Uit de vakken van Taal- en Letterkunde.
I. Welke woorden en spreekwijzen zijn sedert het laatste vierdedeel der vorige eeuw hier te lande in zwang gekomen? Welke dezer nieuw ingevoerde uitdrukkingen zijn als eene wezenlijke aanwinst der taal aan te merken? Van welke daarentegen is het raadzaam zich voortaan te onthouden?
II. Eene historisch-philologische, zoo het mogelijk is, genetische beschouwing van de komische typen onzer volksliteratuur.
Nader aldus verklaard:
Welke voorstellingen van de goede of kwade eigenschappen onzes volks zijn zoodanig verpersoonlijkt geworden, dat zij in de taal van het dagelijksch leven, in onze blij- en kluchtspelen, in onze volksboeken, volksspreuken en volksgezang vaste vormen, waaronder zij steeds herkenbaar zijn, hebben aangenomen? Welke is de aanleiding tot zoodanige verpersoonlijking geweest? Welke zijn er de oudste sporen van? Welke wijzigingen hebben die voorstellingen in den loop der tijden aangenomen en in welk verband staan die wijzigingen met de ontwikkeling van ons volkskarakter en onze volksbeschaving?
Tot toelichting der typen, welke bedoeld worden, noemt men van de familie Jan Jan Klaassen, Jan de Wasscher, Jan Rap en zijn maat, Jan Hagel, Jan Salie; van Hans Hans Goedbloed; van Frans vrolijke Fransje, en dergelijke.