| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, L.J.F. Janssen]
De Voorzitter, Dr. L.J.F. Janssen, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren!
Niet zonder gemengde aandoening open ik als voorzitter deze jaarlijksche vergadering, de 94ste der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Het afgeloopen jaar toch was bijzonder rijk voor ons aan verblijdende en aan bedroevende lotgevallen. De wet legt mij als voorzitter de taak op bij de opening dezer vergadering u daaraan te herinneren, en ik voldoe er gaarne aan en met gevoel van dankbaarheid en blijdschap. Van blijdschap, omdat ik zoo velen uwer hier zie nog in het genot van gezondheid en levenskracht, door uwe aanwezigheid belangstelling bewijzende in den staat eener Maatschappij, die er roem op draagt de uitstekendste letterkundigen onzes lands onder hare leden te tellen. Met dankbaarheid, omdat het een
| |
| |
bijzonder voorregt door mij geacht wordt nog eens, thans voor de derde maal mijns levens, van deze plaats u den welkomstgroet te brengen. Dit had ik mij niet meer voorgesteld toen ik voorleden jaar, in den vreemde en op grooten afstand van hier, slechts in den geest in uw midden kon zijn, en u uit de verte mijn heilgroet zond, maar toen uit welsprekender mond dan de mijne u overgebragt. Ontvang mijn dank, geachte de Vries, voor de taak, die gij, mijne plaats vervullende, toen hebt op u genomen, in 't belang eener Maatschappij, die u, ik weet het, niet minder dierbaar is dan mij; heb dank voor de welwillende woorden waarmede gij toen aan deze plaats mijner hebt gedacht; heb dank voor de welsprekende rede, waarmede gij de vergadering verpligt, de Maatschappij, die u reeds veel verschuldigd is, geëerd hebt, en waaruit op nieuw kon blijken dat hier uwe plaats is, het domein waarop gij heerscht, en waarbij alleen dit door mij betreurd werd, dat de wet niet gedoogde u deze plaats bij voortduring aan te bieden.
Zijt dan allen hartelijk welkom aan deze plaats, waar werken minder onze leus is dan verpozen, dan wetenschappelijk uitrusten, dan aan de hand der vriendschap elkander opfrisschen en verkwikken, waar ‘de oude veten zijn vergeten’ (zij het dan ook slechts voor één dag) en waar 't gezellig verkeer niet te lang door redevoering of verslagen mag worden afgebroken. Maar zulk een heden ongemengd te genieten, gedoogt niet de gedachte aan hen, die wij in het afgeloopen jaar van onze zijde zagen weggenomen,
| |
| |
en van wie wij een jaar geleden nog menigeen hier ter plaats de vriendenhand gereikt hebben. Hun getal is groot, en daarbij welke dooden! Velen die wij niet alleen hooggeschat of lief gehad hebben, maar waarop geheel het vaderland met edelen trots zich verheffen kon, en die onze Maatschappij bijzonder tot steun en sieraad waren. De lijst onzer dooden is groot, uitgebreider dan immer gedurende het 94-jarig bestaan onzer Maatschappij; zij bevat 22 namen, waarvan 4 uit den vreemde, en 18 uit ons vaderland.
De buitenlandsche geleerden, die wij te betreuren hebben zijn: in Duitschland, de taalkenner Wilhelm Grimm en de regtskenner Gaupp; in Engeland, de staatkundige geschiedschrijver Macaulay; in België, de dichter Prudens van Duyse.
De vaderlandsche zijn: in de eerste plaats staatsmannen en regtsgeleerden, maar die zich ook op 't gebied der geschiedvorsching, geschiedschrijving en letteren verdienstelijk gemaakt hebben; van Assen, Baud, de Wind, Evertsz, van Dam van Isselt, Schilthuis, van Marle, Schüller tot Peursum, Tadama, en de op 't bescheiden gebied der administratie werkzame Susanna.
Voorts krijgslieden, maar die zich eveneens door taal of geschiedvorsching, of op ander gebied van wetenschap en kunst hebben onderscheiden: een jeugdige Pan, Merkes van Gendt, Ver Huell. Godgeleerden, maar die op historisch, vooral kerkhistorisch, gebied uitgemunt of met vrucht gewerkt hebben: Kist, Posthumus, Pareau (A.H.), Sprenger van Eyk. Ein- | |
| |
delijk een ambteloos burger, een letterkundige, maar éénig in de volste beteekenis des woords, Is. da Costa.
