedkeuring der Maandelijksche Vergadering mogt wegdragen. Sedert April is het in werking gebragt, en aanvankelijk voldoet het bijzonder. Wat nog geen Biblothecaris had durven ondernemen, en voor den Bibliothecaris alleen ook niet te doen was, is thans met de hulp van den on- | |
| |
dergeschikten beambte reeds ten halve volbragt; er wordt nagezien wat er van de boeken, die op den Catalogus voorkomen, werkelijk in de kasten aanwezig is, en er wordt nagespoord waar de ontbrekende deelen gebleven zijn. Er was verder plan gemaakt een gedeelte van het uitgespaarde geld aan het binden van de meest havelooze boeken te besteden. Nog andere verbeteringen waren in beraad genomen. Maar dat alles vorderde tijd. Wij achtten ons dus gelukkig toen de heer du Rieu zich bereid verklaarde, nog eenigen tijd op deze wijze werkzaam te blijven, indien de Vergadering hem daartoe uitnoodigde. Doch de Maandelijksche Vergadering heeft begrepen van de goedheid van den Secretaris zoo veel diensten niet te mogen aannemen; zij achtte het buitendien wenschelijk dat de posten van Secretaris en Bibliothecaris niet alleen, zoo als de wet voorschrijft, afzonderlijk zouden blijven bestaan, maar ook dat zij voortdurend door twee verschillende leden der Maatschappij zouden bekleed worden. Zij draagt U dus een anderen candidaat voor. Ik matig mij zeker niet te veel aan, indien ik thans, uit Uw naam, den heer du Rieu wel zeer bijzonder dank zeg zoowel voor de diensten, door hem als plaatsvervanger van den Bibliothecaris bewezen, als ook voor zijn verpligtend aanbod, al hebben wij gemeend daarvan geen gebruik te mogen maken.
Onder die diensten zijn niet de minste de voorbereidende werkzaamheden tot het herdrukken en volledig maken van den Catalogus. Gij draagt van de
| |
| |
daartoe strekkende plannen reeds gedeeltelijk kennis uit een U toegezonden circulaire. Doch slechts gedeeltelijk, want ook in die plannen is later eenige verandering gebragt. De geheele Catalogus zal vooreerst nog niet herdrukt worden; alleen de beide Supplementen, waarvan de voorraad nagenoeg is uitgeput, zullen met de titels der sedert hun uitgaaf ingekomen boeken, tot één geheel vereenigd, herdrukt worden. De wensch om buiten hooge noodzaak geen gelden uit onze schraal voorziene kas te besteden, heeft het Bestuur en de Maandelijksche Vergadering tot deze wijziging doen besluiten. Behalve den heer du Rieu hebben de leden der Bibliotheekscommissie, en in het bijzonder de heer Dr. Bergman, aanspraak op den dank der Maatschappij voor de moeiten en den tijd, dien zij aan dit nuttige maar weinig aantrekkelijke werk ten koste leggen.
Hoe vurig wenschte ik dat ik hier mijne rede mogt eindigen. Maar nog rest mij een treurige pligt, een pligt, dien Uw Voorzitter telken jare te vervullen heeft: het gedenken van hen, die de dood ons sedert ons laatste zamenzijn ontrukte. Geen jaar dat ons niet enkele medeleden ontneemt, maar het thans afgeloopene heeft vooral vele en groote offers van ons geeischt.
De eerste naar tijdsorde, en naar verdiensten zeker geen der laatsten, die ons ontviel, is de jeugdige dichter de Genestet. In hem betreuren wij niet slechts wat hij was, maar ook wat hij nog beloofde te worden. Juist nu de dood hem wegnam, scheen hij een
| |
| |
nieuw tijdvak van ontwikkeling in te treden: zijn jeugd was voorbijgegaan; de onbezorgde levensvreugde, die zich in zijn eerste gedichten lucht gaf, was voor altijd uitgedoofd in den diepen rouw, dien het lot over zijn hoofd had uitgestort. Maar de ernst, die de eerste vrolijkheid vervangen had, was niet somber en doodsch, maar weemoedig, gemoedelijk, niet onbestaanbaar met een dankbare waardering van het goede, dat de wereld ook aan den meest beproefden onzer blijft aanbieden. Zijn latere verzen, die van zijn veranderde gemoedsstemming getuigen, getuigen evenzeer van een steeds opgewekt dichterlijk leven. Was de frischheid van den bloeitijd vervlogen, de bloesem toonde zich tot vrucht gezet, en beloofde een overvloedigen, heerlijken oogst. Doch het was besloten, dat die oogsttijd niet voor hem zou aanbreken. Aan het eind zijner jeugd vond de dichter reeds zijn graf. Gelukkig dat dezulken niet geheel sterven; hun beste deel, zooals een dichter der oudheid zegt, ontgaat den dood. Zoo lang de gedichten van de Genestet gelezen worden, zal zijn nagedachtenis voortbestaan. De aard zijner gaven, de treurige lotgevallen van zijn huisselijk leven, zijn vroege dood, wijzen hem naast Pieter Nieuwland een blijvende plaats in de geschiedenis onzer letterkunde aan.
