Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1861
(1861)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |||||||||
Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1860-61.In dit jaar ontstonden in de Commissie twee vacatures, de eene door het aftreden, - volgens de gewone orde, - van Ds. van Iterson, de andere door het vertrek van den Heer Oudemans naar elders. In beiden verloor de Commissie ijverige en werkzame leden. Zij werden door de Heeren Dr. Sicherer en Dr. Bisschop vervangen. Alzoo bestond de Commissie uit de Heeren Prof. de Vries, Dr. te Winkel, Dr. Laurillard, Dr. Sicherer en Dr. Bisschop. Prof. de Vries werd bij vernieuwing tot Voorzitter gekozen, en Dr. Laurillard bij vernieuwing tot Secretaris benoemd. Vier vergaderingen werden door de Commissie gehouden. Zij heeft allereerst de ontvangst te vermelden van eenige kleine fragmenten eener Vlaamsche kronijk, welke gevonden waren in de Bibliotheek van Thysius door den Heer van den Bergh. De schrijver is on- | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
bekend, maar het blijkt, dat hij in de eerste helft der 14de eeuw in Vlaanderen leefde. De twee perkamentbladen echter, waarnaar deze fragmenten afgeschreven zijn, schijnen tot de 15de eeuw gebragt te moeten worden. Het zijn grootendeels aanteekeningen over voorvallen, die Vlaanderen en Zeeland betreffen. Ze zullen worden opgenomen in de Werken der Maatschappij. Voorts werd aan de Commissie in handen gegeven de door den Heer H. Frijlink ingezondene Nalezing op het Woordenboek op de gedichten van Bredero, door A.C. Oudemans, welk stuk, na onder de leden rondgegaan te zijn, den geachten inzender teruggegeven is onder dankbetuiging voor de door hem betoonde belangstelling in de Maatschappij, en in de zaak, door haar behartigd. Voor de dialectenverzameling (zie Handd. vau 1860, bl. 47) heeft de Commissie tot haar spijt dit jaar niets ontvangen, en blijft deze zaak aanbevolen aan ieder, die daarvoor nieuwe bouwstoffen leveren kan. De Commissie heeft ook hare aandacht gevestigd op de barbarismen, die in onze taal zijn ingeslopen, en minder of meer gewoon zijn geworden. Ieder der leden nam op zich, van tijd tot tijd die vormen en spreekwijzen aan te brengen, die daartoe kunnen worden gerekend, en een hunner is bezig met het verzamelen van al, wat te dezer zake in de vroegere Notulen der Commissie gevonden wordt. | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
Heeft de Commissie niet meer gedaan dan 't genoemde, zij moet opmerken, dat haar, blijkens het bovenstaande, zeer weinig stof werd in handen gesteld, en dat de leden door veelvuldige werkzaamheden in hun eigen kring verhinderd worden, het initiatief tot nieuwe zaken of werken te nemen. Met te meer vrijmoedigheid beroept zij zich hierop, omdat die veelvuldige werkzaamheden, door haar bedoeld, bij sommigen harer leden gewijd zijn juist aan dezelfde belangen, waarvan onze Maatschappij de bevordering beoogt.
