| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]
De tijdelijke Voorzitter, Dr. M. de Vries, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren, Geachte Medeleden,
Het is niet zonder schroom, dat ik hier voor U optreed, om U in deze feestelijke bijeenkomst een hartelijk welkom toe te roepen. Niet zonder schroom, waarom het verzwegen? als ik hier zoovele mannen vereenigd zie, met de achtbare kroon der jaren en verdiensten getooid, terwijl ik, een der jongeren uit uw midden, mij verstout, de leiding dezer aanzienlijke vergadering te aanvaarden. Maar ik mag vertrouwen, dat uw welwillend oordeel mij steunen zal in de volbrenging eener taak, waaraan ik mij kon noch mogt onttrekken. Eene wetenschappelijke reis, aan de belangen der oudheidkunde gewijd, heeft onzen Voorzitter tijdelijk van ons gescheiden, om in de rijke verzamelingen van Duitschland en Zwitserland de kunstschatten van het grijze verleden door eigen aanschouwing nader te leeren kennen, en nieuwe bouwstoffen bijeen te gaderen voor het vak zijner keuze. Zonder schade voor de nasporingen, waarmede hij zich | |
| |
onledig houdt, was het onzen Dr. Janssen niet mogelijk nu reeds terug te zijn, om heden als Voorzitter op te treden. Hij heeft mij opgedragen, zijne plaats te bekleeden, en U, met zijnen ‘groet en heilwensch uit de verte’, tevens de verzekering over te brengen, dat hij ook buiten 's lands geene gelegenheid verzuimd heeft, om het welzijn dezer Maatschappij te behartigen. Gij allen brengt voorzeker hulde aan den op nieuw gebleken wakkeren ijver van hem, aan wien onze Instelling reeds zooveel te danken heeft. De zoete hoop, dat zijne reis ook voor ons goede vruchten zal dragen, moge U schadeloos stellen voor het gemis, dat zijn afzijn U heden doet ondervinden.
Waarlijk, het is een onschatbaar voorregt, U heden op deze plaats welkom te mogen heeten. Het is een voorregt, dat de ziel met dankbaarheid vervult, U, in deze onrustige tijden, zoo rustig hier bijeen te zien, uit alle oorden des vaderlands te zamen gevloeid, om den bloei der vaderlandsche letterkunde te helpen verhoogen, den broederband, die hare beoefenaren aaneensnoert, door feestelijk zamenzijn vaster te knoopen. Terwijl in het Zuiden van ons werelddeel de oorlogsfakkel, in fellen gloed ontstoken en met verbitterde woede gezwaaid, over de lagchende velden van Italië dood en verderf verspreidt; terwijl links en regts de ontruste mogendheden den wapenkreet aanheffen en geduchte heirscharen oproepen, om pal te staan tegen het dreigende gevaar; terwijl ginds de stem der wetenschap in hare vreedzame tempels wordt verdoofd door het schel weêrklinkende krijgsrumoer: mogen wij ons | |
| |
gelukkig heeten, dat het lieve vaderland de volle zegeningen geniet eener ongestoorde rust, en ons ongehinderd de gelegenheid aanbiedt, ons hier te komen verkwikken door het genot van de kunsten des vredes. Terwijl elders eene verdrukte nationaliteit, te zeer ontzenuwd om zelve zich aan het knellende juk te ontworstelen, door sluwe heerschzucht misbruikt wordt als eene schoonklinkende leuze om de oogmerken der eigenbaat te bejagen, en met den naam der vrijheid, als een bedriegelijk lokaas, een roekeloos spel wordt gespeeld: is het ons wèl om het harte, als wij zien op den dierbaren geboortegrond, en met de herinnering aan een roemrijk verleden het blijde besef mogen paren, hoe rijk beweldadigd ook het heden voor Nederland is; als wij gedenken, hoe ònze vrijheid, ònze nationale zelfstandigheid, werd veroverd op snoode dwingelandij, maar door eigen geestkracht en onbezweken volharding in den strijd voor een heilig beginsel; hoe die vrijheid en zelfstandigheid zich door kloeke inspanning een grootschen werkkring wist te ontsluiten, en tot heden, na zoovele wisselingen, voor ons volk zijne bescheidene plaats in eere heeft gehandhaafd; als wij ons voor den geest roepen, hoe de opgewekte Nederlandsche nationaliteit bovenal hare krachten heeft dienstbaar gemaakt aan de edelste belangen der menschheid, door kennis en beschaving te verspreiden, de zaak der waarheid en der verlichting te steunen. Wèl mogen wij dan elkander met vreugde begroeten, als wij hier weder te zamen zijn gekomen, om te arbeiden aan het welzijn der vader- | |
| |
landsche wetenschap, en de zuiverste genietingen te smaken, die een gezond nationaal bewustzijn aan een vrij volk schenken kan.
