Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860

[p. 75]

VII.

Tot beoordeelaars der antwoorden, op deze prijsvragen te ontvangen, zijn benoemd:

Voor n^o. I. de HH. Brill, de Jager, Nassau, de Vries en te Winkel.

Voor n^o. II. de HH. J. van Lennep, Jonckbloet, Potgieter, Alberdingk Thijm en van Vloten.

Ook wordt bij dezen herinnerd dat vóór of op den laatsten december 1861 nog antwoorden worden ingewacht op de in junij 1859, voor langer dan den gewonen tijd, uitgeschrevene prijsvragen, dus luidende:

Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde.

I. Eene geschiedenis van den oorsprong, den voortgang en de ontwikkeling van kennis en wetenschap in Noord-Nederland, tot op het einde der 13^e eeuw.

II. Een kritisch overzigt der kronijken over Noord-Nederlandsche geschiedenis, hier te lande tot op ongeveer het jaar 1555 geschreven, met aanwijzing van hare bronnen en onderlinge verwantschap.

De Maatsshappij verlangt vooral eene juiste rangschikking der kronijken, waaruit blijkt in hoeverre de eene op de andere berust, en welke oorkonden en overleveringen aan alle ten grondslag liggen; en eene beoordeeling van hare geloofwaardigheid, voor zoo ver die uit den leeftijd en den stand der

[p. 76]

schrijvers kan worden opgemaakt. Als voorbeeld van behandeling wijst zij op hetgeen voor de Egmondsche kronijken Kluit in zijne Historia critica, en Bakhuizen van den Brink in zijne Hecmundensia hebben gedaan.

De prijs door de Maatschappij uitgeloofd, bestaat uit een' gouden penning, ter waarde van één honderd en vijftig gulden, of wel de waarde van dien. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand dan die des auteurs geschreven en met eene zinspreuk geteekend zijn. In een verzegeld omslag, dezelfde spreuk ten opschrift hebbende, vermeldt de steller zijnen naam en zijne woonplaats. Een en ander moet, vrachtvrij, vóór of op den bepaalden dag, bezorgd worden ten huize van den Secretaris der Maatschappij.