Namens de Commissie,
Leiden, Mei 1861. E. Laurillard, Secretaris. | |||||||||
Jaarlijksch Rapport van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over 't jaar 1860-61.Mijne Heeren,
De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft dezen winter zich niet zoo dikwijls vereenigd als zij wel verlangd had. Verschillende oorzaken hebben daartoe het hare bijgedragen. De achtereenvolgens ingevallen ongesteldheid van twee onzer, van den Heer Fruin en van mijzelven, als ook de langgerekte vaca- | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
ture door de afwezigheid van een der nieuw benoemden veroorzaakt, hebben op een personeel van 5 (of 6, zoo gij het toegevoegde lid er bij rekent) ons onze bijeenkomsten moeten doen verschuiven, en onze werkzaamheden doen vertragen. Ik ga u die redenen nader ontvouwen. De vacatures waren meer dan gewoonlijk: zij waren aanvankelijk twee, eene de nog niet vervulde van het lid Kist, eene andere die van het lid van der Chijs. Voor de eerste werd aan de maandvergadering in october een dubbeltal voorgedragen van de HH. Drs. L.J.F. Janssen en L.W.E. Rauwenhoff; voor de tweede van de Drs. W. Bisschop en W.N. du Rieu. Uit het eerste dubbeltal werd Dr. Janssen gekozen, die de benoeming tot eene Commissie, waarin hij reeds vroeger bij herhaling werkzaam geweest was, nogmaals met volvaardigheid aannam. Uit het tweede koos de meerderheid Dr. du Rieu. Deze was echter op eene buitenlandsche letterkundige reis, waarvan hij pas in den aanvang der maand mei wederkeerde. Hij schreef ons intusschen uit Milaan en Parijs, zoo om zijne instemming met onze keuze als om zijne voortdurende afwezigheid tot het voorjaar kenbaar te maken. In de laatstgehoudene vergadering heeft hij onder ons zitting genomen. Reeds in Parijs is hij werkzaam geweest aan een hem door ons opgedragen verzoek. De Vergadering, die dus dit jaar bestond uit de HH. de Wal, Bodel Nijenhuis, Fruin, Janssen, du Rieu en het toegevoegd lid Rammelman Elsevier, | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
koos hieruit in november den Heer de Wal tot Voorzitter, en den steller van dit rapport, bij voortduring tot Secretaris. Onze maandelijksche bijeenkomsten hebben plaats gehad in october, november, twee in december, voorts in februarij en in mei. Het Bestuur stelde drie stukken in onze handen. In de vergadering van december kwam een opstel, groot 7 blz. in folio, van het lid der Maatschappij, Mr. W.J.C. van Hasselt. Ten gevolge toch van de bewering door een der vroegere Commissieleden in de Handd. 1860 blz. 57 geuit, dat de nederlandsche bronnen niets over den nederl. geneesheer J.F. Helvetius opleveren, gaf de Heer v. H. ons eenige weinige ons niet bekende bijzonderheden op over zijn persoon, en voorts vele genealogische berigten over zijne nakomelingen, waarvoor de Commissie hem dankbaar was. In den tusschentijd tusschen februarij en mei is een tweede stuk bij de Commissie rond geweest, namelijk een pakket schrifturen door 't Bestuur haar toegezonden en door Prof. H.W. Tydeman, voormalig lid der Commissie, aan 't Bestuur gerigt. Zij betreffen den persoon van Henricus Copes, Bosschenaar (geb. 1643 of 1644, † 1708), over wien reeds Mr. W.C. Ackersdijck in der tijd (Handd. 1843 blz. 57 en vv.) eene latijnsche memoria had opgesteld. De memorie over en de stukken van dezen Copes, waren vóór 19 jaren bij eene vroegere Commissie, voorlooper der tegenwoordige, reeds ingezien, en de memorie was al- | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
