Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
I.De Secretaris der Maatschappij doet vervolgens Verslag der Handelingen sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering. Het luidt als volgt:
M. HH. geëerde Medeleden!
Mag het Bestuur uit uwe tegenwoordigheid aan deze plaats opmaken dat het U niet verdriet alhier over onze Maatschappij, hare verrigtingen, belangen, uitzigten, te hooren spreken, ons verdriet zulks even weinig; en al loopt de stof van ons verslag telkens meestal over dezelfde onderwerpen, wij vleijen ons dat, ofschoon de spreker telken jare gelijksoortige stoffen behandelt, hij desniettemin ter liefde der zaken, gunst zal vinden in uwe oogen.
Wij maken een aanvang met te spreken over ons personeel. Het Bestuur had door uwe uitgebragte stemming op de naastvorige algemeene Vergadering, den Hoogleeraar van Assen tot zijn medelid verkozen. Deze, vroeger nog eenmaal in ons midden, kende bij ervaring onze belangen; doch het mogt ons daarom niet gelukken, den 70jarigen Hoogleeraar in onzen kring weder te zien optreden. Hij verontschuldigde zich, en nu zag de October-Vergadering zich in de omstandigheid gebragt daarin te gemoet te komen door uit | |
[pagina 26]
| |
een nieuw voorgedragen dubbeltal van de HH. Scholten en Fruin tijdelijk eene keuze te doen. De Heer Dr. Fruin werd gekozen. Juniores ad labores had men begrepen; en hij onttrok zich niet. Het zal aan deze Vergadering staan zijne keus, die slechts voorloopig was, al of niet te bevestigen (art. 30). Uit het nu weder voltallig geworden Bestuur werd in October almede een nieuwe Voorzitter voor dit jaar gekozen. De Hoogleeraar Kist, die weder een jaar deze betrekking vervuld had, verlangde stellig niet meer in aanmerking te komen. De stemmen vereenigden zich toen bij groote meerderheid op Dr. Janssen. Deze wilde zich daartoe wel verledigen; hij bezette van November af de Voorzittersplaats, en, zonder zijne tijdelijke afwezigheid uit den lande, zoudt gij hem ook nog heden van daar gehoord hebben.
In het personeel van de Leden onzer Maatschappij is eene geringe verandering gekomen; niet zoo groot als wel in sommige andere jaren is het aantal afgestorvenen geweest; dusverre althans is ons slechts van twee buitenlandsche en tien inlandsche leden het afsterven kenbaar geworden; onder de laatstgemelden noemen wij met aandoening het achtbaar hoofd onzer gemeente, den Graaf A.O.E. van Limburg Stirum. - Aan allen heeft zoo straks onze Voorzitter zijne hulde toegebragt.
Wij gaan meer bijzonder over tot onze werkzaamheden. | |
[pagina 27]
| |
De in der tijd benoemde beoordeelaars van prijsschriften op onze uitgeschrevene vragen, hebben het niet volhandig gehad. Er is niets daarop ingekomen. Even min zijn ons, in tijds, door de leden nieuwe prijsvragen aangeboden. Het Bestuur heeft toen begrepen U te mogen voorstellen, twee prijsvragen, wier tijd verloopen was, weder uit te schrijven. Gij ziet ze in den Beschrijvingsbrief en wel beide voor een langer tijdsverloop dan gewoonlijk. Onze vroegere betrekkingen met het buitenland zijn zoo wel voortgezet, als met nieuwe vermeerderd. Van het eerste zal het rapport van den Bibliothecaris U kunnen overtuigen, voor zoo verre de uitlandsche genootschappen met hunne ruilgeschenken onze bezendingen beantwoordden. De vermeerdering der betrekkingen was aan onderscheidene oorzaken toe te schrijven: vooral daaraan dat sommige onzer leden op hunne buitenlandsche reizen - die in onze dagen al talrijker worden, - overal meer en meer bekendheid en instemming aantroffen met de Nederlandsche letterkunde, en dat zij zich beijverden hiervan voor ons stelsel van ruilhandel gebruik te maken. Vooral zijn deze banden meer met Duitschland in al de uitgebreidheid van zijn grondgebied aangeknoopt. Ook België en het noordelijk Frankrijk blijven in dezen niet achter. Over onze beide permanente Commissiën spreek ik te dezer gelegenheid niet. Hare respective Secretarissen zullen straks over de werkzaamheden, daar verrigt, het woord tot U voeren. Er is intusschen te dien opzigte, nog één punt, waarop uwe aandacht | |
[pagina 28]
| |