Zoo ik mij wagen dorst aan eene karakteristiek, hoe beknopt ook, van deze ontslapenen, om hunne verdiensten te huldigen, ik zou zonder ze te miskennen veel uitvoeriger behooren te spreken, dan deze plaats en gelegenheid gedogen. Ook is aan dien pligt reeds gedeeltelijk en door meer bevoegden voldaan, en wat er nog aan ontbreken mogt, zal u eerlang in de Handelingen onzer Maatschappij worden aangeboden. Hun beeld naar het leven in schrift te doen teekenen en bewaren, is het eenige maar, naar wij meenen, waardigste gedenkteeken dat onze Maatschappij voor hunne nagedachtenis oprigten mag. Na u dat levensbeeld te hebben vertegenwoordigd, zult gij de grootheid onzer verliezen volkomener kunnen beseffen.
Zegt iemand welligt, dat van die afgestorvenen drie vierden reeds den leeftijd van ruim 60 jaren bereikt hadden, en zij dus wel de meeste vruchten voor de wetenschap zullen hebben afgeworpen, dan antwoorden wij, dat de meesten nog met onverzwakte geestkracht, tot aan hun dood toe, werkzaam zijn geweest aan de uitbreiding der wetenschap. Ik heb slechts de namen te noemen van een Kist, da Costa, van Assen. En zien wij op de overigen, zij zijn ons ontvallen in de volle, mannelijke kracht des levens, een Schüller, Pan en Tadama; van deze hadden wij zeker nog een ruimen oogst van wetenschappelijke vruchten mogen hopen.
De ambten die zij bekleed hebben in de maat- | |
| |
schappij blijven niet onvervuld; hunne standplaatsen zijn of worden weldra door jeugdiger opvolgers ingenomen, maar dit vergoedt niet het verlies van intellectuële en zedelijke kracht, niet het verlies ook van roem, niet alleen voor eene maatschappij als de onze, maar voor geheel het vaderland. Een enkel voorbeeld tot opheldering. Wanneer de vreemdeling ons vraagt of Nederland nog lierzangers bezit, grootsch, verheven, door den adem Gods bezield, profetisch, het gemoed ontlastend in zangen die verrukken en verkwikken, gelijk de bergstroom die, neêrgestort op de velden, nieuwe levenskracht wekt, dan beven wel de lippen van edelen trots om het eerst den naam van da Costa uit te spreken - maar da Costa is de onze niet meer.
De dood van dichters, al kunnen zij zich niet van verre met een da Costa meten, is steeds een eigenaardig verlies voor eene natie. Zij zijn het, die in sombere dagen, in tijden van druk en nood, krachtig op den volksgeest werken, moed en geestdrift wekken en die liefde doen ontbranden die elke andere omvat en in zich sluit, de liefde tot het vaderland. En zouden wij dan, na een da Costa, vergeten mogen wat onze van Marle en van Dam van Isselt gewrocht hebben? Van Marle, die door zijn onvergelijkelijk hekeldicht, het laatste overschot van achting dat hier te lande nog aan den franschen dwingeland mogt toegedragen worden, weggeeselde, - van Dam van Isselt, die niet slechts in diezelfde dagen, maar nog eens, 15 jaren later, bij België's
| |
| |
afval, als een tweede Körner, het zwaard met de lier parend, als zanger tot heldenmoed aanspoorde en als krijgsman met zijne vrijscharen heldendaden verrigt heeft. Heeft ons vaderland in die dagen zich het voorgeslacht waardig getoond, zelfs in het oog van den vreemde, heeft het laauweren geplukt, die niet ligt zullen verwelken, die houding, die eer, is het voor een goed deel aan onze zangers des tijds verschuldigd.