leen daarom niet ter uitgave dienstig gekeurd, wijl zij niet in het nederduitsch vervat was. De dood van Mr. Ackersdyck (1843) had de teruggave aan hem destijds verhinderd. Nu zond Prof. Tydeman 't weder bij den Secretaris in. Twee leden van de Commissie van 1842 maken ook nu een deel onzer Commissie uit. Uit eene nieuwe inzage bij ons genomen, verkreeg de tegenwoordige Voorzitter der Commissie gereede aanleiding alles op nieuw te onderzoeken. De memoria bevat het leven en de schriften van H. Copes, gesterkt door een groot aantal losse papieren, zijne letterkundige pelgrimstogten betreffende. De Heer de Wal meende dat de taal, nu men zoovele analecta bij voorkeur in den oorspronkelijken tekst overal uitgeeft, thans geen bezwaar meer opleverde, en dat de bijlagen, deels door de naauwkeurige kopie eener inscriptie uit Italië (het Senaatsdecreet van Veji), deels door een register op de handschriften van een der bibliotheken te Bologna, belangrijke toevoegsels tot de Memoria Copesiana zouden kunnen opleveren. Hij stemde dus bij een uitvoerig rapport zeer voor de uitgave, waarmede zich het meerendeel der leden van de Commissie vereenigde en aan den rapporteur deze uitgave wenschte opgedragen te zien. De maandvergadering van mei heeft zich met dit advies vereenigd, en er bestaat dus geene vreeze meer, dat het stuk nog langer onuitgegeven blijve. Bij de nieuwe wet toch is aan de Commissie de magtiging opgedragen om zelve uittegeven. Zij hoopt daarvan gebruik te maken. | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
Tot de Commissie is door het Bestuur nog verwezen een bundel eigenhandige brieven uit de familie Hogerbeets, als 2 van R. Hogerbeets aan P. Cunaeus, welke in 1710 en 1725 zijn uitgegeven; een van den eerstgenoemde aan zijne vrouw bij zijne in hechtenis neming, van denzelfden aan Th. Modaeus, en 't schrijven van Modaeus aan hem, dat daartoe aanleiding gaf, als ook een latijnsch grafschrift op Joanna Hogerbeets, de laatste die dien naam droeg, dochter van Rombout, echtgenoot van den oud-burgemeester van Amersfoort, Wilh. van Dam, en overleden 1/10 april 1673. Dezelfde Hgl. Tydeman, ons voormalig medelid, had ook deze stukken in zijn bezit en heeft voor jaren in eene maandvergadering der Maatschappij tot eene voordragt er van gebruik gemaakt. Aan deze geschriften, voor zoo ver ze onuitgegeven zijn, is nog geene bestemming gegeven, maar dit zal door de Commissie nader onderzocht worden. Wat onze eigene werkzaamheden aangaat: Het plan van een Register op de in Nederlandsche tijdschriften en elders verspreide geschiedkundige, statistieke, letterkundige opstellen (zie Handd. 1860, blz. 53 en v.) is dezen winter steeds voortgegaan. Eene lijst van de te raadplegen bronnen is bij de Commissie rondgeweest; elk der leden heeft eenige inlandsche tijdschriften, Acta Societatum, Provinciale Volks-almanakken, enz. geraadpleegd en de gekopieerde titels bij den Secretaris ingezonden. De welwillende medewerking van de overige leden dezer Maat- | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
schappij zou zeker 't werk der Commissie des te gemakkelijker maken.