reeds ten vorigen jare gevestigd werd (Handd. 1858. bl. 83-85): de inëensmelting der beide Commissiën tot één ligchaam. Het ontwerp dat U werd voorgelegd en destijds niet genoegzaam urgent geoordeeld werd om terstond behandeld te worden, is sinds door het Bestuur aan elk der Commissiën afzonderlijk ter inwinning van consideratie en advies toevertrouwd. Na herhaalde raadplegingen in den boezem der twee Commissiën, is door elk afzonderlijk een rapport uitgebragt, daarheen strekkende, dat de redenen die er voor pleitteden niet zwaar genoeg wogen om de zaak te doen beproeven. Eene vereenigde Vergadering der beide Commissiën, daarna op verzoek eener kleine dissentieerende minderheid belegd, had gelijken uitslag: doch gaf intusschen aanleiding tot het opperen van een amendement, waardoor het goede, door de ineensmelting bedoeld, schijnt te zullen bereikt worden, zonder de nadeelen, die de zaak met zich schijnt te voeren, in het leven te roepen. Het komt hierop neder, dat de aangelegenheden, wier behandeling door het Bestuur of door de Maandelijksche Vergadering geacht wordt aan de beide Commissiën gezamenlijk te moeten worden opgedragen, door deze zouden worden overwogen in gecombineerde vergaderingen. Tot de werkzaamheden van de Commissie voor Taal- en Letterkunde behoort nog, dat er in de laatstverloopen dagen een taalkundig handschrift van wege het lid Baron van Heeckeren te Zutphen is ingekomen, eene overzetting van het Evangelie van Joannes in het plat Zutphensch. Het is verwezen tot de zoo | |
[pagina 29]
| |
even gemelde Commissie. Doch deze, hare winterwerkzaamheden gesloten, ja zelfs haar rapport reeds opgemaakt hebbende, heeft zich nu niet meer hier mede kunnen onledig houden, en stelt zich voor later over de waarde des geschenks en 't gebruik daarvan te maken uwe vergadering voor te lichten. Onze Maandelijksche Vergaderingen, mogten wij behalve aan veelvuldige raadplegingen over voorkomende onderwerpen, vooral telkens gewijd zien aan en opgeluisterd door de voordragten onzer medeleden, waaronder één, die van elders tot ons overkwam. In de maand Maart alleen was er geen spreker, dewijl men om elders hier ter stede den begaafden novellenschrijver Cremer te hooren, bij ons op den door de wet bepaalden dag slechts eene weinig bezochte vergadering gehouden had. In de maand October sprak de Heer Kist bij ons over de Rhenensche Kunéra-legende, in betrekking tot die van de H. Ursula en de 11000 maagden (vooral met opzigt tot het in 1854 over laatstgenoemde legende verschenen werk van Oskar Schade). - Dr. Fruin leverde in November eene bijdrage over den handel, de nijverheid en het welvaren in de Vereenigde Nederlanden, van den jare 1588 tot op 1598. - Mr. L. Ph. C. van den Bergh, uit 's Hage sprak in December over de staatkundige grondbeginselen van Mr. Hugo de Groot (naar aanleiding der Consultatien en adviezen van verschillende treffende regtsgeleerden, Dl. III. 1745. bl. 606 en volg.). - Dr. te Winkel hield in Januarij eene voorlezing over de natuur der | |
[pagina 30]
| |
woorden. - In Februarij trad als spreker op de Heer J. Kneppelhout, en las een tweetal brieven voor, door hem tijdens zijn verblijf in Engeland in den jare 1857 geschreven over volksscholen en inrigtingen voor de lagere volksklasse, in eenige der voornaamste steden van dat rijk, in verband beschouwd met gelijksoortige Nederlandsche inrigtingen. - Na hem gaf ons de Heer van Assen, gelijk vroeger meermalen, een nieuw bewijs van zijne fijne taalkennis, door ons eenige treffende proeven voor te dragen van de taalkundige figuur, door de Ouden genaamd paronomasia, annominatio, bij ons te heeten letter- of woordverzetting. Hij voegde er eenige opmerkingen bij over de hiermede verwante woord- of naamspelingen, over fransche calembourgs en hoogduitsche Witze. - De vergadering van April hoorde den Heer de Wal spreken over de geringe diensten die de regtsgeleerden aan de vestiging van het werk der Kerkhervorming onder Luther bewezen hebben. Elk dezer voordragten leverde daarna stof tot onderhoud op, en lokte, als naar gewoonte, gene meer, andere minder, opmerkingen, vragen, toevoegsels uit, waaraan het overige van den avond gewijd was.