Gaarne zou ik nu reeds den blik afwenden van de schaduwzijde onzer lotgevallen, wanneer niet pligt gebood nog te herinneren dat wij in een onzer dooden een zeldzaam verlies geleden hebben. Nog nimmer was ons een medebestuurder ontvallen; dit lot heeft den kleinen kring uwer bestuurders getroffen. Wij verloren den man, die vijf jaren zitting had in het bestuur, drie jaren voorzitter was der Maatschappij, telkens mijn naaste voorganger aan deze plaats, en wien zeker ook dit jaar de taak van voorzitter zou opgedragen zijn, zoo hij niet dringend verzocht had voor dit maal van die onderscheiding verschoond te blijven - Nicolaas Christiaan Kist. Gedurende een bijna 40-jarig lidmaatschap werd hij zelden op de vergaderingen gemist, en het tal zijner verhandelingen, bijdragen en adviezen, waarmede hij de bijeenkomsten belangrijk maakte en onze werken versierde, is te groot om ook maar aan te stippen. Herinneren moeten wij evenwel, dat door zijne medewerking de beide wetenschappelijke Commissiën der Maatschappij, die gedurende een 10tal jaren zoo vrucht- | |
| |
baar voor haren bloei hebben gewerkt, in 't leven geroepen zijn, en dat men aan zijn voorstel te danken heeft de nuttige inrigting, om de levensberigten der afgestorvenen toetevertrouwen aan zulke leden, die geacht kunnen worden daartoe meest in staat en bevoegd te zijn; eene instelling, waaraan niet slechts deze Maatschappij, maar geheel de letterkundige geschiedenis onzes lands reeds gewigtige bijdragen te danken heeft, die een grondslag kunnen uitmaken voor een kritisch-biographisch woordenboek van nederlandsche geleerden, op de behoefte waarvan een geacht lid van eene der Commissiën, onze oud-voorzitter de Wal, onlangs de opmerkzaamheid gevestigd heeft. Aan die door Kist in 't leven geroepen instelling zal men het dan ook te danken hebben, dat zijn eigen levensberigt, meer omvattend dan tot dusver geschied is, door een zijner geleerde vrienden eerlang ter uwer kennis zal komen. U, mijne medebestuurders, blijft het zeker, even als mij, eene aangename gedachte, dat wij den ontslapene nog weinig dagen voor zijn dood in onze bijeenkomst volijverig werkzaam zagen aan de belangen der Maatschappij, en wel in eene stemming van opgeruimdheid en welwillendheid als zelden door ons was opgemerkt. Het blijft u zeker onvergetelijk, hoe hij, na den afloop onzer werkzaamheden, van geen scheiden scheen te weten, en toen hij ontwaardde dat enkelen onzer, tot ander werk geroepen, heengingen, half ontevreden zeide: ‘als dan allen heengaan, zal ik wel niet blijven kunnen.’ Hoe weinig dachten wij toen, dat de langstblijvende
| |
| |
het eerst en voor altoos uit den kleinen kring, dien hij zoo noode verliet, zou weggenomen worden. Maar wij wenden niet zonder troost ons weemoedig oog van deze verliezen af, overtuigd, dat die ontslapenen niet te vergeefs gewerkt en ook bijgedragen hebben tot de vorming van velen, uit wier rij straks door u keuzen zullen gedaan worden, om hier hunne ledige plaatsen eenigzins waardig aan te vullen.
Wat wij behouden hebben, wat wij aanwinnen en uitrigten mogten, wat ons bemoedigen kan voor de toekomst, wensch ik u in het andere deel mijner toespraak te schetsen.
De kern en kracht onzer Maatschappij is onbetwistbaar hare boekerij; - niet om hare uitgebreidheid (ofschoon zij meer dan 20000 deelen telt), ook niet om hare kostbaarheid (ofschoon zij naar eene matige waardering voor ƒ 12000 verzekerd is), maar om de keur harer werken op dat wetenschappelijk gebied, waarop zich de Maatschappij bij uitsluiting beweegt. Reeds voor eenige jaren heeft een der bevoegdste kenners in het buitenland, ons medelid Hoffmann von Fallersleben, dit openlijk erkend, toen hij onze boekerij eenig noemde. En hoeveel is zij in de sedert verloopen jaren niet in keur van werken toegenomen! Op haar derhalve, als den duurzaamsten waarborg van het bestaan en de werkzaamheid der Maatschappij, bleef ook in 't afgeloopen jaar de aandacht van bestuur en leden bijzonder gevestigd.