Het lid de Wal bragt in october ter tafel en schonk aan de boekerij der Maatschappij eene zinnebeeldige plaat van den toestand van Nederland in den jare 1672, door hem dezen zomer uit Duitschland medegebragt. Zij heet: Ausländisch-Europaeischer Potentaten, wie auch französisch und holländischer Kriegspraeparatorien Staatsdiscurs. Vier staatslieden namelijk, door onderschriften in hoogduitsche dichtmaat eenigzins aangeduid (Engeland, Frankrijk, den Raadpensionaris de Witt en Prins Willem van Oranje), laatstgenoemde door den hollandschen leeuw gerugsteund, spelen aan eene tafel kaart. Van onderen zijn vierregelige verzen van alle de ‘potentaten’ (deels landen, deels groote steden) ‘in Europa.’ Daaronder: ‘gedruckt zu Enchösen in Holland, im jahr 1672.’ Alles met duitsche letter. folio. Is dit Enchösen al dan niet pseudoniem? De plaat is in de voornaamste kunstverzamelingen en catalogi onbekend. Ten aanzien der beide bullen, door de Universiteit te Padua verleend en door den Secretaris aan de leden der Commissie ter inzage toegezonden (zie later, in dit rapport, blz. 73), deelde hij in december eenige bijzonderheden mede. De eene was door Theodorus Arthemius uit Enkhuizen, de andere door Franciscus Hemsterhuis van Sneek verworven. In de eerste plaats stond hij stil bij de drie zegels, welke aan elk dezer | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
bullen hangen, en waarvan men vroeger eene geheel onjuiste verklaring had gegeven: terwijl hij daarna in het breede zijne opmerkingen ontvouwde,
Bij eene andere gelegenheid gaf de naamlijst van de Hoogleeraren aan het Arnoldinum te Steinfurt, door Prof. J.O. Westenberg in HS. nagelaten en ter Leidsche Akademische boekerij bewaard, waarop insgelijks de Secretaris der Maatschappij de aandacht der Commissie had gevestigd, hem aanleiding, om te spreken over eenige meer of min vermaarde geleerden, die sedert den tijd van Westenberg aan die instelling hebben onderwezen. Inzonderheid maakte hij opmerkzaam op de godgeleerden Johan Bernard Grimmelius en Antonius Cornelis Barkey, de regtsgeleerden Johan Frederik Wilhelm en Wernerus Justinus Pagenstecher, Reinhard Goclenius, Johan Peter Bucher, Rudolph Gempt, Carl Otto Graebe en Herman Nicolaas Funck; de geneeskundigen Johannes Philippus Laurentius Withof, Simon Gerlach Ebel en C.L. Hofmann, alsmede op den kruidkundige en geneesheer Francken, die, blijkens de mededeeling van den hoogleeraar Bouman, ook in 1713 te Harderwijk in aanmerking kwam. De naauwe betrek- | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
king van het Arnoldinum tot ons vaderland, waaraan het zoo vele geleerden van naam heeft geleverd, terwijl tevens vele Nederlanders daar zich voor het onderwijs der wetenschappen in ruimeren kring als het ware hebben voorbereid, deed hem den wensch uiten, dat iemand zich met de zamenstelling eener geschiedenis van het Gymnasium Steinfurtense mogt onledig houden. Van zoodanig werk zou de uitgave vooral daarom voor de Historia Literaria van belang zijn, omdat de meeste bronnen, (Programmata, Dissertationes, enz.) voor zoo ver zij te Steinfurt in het licht verschenen, zelfs die van lateren tijd, thans reeds hoogst zeldzaam zijn geworden. Om slechts één voorbeeld te noemen, wie heeft thans nog onder zijn bereik de latijnsche levensschets van den genoemden Barkey, zoon van den bekenden Haagschen predikant, in 1782 door zijn regtsgeleerden ambtgenoot Graebe uitgegeven?