Ook in dit jaar ontvingen wij bewijzen òf van deelneming òf van instemming òf van hulde van wege onderscheidene collegiën of zedelijke ligchamen in ons vaderland. Ook hiervan gewagen wij nog kortelijk. In Januarij kwam, als naar gewoonte, tot ons het jaarlijksch aanzoek van HH. Burgemeester en | |
[pagina 31]
| |
Wethouders dezer stad, om over den tegenwoordigen toestand onzer Maatschappij ingelicht te mogen worden voor hun verslag aan den Gemeenteraad. Wij voldeden daaraan, voor zoover onze Maatschappij gewoon is naar buiten van hare werkzaamheden verslag te geven. In de maand October erlangden wij eene noodiging der alhier gevestigde Rederijk-kamer Vondel tot het bijwonen eener opvoering van Vondel's Gijsbrecht van Aemstel in een openlijke vergadering, op den 27 dier maand. Men wenschte er de Maatschappij door eene Commissie vertegenwoordigd te zien, en het Bestuurslid de Heer M. de Vries had wel de goedheid daaraan te willen voldoen. Nog vroeger, in Mei des vorigen jaars, hadden wij een aanzoek bekomen van het Landhuishoudkundig Congrès te Deventer. Men verzocht namelijk onze medewerking aan eene volledige lijst van woorden en spreekwijzen in de landhuishoudkunde gebruikelijk. Wat in dezen door onze taalkundige Commissie, waartoe ons Bestuur het bragt, gedaan werd, zal het verslag dier Commissie U straks mededeelen. Zie reeds, met een woord den aanvang dezer zaak in het commissoriaal rapport des vorigen jaars (Hand. 1858. blz. 53). Voor weinige weken (in April l.l.) werd tot ons gebragt eene Circulaire-missive der van 's Rijks wege aangestelde Commissie voor Statistiek, waarbij zij van haar optreden kennis gaf en voor elke mededeeling van stukken, die tot statistiek eenige betrekking hadden, | |
[pagina 32]
| |
zich bij ons aanbeval. Gereedelijk verbonden wij ons de Commissie in hare nasporingen behulpzaam te zijn, voor zoover het in den kring onzer werkzaamheden zoude mogen liggen. Van eene vergunning ons door ons medelid, Ds. J.J. van Voorst in 't l.l. najaar gegeven, om uit zijne rijke bibliotheek, bij hare aanstaande veilingen voor eene zekere som eenige aankoopen te doen, zal onze Bibliothecaris onder het 2e punt onzer werkzaamheden zoo straks gewagen. Nog ééne werkzaamheid die het Bestuur zich tot groot genoegen, ja tot bijzondere eere rekent, blijft ons overig te vermelden. Zij besluite ons verslag. Gij hadt zelve die werkzaamheid verordend, M. HH., toen gij in uwe voorgaande algemeene Vergadering ons den vereerenden last opdroegt om onzen hoogstvereerden Kroonprins, ons door zijne vierjarige inwoning in ons midden dubbel dierbaar geworden, het eerelidmaatschap onzer Maatschappij aan te bieden (zie Handd. 1858. blz. 82). Eene Bestuurs-Commissie, bestaande uit den toenmaligen Voorzitter Kist en den Secretaris, zag zich hiertoe benoemd en had de eer om op den 27 Sept. j.l. zich daartoe, na bekomene vergunning, aan het paleis van Z.K.H. te 's Gravenhage te vervoegen, die haar met zijne gewone minzaamheid ontving, zich eenigen tijd met haar onderhield en zijne belangstelling in de Maatschappij ondubbelzinnig aan den dag legde.
Leiden, Mei 1859.
J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris.Ga naar eind* |
|