De zeldzaam groote boekveilingen, dit jaar gehouden, gaven aanleiding tot buitengewone aankoopen
| |
| |
en tot buitengemeene geschenken tevens. Aan boekwerken en handschriften werd er voor een bedrag van niet minder dan ƒ 1100 aangekocht; eene som, die aanzienlijk mag heeten voor eene kleine Maatschappij als de onze, die enkel uit bijdragen van hare leden het leven voedt, zonder ondersteuning der regering, zonder vorstelijke begunstiging; aanzienlijk, wanneer men bedenkt, dat aan 's Rijks eerste hoogeschool, jaarlijks tot aankoopen van boekwerken weinig meer dan het dubbel dezer som beschikbaar pleegt te zijn.
Velen waren bovendien de boekgeschenken van leden. Het verslag van onzen geachten bibliothecaris zal u daarover onderrigten, maar op mij rust de pligt, hulde te doen aan twee onzer leden die op buitengewone wijze de boekerij bedacht hebben.
De heer van Voorst (J.J.) te Amsterdam, stelde ƒ 150 beschikbaar, ten einde daarvoor aan te koopen uit zijn publiek te veilen boekenschat; en de heer Koenen (H.J.) te Amsterdam, begiftigde ons met ƒ 45, mede tot aankoop op gemelde veiling, terwijl hij er later nog een belangrijk boekwerk bijvoegde dat onze bibliotheek nog niet bezat.
Zulke blijken van belangstelling in eene Maatschappij die aan onze moedertaal en 's lands historie gewijd is, mogen wel openlijk aan de natie bekend gemaakt worden. Zij mogen den tijdgenoot en nog den nazaat opwekken om die voorbeelden te volgen, om de hulpmiddelen te vermeerderen, waardoor gehechtheid aan vaderland en volk wordt bevorderd, omdat die hulpmiddelen, de edelste kleinodiën der natie (hare taal
| |
| |
en geschiedenis) tegen verwaarloozing en miskenning helpen behoeden en zoo de nationaliteit zelve waarborgen.
Hand aan hand met die aanwinsten ging de onbekrompen wijze waarop het gebruik werd opengesteld. Wenschte een buitenlandsch lid, de hoogleeraar David te Leuven, voor zijne uitgaaf van Ruysbroek, onze onuitgegevene hss. daarin op te nemen, het werd hem niet slechts vergund, maar er werden nog andere, hem onbekend geblevene, hss. van denzelfden schrijver bijgevoegd, die eerst onlangs door ons aangekocht waren.
Ook door aanbiedingen van hss., tot wetenschappelijk gebruik, werd door de leden belangstelling bewezen en de werkzaamheid der Maatschappij geprikkeld.
De hoogleeraar Ettmuller te Zurich, schonk een afschrift van een fragment van den m.n.l. roman, Destructie van Jeruzalem, door hem in een oud klooster gevonden, en gaf hoop, later ten gebruike te kunnen zenden een ander nog belangrijker door hem ontdekt m.n.l. hs. van ascetischen aard. Het eerste zal bij eene eventuële uitgave van alle bekende fragmenten van denzelfden roman, eene geschikte plaats erlangen.
Onze ontslapen de Wind was nog op zijn sterfbed aan de Maatschappij indachtig. Hij bood haar ter uitgaaf aan, de door hem gevonden fragmenten van den m.n.l. roman Malagijs, die eerlang in de werken onzer Maatschappij verschijnen zullen.
De heer Hermans te 's Bosch, stelde ter beschikking
| |
| |
van de Maatschappij de m.n.l. fragmenten van gedichten, die op schutbladen in eene kloosterboekerij van Megen gevonden waren. Zij kwamen nog ter goeder ure, omdat bij onderzoek aan ons medelid de Vries gebleken was, dat er niet onbelangrijke fragmenten tusschen waren van Maerlant's Spiegel-historiael. Gij kunt u zelven, bij het inzien der reeds verschenen afleveringen van Maerlant, overtuigen van het gebruik dat ons geacht medelid daarvan terstond gemaakt heeft. En hier mag ik mij niet weêrhouden openlijk in naam onzer Maatschappij onzen geachten de Vries dank te betuigen voor de zorg, de moeite en den ijver, waarmede hij de uitgave van dat omvattend werk blijft behartigen en zoo veel mogelijk bespoedigt. Reeds zijn er 7 afleveringen verschenen, de 8ste is bijna gereed, zoodat het werk reeds ter helft voltooid geacht kan worden. Hij geniete, met zijn jeugdigen medearbeider, duurzamen voorspoed ter volbrenging eener taak, die onze Maatschappij, ja geheel de nederlandsche letterkunde, tot eer zal strekken.