Het lid Fruin vraagt in de october-vergadering naar een onbekenden persoon, die in een tractaat van den zoogenaamden Witten oorlog (omstreeks 1755) voorkomt. Op blz. 4 namelijk van Marten van Roshem's Lofbazuin (een geschrift in dat jaar verschenen) wordt genoemd: ‘C. Lonius, de bekende J.W.C. van L.’ Wie was die bekende man? Een van Loon? ‘A.v.K.’, schrijver van een ander tractaat in dien strijd, was Étienne Luzac. Hetzelfde lid vestigt in de vergadering van mei de | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
aandacht der leden op den persoon van den Hertog van Ripperda, ten gevolge der navolgende, hem voorgekomen zeldzameGa naar voetnoot* brochure: ‘Extract-Missive of Kort historisch Verhaal van de voornaamste zaken, die bij de geduurige Regeringsverandering in Barbaryen, of eygentlyk het Rijk van Fez zijn voorgevallen na de dood van Muley Ismael, Keyzer van Marocco in den jaare 1727. En wel inzonderheyd by deszelfs Overheersching door Muley Abd'allah in den Somer van 't jaar 1743. Dit verhaal schijnt met veel zaakkennis en groote naauwkeurigheid beschrevenGa naar voetnoot**, en dus voor de liefhebbers van de geschiedenis van Barbaryen en Marocco vrij gewigtig. Maar eene passage heeft vooral voor ons Nederlanders waarde. Zij geeft ons het meest authentieke berigt omtrent de laatste lotgevallen van een berucht Nederlandsch staatsman, Ripperda. Ik schrijf de plaats in haar geheel af: | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
(Bl. 26). Na de Dood van den Bassa [van Tanger, Hamet ben Ali, ben Abd'allah, gesneuveld tegen Muley Abd'allah] en de Vlugt zijner Zonen, hebben des Bassa's Wijven en Bedienden alles geroofd wat zij bergen konden, onder dezelven zijn verscheiden stukken zilverwerk, zoo Kandelaars, Secoupen, Waterpotten, als anders van wijlen den Hertog van Ripperda geweest, met deszelfs Wapenen gegraveerd; 't welk door de Moren voor omtrend een Vijfden van de Waarde in 't Huys van den Engelsen Consul gebragt, en in stilte aan hem verkogt is; een wonderlijk beloop der Wareldse Zaken: het is bekend dat dien Heer het laatste zijnes Levens in Barbaryen te Tetuan doorgebragt heeft, alwaar hij ook gestorven is, dog niet als Mahometaan, 't geene hij nooyt geweest heeft, veel min Bassa en Bevelhebber over de Troupen der Moren, gelyk valschelyk in die Roman, die de Naam van zyn Levensbeschrijving draagt, gezegd word; maar Ampteloos, en zonder eenige bezigheit, in de Staat van een Christen; zynde na het uytterlyke te [bl. 27] oordeelen, daar in zynen Pligt nakomende, brengende zynen leedigen Tijd door met het Lezen van den Bijbel; en welken Bijbel (die uyt eenige omstandigheden blijkt een Familie-Stuk te zijn; en Nederduyts Gereformeerd, volgens de Dortse Overzetting) benevens eenige andere Boeken en Papieren van den Hertog, met deeze Omwenteling der Zaken in Barbaryen, in handen van den Schryver dezes geraakt is: Wat nu de Castilliaane aangaat, die in de gemelde | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
Roman als een Maitres op 't Toneel gebragt word, dezelve staat by my niet anders bekend, als zijne Tweede Vrouw te zyn geweest; zy was genaamd Dona Josepha Ramos, geboren te Tordesillas den 18 December 1705; by dezelve heeft hy geteeld twee zonen, als Johan Willem geboren te London den 23 April 1729, en Frans Joseph geboren in den Hage, den 12 Mey 1731; deeze Dame is met haare twee Kinderen van Tanger te scheep vertrokken op den 30 Juny 1733, gelyk ik dit alles met des Hertogs eigen Handschrift aan kan tonen; zy was doen zy uit Barbaryen vertrok, ten derden male swanger, en heeft (zoo ik meene in Amsterdam) weder een zoon gebaard, dit weet ik, dat zy dat zelve jaar te Amsterdam op de Verwers Graft gestorven is en den 6 November begraven: men moet my deze uytwyding verschoonen, het geschiet alleen om aan de Waarheit Justitie te doen, zonder my in zyne andere bedryven in te laten, hebbende hy met het ondernemen zyner Reize na Barbarye, getoond geheel onkundig van den Stand van dat Gewest en Volck te wezen: met nu zoodanige en diergelyke Levensbeschryvingen, gelyk zy de [bl. 28] Naam voeren, werd den Onkundigen misleid: waarlyk de Pers heeft in ons Land te veel vryigheit, en jammer is het dat 's Lands heilzame Wetten niet beter ter uytvoering gebragt worden, want wie kan een goet Christen wezen, en zonder schrik lezen, de vervloekte redeneeringen die zoo in dat Werk, als ook het geene den Titul voerd van 't Leven des Graven | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
van Bonneval, tegens de aanbiddelyke Drieeenheit gezegt worden: wat nu verders den Hertog aangaat, terwijl dien ongelukkigen en rustelozen Man zig in Tetuan, en onder het gezag van Bassa Hamet bevond, wierd hy om de allergeringste Gunsten te ontfangen door de gewoone Barbarysche Justitie genoodsaakt eerst Geld, en naderhand zyn Juweelen en Zilverwerk, van tyd tot tyd, aan den Bassa en de twee bovengenoemde Jooden [gunstelingen van den Bassa] te vereeren, waardoor hy by zyn sterven zeer arm was, hebbende niet meer als een Joodse Knegt tot zynen Dienst; zyne Boeken en Papieren, benevens een gering Huysjen dat hy bewoonde, en een kleinen Tuyn, benevens zyne verdere geringe Nalatenschap, sloeg den Bassa na zyn Dood aan; zynde hy geboren tot Groningen den 7 Maart 1682, en te Tetuan armelyk ten Grave gebragt. Sic Transit Gloria Mundi.
Het lid Janssen heeft door de bewerking van alle de provinciale almanakken van den jare 1835 af, en door die van Nijhoff's Bijdragen het doel der Commissie (het Register) krachtig bevorderd.