Of kan er een reiner genoegen bestaan voor hem, die zijn vaderland lief heeft, dan hoofd en hart te wijden aan de kostbaarste panden, waarop dat vaderland roem draagt: zijne taal, zijne letteren, zijne geschiedenis? De taal, den spiegel van onzen volksgeest, het merkteeken dat ons elkander als broederen doet herkennen; de taal, wier bloei of verachtering te gelijk de bloei of de verachtering der natie zelve is. De letteren, de gedenkrol van al hetgeen de geest der vaderen heeft gedacht en gevoeld en in schoone vormen opgeteekend tot leering voor het nageslacht. De geschiedenis, het tafereel van al hun leven en streven, hun lijden en verblijden, zij, wier stem niet minder waarschuwend dan opwekkend ons in de ooren klinkt. Kan er schooner taak zijn, dan dit driedubbel gezegende veld te onderzoeken en te bebouwen, om er vruchten op te kweeken tot laving van tijdgenoot en nakomeling? Doch zullen die vruchten welig gedijen en een rijken oogst verzekeren, dan is het niet genoeg dat ginds en elders verstrooide arbeiders op den akker werkzaam zijn; maar allen moeten de handen ineenslaan, met één doel voor oogen, door éénen geest gedreven, om gezamenlijk datgene tot stand te brengen, dat aan allen te zamen overvloed en genot belooft. Ziet, M.H., zulk eene broederlijke vereeniging is het, die ons hier heeft vergaderd. Eendragt maakt magt, ook op het gebied der wetenschap, dat | |
| |
was de overtuiging onzer vaderen bij de stichting dezer Maatschappij, bestemd om, onder het wapenschild der ‘Nederlandsche Letterkunde’, de edelste schatten onzer nationaliteit ongeschonden te bewaren. Van haren oorsprong af mogt zij de keur der letteroefenaren onder hare leden tellen; met onvermoeiden ijver bleef zij aan hare roeping getrouw, en reeds nadert de tijd, waarop zij haar heuchelijk eeuwfeest zal mogen vieren, met blijde zelfvoldoening en dankbare erkenning van al het goede, dat zij door eigen arbeid en hoogeren zegen over het vaderland heeft mogen uitstorten. Wèl ons, dat deze schoone Instelling nog leeft en bloeit, nog onverbasterd en vlekkeloos zich haren eernaam waardig betoont! Wèl ons, dat wij, in haren naam verbonden, hier weder in vrede en vriendschap bijeen zijn, om te waken voor hare eer en te werken voor haren roem.
Helaas, dat ook op dezen feestdag onze vreugde niet onvermengd mag wezen! Als wij den kring onzer medeleden overzien, dan missen wij een twaalftal wakkere bondgenooten, die wij eerden om hunne verdiensten en lief hadden om hunne deugden. Met weemoed herdenken wij aan de broeders, die, na volbragten strijd, werden opgeroepen uit hunne aardsche bestemming. Maar met dankbaarheid roemen wij tevens op het goede, door hen gesticht; met eerbied staren wij op het kostelijk erfdeel, ons door sommigen hunner in leer en voorbeeld nagelaten.
Wien Uwer komt bij de gedachte aan de stad, wier aloude veste ons hier vergaderd ziet, niet aan- | |
| |
stonds het beeld voor den geest van hem, die, als hoofd van Leidens regering, een zoo levendig belang stelde in onze Maatschappij en haar, nevens de hier gevestigde hoogeschool, als den roem van Leiden waardeerde? Beide hebben een treffend verlies geleden door het afsterven van den edelen Mr. A.O.E. Grave Van Limburg Stirum. Maar de smart over zijn gemis werd ook buiten dezen kring gevoeld. Zijn hartelijke ijver voor het welzijn dezer gemeente, zijne ongekreukte trouw en regtschapenheid, hadden hem, ook in moeilijke tijden, ook te midden van den strijd der partijen, aller hooge achting verworven; in hem, den gullen, den minzamen, den opregten, had ieder stadgenoot een welmeenend vriend verloren. In de kracht zijner jaren bezweek hij voor het geweld eener hevige ziekte; maar de tranen, bij zijne uitvaart geweend, hebben getuigd, dat in het hart van Leidens ingezetenen Van Stirum niet gestorven is. Ook bij ons zal zijn naam in eere blijven, en bemoedigend zij ons de gedachte, dat de plaats, die hij ledig liet, naar aller wensch vervuld is geworden door den waardigen zoon van hem, die zich in ons midden eene onvergankelijke eerzuil gesticht heeft.