De heer Pluijgers herinnerde de aanwezigheid ter leidsche akademie-bibliotheek van oorspronkelijke glossen van Lipsius, met de vraag: of die ter uitgave, door de Maatschappij, geschikt zouden zijn? Het bleek aan onze taal-commissie, dat de bestaande uitgave dier glossen onvollediger was dan het hs. op de akad. bibliotheek, en er werd onverwijld besloten tot de uitgave van een stuk, dat nog belangrijke overblijfselen der oudste duitsche taal aan het licht zal brengen.
Maar ik zou te uitvoerig worden door eene opsom- | |
| |
ming van alle aanbiedingen van wetenschappelijken aard, die wij van leden ondervonden, en die de werkzaamheid der Maatschappij verhoogd of uitgebreid hebben.
Niet weinig droegen daartoe ook onze Commissiën bij, gelijk u later uit hunne verslagen zal kunnen blijken. Slechts eene bijzonderheid meen ik te moeten aanstippen, omdat zij oorzaak werd van eenen nieuwen en belangrijken arbeid der Maatschappij. Van de historische Commissie ging het voorstel uit om, van wege de Maatschappij, te vervaardigen een methodisch register van alle verhandelingen en belangrijke opstellen op de vaderlandsche geschiedenis betrekkelijk, die in acta literaria en periodieke geschriften van ons land verspreid, verstrooid en daardoor niet naar behooren bekend en gebruikt zijn. Eenparig werd dit voorstel aangenomen, en aanvankelijk tot bespoediging van het werk eene somme gelds afgezonderd. Van dezen arbeid zal de voltooijing wel te eer gewaarborgd zijn, omdat de ontwerper, onze geachte medebestuurder Fruin, zijne medewerking heeft toegezegd. Een andere arbeid, door het bestuur zelf uitgelokt en reeds begonnen, is het vervaardigen van een nieuw toevoegsel tot den catalogus, en, wat het gebruik van den bestaanden catalogus zal verbeteren, de bewerking van een algemeenen bladwijzer op catalogus en toevoegsels; een bladwijzer, die alphabetisch ook de titels zal aanwijzen der verschillende werken van één en denzelfden schrijver. Thans wordt op die werken enkel door getallen der bladzijden van
| |
| |
den catalogus verwezen, waardoor soms met zoeken veel tijd verloren gaat.
De aangename taak, u over de bijzondere werkzaamheden der maandelijksche bijeenkomsten te onderhouden, blijve geheel aan onzen geachten Secretaris overgelaten. Mij zij slechts de opmerking vergund, dat ook op die bijeenkomsten zich een verblijdend teeken van vooruitgang vertoonde (immers vroeger zoo duidelijk nog niet door ons waargenomen), een teeken, waaruit schijnt te blijken, dat de bewustheid van 't doel der Maatschappij, als een letterkundig-historisch, steeds vaster wortelt en algemeener in 't oog gehouden wordt. Het is dit: dat alle leden die als sprekers zijn opgetreden, onderwerpen behandeld hebben die de naauwste betrekking hadden op die takken van wetenschap, wier aankweeking en uitbreiding de Maatschappij beoogt.
Hoe geheel anders was het in den tijd toen men op die vergaderingen over de ongelijkslagtigste onderwerpen hoorde spreken, en b.v. een geologisch vertoog over de vuurspuwende bergen den avond der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde vulde.