Het lid Bodel Nijenhuis vraagt in de novembervergadering naar eene en andere bijzonderheid rakende Dr. Joannes Picardt, Theologus en Med. Dr. te Coevorden en schrijver der Oudheden van Drenthe (Amst. 1660 4o. Groning. 1731 8o en 1745 8o), in 't bijzonder naar de plaats en den tijd en het onderwerp | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
zijner promotie. Het bleek hem later uit een ingesteld onderzoek dat, J. Picard of Picardt, te Leiden ingeschreven den 10 october 1622, na zesjarige studie aldaar den 17 julij 1628 in de geneeskunde gepromoveerd is en wel zonder een geschrift in 't licht gezonden te hebben. De tekst van den actus promotionis luidt aldus: ‘Post examen et disputationem in Senatu dignus visus est, qui ad supremum in Medicinâ gradum promoveatur, quem illi contulit D. Adolfus Vorstius.’ Van zijne theologische studiën is daar ter plaatse (zooveel wij weten) geene melding. Vermoedelijk was de in october 1622 ingeschrevene geboren in den jare 1603 of 1604. Dezelfde, gevraagd zijnde naar de uitgaven en den waren auteur van een treur-blij-einde spel Beleg en ontzet van Leyden geheten, en aan Reynerus Bontius, luidens den titel, toegeschreven, brengt in december van dit dikwijls herdrukt tooneelstuk, den 6e druk ter tafel, den oudsten die in zijn bezit is, 1652 4o. Hij ontwikkelt kortelijk de gronden waarom naar alle waarschijnlijkheid niet de Leidsche Hoogleeraar der Geneeskunde van dien naam, maar een bloedverwant van hem, van gelijken voornaam, een zoon of neef welligt, maker van dit stukje schijnt geweest te zijn, dat, in weêrwil van zijne groote gebreken, weleer vrij langen tijd een grooten opgang op het Leidsche tooneel maakte: getuige de vele herdrukken. Hij geeft in november inzage van een onder hem berustend latijnsch spotschrift over de Belgische onlusten | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
van den jare 1788 en 89, in octavo, in 1791 te ‘Lunaepolis’ gedrukt, 't zij te Luneville, 't zij wat meer waarschijnlijk is, te Mechelen, wier inwoners toen reeds eene eeuw lang onder den naam van maanblusschers bekeerd waren. Het geschrift heet: Legenda aurea, continens acta, gesta et cabriola Leonis Belgici, item ad ejus sepulturam ejus orationem panegyricam; met eenige pièces justificatives 291 blz. 8o groot. Het is in macaronisch latijn. De Catalogus van Hulthem, anders rijk in letterkundige aanteekeningen, heeft wel het werkje, maar geeft over den waren schrijver niets op. Hetzelfde lid, het staken betreurende van Mr. B.J. van Hattum's Geschiedenissen der Stad Zwolle in den jare 1776, brengt in december te dier zake ter tafel een schrijven van 16 november j.l. van Mr. J.N.J. Heerkens te Zwolle. Het werk werd gestaakt door des Heeren van Hattums ontijdig afsterven na julij 1776. De vader des briefschrijvers, de Raadsheer F.P.A. Heerkens heeft echter nog een vel druks meer, door hem als drukproef onder de nagelaten papieren van van Hattum gevonden. Een verder vervolg is niet voorhanden en uit de briefwisseling met den auteur schijnt te kunnen worden opgemaakt dat, zoodra een hoofdstuk door hem was afgewerkt, het naar de pers werd gezonden. De briefschrijver, die onlangs eene Overijsselsche Chroniek (van G. Coccius) aan 't licht bragt, vleit zich nog een tweetal dergelijke te kunnen opsporen, die even als gemelde Coccius, in eenige bijzonderheden beschreven worden in 't zeldzaam prospectus | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
dat de Heer van Hattum in 1768 daarvan in druk had doen uitgaan en in de Bibliotheek der Maatschappij gevonden wordt. Hij brengt nog ter tafel de doctorale bul, van zekeren Enkhuizenaar Th. Arthemius, den 27 augustus 1632 te Padua erlangd na zijne aldaar geëindigde geneeskundige studiën. Zij is op perkament, met 3 afhangende volkomen bewaarde zegels voorzien en bevat verschillende bijzonderheden. Er ligt nog een blad bij, waarin enkele levensomstandigheden van hem. Hij stierf vroegtijdig in zijne geboorteplaats, 4 jaren na zijne Italiaansche promotie, in julij 1636. Dit gaf aanleiding tot het boven, blz. 64, hierover door het lid de Wal medegedeelde. In december gaf Bodel Nijenhuis, ter gelegenheid der vermelding van deze Patavinische school en van dezen Nederlandschen medicus, aldaar gedoctoreerd, ook inzage van het gegraveerd portret eenes akademischen leerlings in de geneeskunde te Padua, geboren Amsterdammer, A.J. a Blocklandt, die in 1659 aldaar Syndicus en Prorector was. De studenten waren namelijk aan de Italiaansche Hoogescholen in Nationes verdeeld, welke hunne eigene Rectoren hadden; zie Prof. de Wal Orat. de muneris Rectoris Magnifici origine etc., L.B. 1861. p. 6-8 et 43 sq. In februarij deelt hij ook, ten gevolge der door R. Roukema bezorgde nederduitsche overzetting van Aubéry du Maurier Mémoires (zie Handd. 1860, blz. 64) het navolgende mede, uit een brief van ons Leeuwardsch | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