Nog een ander dichter hebben wij dit jaar uit onzen kring verloren, van minder talenten maar van niet minder verdiensten: van Groningen. Hij werd niet plotseling weggerukt als de Genestet; langzaam
| |
| |
zag hij den dood naderen, en hij wachtte dien af zonder vrees. Toen het Bestuur hem ongeveer een jaar geleden verzocht van een afgestorvene, die zijn vriend geweest was, een levensberigt te schrijven, verontschuldigde hij zich met de verzwakking van zijn geest zoowel als van zijn ligchaam; ‘weldra zal ook aan mij de beurt komen om herdacht te worden,’ voegde hij er gelaten bij. Hij was in vroegere jaren een ijverig lid van onze Maatschappij, een trouw bezoeker onzer Jaarlijksche Vergaderingen. Hij kon zoowel aan onze geschiedkundige onderzoekingen als aan onze letterkundige uitspanningen deel nemen, want hij was even zeer historicus als dichter. Maar hoe vele en hoe verschillend zijne talenten waren, alle stonden onder de leiding van éénen geest, en werden aan één doel dienstbaar gemaakt: de bevordering van vaderlandsliefde, van nationale deugden en protestantschen godsdienstzin. Als mensch niet minder dan als letterkundige muntte van Groningen uit, en verwierf hij zich aller achting.
Na van Groningen hebben wij ab Utrecht Dresselhuis, zijn ambtgenoot en geestverwant, te gedenken. Niet zoo trouw op onze Vergaderingen tegenwoordig, was hij bij velen onzer minder bekend. Meer uit zijne werken kende hem en zal hem voortdurend kennen, wie zich met onze geschiedenis en oudheden ernstig bezig houdt.
In de Zwaan, den ijverigen, den algemeen bekenden en geachten chartermeester van het Rijks-archief, en
| |
| |
in de Breuk, als dichter en improvisator gevierd, maar ook als ijverig onderzoeker der Archieven van IJsselstein verdienstelijk, verliest onze Maatschappij waardige leden.
Op een ander gebied, op dat van het onderwijs, hadden zich Görlitz en de Raadt, wier dood wij eveneens te betreuren hebben, bekend, ik mag zeggen, beroemd gemaakt. Zij hebben, de een ten opzigte van het lager, de ander van het middelbaar onderwijs, den ouden, afgebakenden weg verlaten, en een nieuwen opgespoord en gebaand, waarop het tegenwoordig geslacht hunne voetstappen drukt. Wat zij nalaten zijn geen verzen, geen lettervruchten, maar leerlingen, die hun voorbeeld volgen, en weer op hun beurt een jeugdiger geslacht de lessen hunner leermeesters inprenten.
Onze Maatschappij heeft er steeds haar eer in gesteld niemand uit te sluiten, die, door welke middelen dan ook, meêwerkt om den roem onzer letterkunde te verhoogen. Van daar dat er van sommige harer afgestorven leden geen bijzondere letterkundige verdiensten zijn aan te wijzen. Luzac, de president der Arrondissements-regtbank te Leiden, van Rappard, de president van het Hof van Gelderland, de Generaal-Majoor van Gorkum, de gewezen Minister van Staat Canneman, de als geneesheer en staatsman gunstig bekende van Maanen, de geleerde boekverkooper Kemink, hoewel zij onze Maatschappij in meer dan één opzigt tot eere waren, hebben zich toch op een ander gebied dan
| |
| |
dat der Nederlandsche Letterkunde onderscheiden, en de waardering hunner verdiensten past elders beter dan hier.
Misschien geldt hetzelfde van onzen Hulleman. Hij had zich voornamelijk als beoefenaar der klassieke letteren doen kennen, en uit dien hoofde, niet om zijn verdiensten ten opzigte onzer letterkunde, was hem de eer van het lidmaatschap dezer Maatschappij te beurt gevallen. Slechts weinigen waren in de gelegenheid op te merken, hoe goed hij de kunst van schrijven, die hij van de ouden had afgezien, wist aan te wenden, als hij in de moedertaal zijne gedachten moest uitdrukken. Ook zijn voorbeeld kan bewijzen, dat de studie der Grieksche en Latijnsche meesterstukken nog steeds de beste oefenschool is voor onze hedendaagsche letterkundigen, en dat onze Maatschappij niet ten onregte de uitstekendste beoefenaars der klassieke literatuur in haar midden opneemt.
Zoo als onze hoogeschool haren Hulleman, zoo betreurt de Utrechtsche haren Ackersdijck. Ook hij was een waardig lid van onze Maatschappij, die in zijn vader, W.C. Ackersdijck, een harer eerste, een harer ijverigste leden vereert. De rigting van zijne studiën was geen letterkundige, zelfs geen zuiver geschiedkundige, zoo als die zijns vaders. Hij was de man van het heden, de statisticus, de oeconoom. Hij hechtte weinig aan den vorm, hij lette bijna uitsluitend op den inhoud zijner geschriften. Toch heeft hij zich jegens onze Letterkunde, in den ruimsten om- | |
| |
vang, hoogst verdienstelijk gemaakt door zijn Academisch Onderwijs, dat in België en in Nederland de belangstelling in al wat echt Nederlandsch en nationaal is, verlevendigd en verbreid heeft. Ook zijn invloed is met zijn dood niet geëindigd: in een aantal leerlingen leeft de geest voort, dien hij hun had ingeboezemd.
Dit is voorwaar de beste troost bij het afsterven van zoo velen, op wier bezit wij prijs stelden. Ook op aarde is de mensch onsterfelijk, voor zoo ver zijn werken in de gevolgen voortduurt. Alleen de werkelooze, die niets blijvends sticht, vergaat spoorloos. Tot werken derhalve, zoo lang het dag is, wekt de herinnering aan onze verdienstelijke dooden ons op. Moge het jaar, dat wij intreden, bewijzen dat deze les ook voor onze Maatschappij niet verloren is gegaan.
|
|