Gaarne zou ik u thans nog bij enkele ontwerpen bepalen dit jaar bij het Bestuur overwogen, tot verbetering en zelfs betere plaatsing onzer verzamelingen, maar pligt gebiedt hierover niet uit te wijden eer het overwogene tot rijpheid is gekomen. Maar ik mag vertrouwen, dat op het naderend eeuwfeest onzer Maatschappij, over zes jaren, u ten dien opzigte blijde tijdingen zullen gebragt worden. Dat gij allen dien
| |
| |
plegtigen dag beleven, dat jubilaeum onzer Maatschappij vieren moogt, is mijn opregte en hartelijke wensch. En met dien wensch zou ik besluiten, zoo niet nog te gewagen was van een enkel blijk van onderscheiding, der Maatschappij in het afgeloopen jaar ten deel gevallen. Uit velen echter slechts twee. Het ééne is, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken zich tot onze Maatschappij gewend heeft met verzoek om voorlichting, aangaande de letterkundige verdiensten van een buitenlandsch geleerde, die een zijner werken aan onzen geëerbiedigden Koning had aangeboden. Die noodiging toch was ons een vereerend bewijs van achting en vertrouwen, en mag door onze Maatschappij te meer op prijs gesteld worden, omdat zij in geene andere betrekking staat tot de regering, dan dat onze Koning haar Beschermheer is, en omdat die aanvraag, als oorspronkelijk van onzen Beschermheer uitgegaan, ons tot onderpand strekt, dat Z.M. der Maatschappij indachtig blijft.
Het andere blijk van onderscheiding is van jeugdiger dagteekening en jeugdiger afkomst. Het werd ons dezer dagen gegeven door de akademische jongelingschap. Bij een gerezen bezwaar over de plaats waar wij heden aan een vriendschappelijken disch zouden aanzitten, kwam eene der Commissiën uit de akademische jeugd ons met welwillendheid te gemoet, en stond op de loyaalste wijze, zonder eenige vergoeding, de sierlijke tent op de Ruïne af, opgeslagen voor akademische feestviering, en die sedert haar bestaan slechts vrolijken heeft geherbergd, - waarin de
| |
| |
echo's der feestvreugde nog naauwelijks verstomd, de bloemen der feestvierenden nog niet verwelkt zijn. Ik noem die vergunning eene onderscheiding, omdat zij aan onze Maatschappij bij uitzondering geschonken is, en omdat te Leiden een bewijs van hoogachting uitgaande van het Studentencorps, met regt op prijs wordt gesteld door hen wien het te beurt valt. Het vereert de jeugdige beoefenaars der wetenschap, die alzoo een nieuw bewijs gaven hunner hoogachting voor de wetenschap, en welwillendheid betoonden jegens eene instelling, die, naast de hoogeschool, grondige beoefening der nederlandsche taal en geschiedenis tracht te bevorderen. Wij zeggen daarom, en gij stemt daarmede zeker van harte in: Leve de studerende jongelingschap aan Leiden's hoogeschool!
En dit, M.H., brengt mij onwillekeurig tot eene laatste opmerking, de herinnering eener akademische gebeurtenis, die het belang geldt der wetenschappelijke vakken door onze Maatschappij voorgestaan, en die ons, als leden dier Maatschappij, nieuwe stof van blijdschap behoort te geven, omdat zij een schooner verschiet ook voor onze Maatschappij schijnt te openen. Ik behoef naauwelijks te zeggen wat ik bedoel: het is de scheiding, of veeleer de verdubbeling, van den akademischen leerstoel in de vakken van vaderlandsche letteren en historie. Voortaan zal dan onze de Vries zich bij uitsluiting aan onze taal en letterkunde, onze Fruin zich enkel aan de vaderlandsche geschiedenis kunnen wijden. Zij zullen daardoor niet
| |
| |
alleen der akademische jeugd nog beter wegwijzers worden dan zij waren, maar bovendien meer vrijen tijd behouden tot opbouwing der hun toevertrouwde wetenschappen zelve. Maar die meerdere tijd zal ook onze Maatschappij te bate komen, en beide leden nieuwe gelegenheid schenken om de belangen onzer Maatschappij voor te staan en ter harte te nemen, zoodat ik geloof als tolk van u aller gevoelen te spreken, wanneer ik dit een blij verschiet voor onze Maatschappij verklaar. Moge daartoe hun leven lang gespaard, hun arbeid voorspoedig en gezegend zijn, en van eene uitkomst achtervolgd worden, die voor de vaderlandsche taal, letterkunde en geschiedenis de schoonste en rijkste vruchten oplevert.
|
|