medelid, W. Eekhoff. R. Roukema, geboren in Friesland tusschen de jaren 1670 à 75 of iets later, was te Leeuwarden van 1711-1712 Stads-chirurgijn, leverde in 1704 gemelde overzetting van Aubéry du Maurier's Memoires, waartoe het verbod der fransche uitgave in Frankrijk gebeurd, hem waarschijnlijk aanleiding gegeven had; hij gaf in 1706 een Naamboek der beroemde Genees- en Heelmeesters van alle eeuwen, maakte tusschen de jaren 1697 en 1742 eenige neerduitsche rouw- en trouwdichten, en schreef ook over zijn vak (de heelkunde): als, over het drijven of zinken der longen van een jonggeboren kind, waarbij hij bij herhaling dit onderwerp tegen andersdenkenden verdedigde. Hij schijnt kort na het laatstgemelde jaar overleden te zijn. Nog deelt dezelfde in februarij twee nederduitsche opschriften mede, in Gothische letter, van den jare 1522, op de schepensbank te Zutfen op houten paneelen geschilderd, en daar ter stede nog in welstand voorhanden, ofschoon sinds eene herstelling der vierschaar elders in dat gebouw bewaard wordende. Zij luiden aldus (zie de Bijlage). De taalcommissie heeft ons in de verklaring, die in mei ter tafel kwam, voor het aanvangswoord goede dienst bewezen. Al het andere was, ofschoon met dezelfde letter en in Gelderschen tongval geschreven, gemakkelijker te verstaan. Dr. Huberts had het uitgesleten schrift wel willen ontcijferen. Ten slotte geeft dit lid inzage van de wijze waarop | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
op de uitvinding der verrekijkers, die men aan de Zeeuwsche Physici Janse en Lipperhey te Middelburg in den aanvang der 17e eeuw te danken had, reeds in 1608 buitenslands gedoeld werd: het is eene nieuwe mare van Jean Gazeau den 12 november van 't gemelde jaar te Lyon uitgegeven. De woorden zelve zijn uit den Catalogus Libri, april 1861, overgenomen in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, no 19 (9 mei).
In de vergadering van october deelt het lid Rammelman Elsevier eenige bijzonderheden mede aangaande Adriaen Jansz. den Taling, predikant te Leiden in 1573, gelijktijdig met Claas Jansz. Verstroot en Pieter Cornelis uit den Briel. Hij had in 1566 en 1567 als R.C. Pastoor te Hoogmade gestaan en overleed te Leiden, in 1574, 37 jaren oud. Zie hierover, des sprekers opstel, later in den K. en L. Bode, no. 9 van dit loopend jaar geplaatst. In november sprak hij over de badstoven hier te lande, die volgens de Leydsche Keuren van 1360 reeds als huizen van prostitutie bekend waren. Zie Konst- en Letterb. 1861. no. 10.
Door het lid van der Chys, die als aftredend lid in de vergadering van october voor het laatst de bijeenkomsten bijwoonde, werden ter tafel gebragt drie onlangs geslagen groote bronzen medailles, Nederlanders en Nederlandsche belangen betreffende, als 1o het | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
koninklijk paleis te Amsterdam; 2o. op den overledenen kunstschilder Ary Scheffer; 3o. op het 50jarig professoraat van den Utrechtschen Hoogleeraar B.F. Suerman; de beide laatste met de kopstukken dier personen.
Junij 1861. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. | |||||||||
Bijlage. (Zie blz. 74.)Opschriften die te Zutfen ter weêrszijden van de Schepensbank gehangen hebben.
AnxtGa naar voetnoot* lyef noch lede. en laet nijt mede. int rechte komen.
Mer recht te doen. daer op weest koen. het sal u vromen.
Neemt aff die koren. diet verboren. ende nijt te laten.
Het stercket die guede. die quade krijcht hode. en moet hē satē.
Dat hoert ten recht. dat laet al slecht. ten rechte gaen.
Dat u toe hoert. bescheit dat voert. dats wael ghedaen.
Ghi heren machtich. blijft eendrachtich. ende volget den reden.
Doe ghi dat. soe sal u stat. wael staen in vreden.
In uwen moet. wat ghi doet. god den heren voerset.
Alle uwe saken. die sullen raken. voel te bet.
Doet bescheit. wicht watmen seit. ende laet nijt varen.
Arm ende rijck. doet alle ghelijck. god sal u sparen.
Anno d
1522.
|
|