Gelukkig bleef de stad onzer inwoning voor verdere verliezen gespaard. Maar uit de leden, elders woonachtig, heeft de dood zware offers van ons geeischt. Wij betreuren het tweetal volksdichters, die met de hun verleende gaven nuttig hebben gewerkt: een J. van Harderwijk Rz., voor wien de beoefening der beeldende kunsten aan die der fraaije letteren zuster- | |
| |
lijk gepaard ging; die zoo menige ‘dichtbloem’ strooide, zoo menigen toon deed weêrklinken aan Nederland en Oranje gewijd, en nog in den kommer van latere jaren in zijne geliefkoosde studiën steun en opbeuring vond; een C. Gébel, den braven, nijveren burger, die de bezigheden van een werkzaam beroep zoo gelukkig verpoosde door het beschaven van zijnen geest. Gij herinnert u den gullen, vrolijken man, die zoo dikwijls onze gezellige bijeenkomsten kruidde met luimige scherts; gij herdenkt met welgevallen aan de eenvoudige maar gevoelvolle zangen, waarin hij de zorgen en gevaren schetste van het nederige visschersbedrijf, den grondslag van Nederlands welvaart; en gaarne wijdt gij uwe hulde aan de stille deugden en verdiensten van hem, die voor zoovelen zijner lijdende natuurgenooten een weldoener geweest is. Wij betreuren ijverige geschiedvorschers, als Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia, die, zijne nasporingen bepalende bij het gewest zijner geboorte, voor Frieslands geschiedenis bruikbare bouwstoffen bijeenbragt, hetzij hij de naamlijst der Friesche Grietmannen ontwierp of de afkomst en de lotgevallen beschreef van Friesche adellijke geslachten; en Mr. G. Dorn Seiffen, wiens veelomvattende geest, door onverpoosde werkzaamheid gedreven, geene grenzen stelde aan het gebied van zijn onderzoek, maar den ganschen omvang der algemeene geschiedenis, den vollen rijkdom der klassieke letterkunde in zich had opgenomen. Misschien is het niet te veel gezegd, dat Dorn Seiffen, door woord of geschrift, ons aller leermeester geweest is. | |
| |
Wie zal de vruchten bepalen, door hem in zijne langdurige loopbaan, door onderwijs en leerboeken beide, in den geest van duizenden gekweekt? Voorwaar, wie tot in hoogen ouderdom zóó heeft gearbeid, wèl is hij waardig, dat hem het dankbare vaderland met eene burgerkroon siere.
Niet minder dure verpligting heeft Nederland aan de beide staatslieden, wier verscheiden wij betreuren: Jhr. Mr. M.W. de Jonge van Campensnieuwland en Mr. D.J. van Ewijck van Oostbroek en de Bilt, beiden in 72jarigen ouderdom met de zoete voldoening van een welbesteed leven ten grave gedaald. Gij vergt niet van mij, dat ik hunne verdiensten ontvouwe, te groot en te veelvuldig om in een kort bestek te worden zamengedrongen. Maar met mij vereert gij de nagedachtenis van den welsprekenden redenaar, wiens bezielde taal in pleitzaal of raadsvergadering nimmer te kort schoot, waar het de handhaving van regt en billijkheid gold; den scherpzinnigen regtsgeleerde, die zulk een belangrijk aandeel nam aan de vaststelling onzer vaderlandsche wetgeving; den opregten, eerlijken staatsman, die hetzij als volksvertegenwoordiger, hetzij als lid der Hooge Regering, ook van zijne tegenstanders ongeveinsde achting genoot, en zich getrouw van zijne pligten kweet, totdat hem, van staatszorgen ontheven, het voorregt te beurt viel, in de kalmte der klimmende jaren te mogen terugkeeren tot die smaakvolle studiën, die eenmaal zijn jeugdig talent hadden gekweekt en gevoed. Nevens hem ontviel ons een man als Van Ewijck, bij | |
| |
allen hoog geschat als een toonbeeld van oud-Hollandsche degelijkheid en standvastige trouw aan beproefde beginselen; de man, die in de hooge betrekkingen, waarmede 's Konings gunst hem vereerde, door rustige volharding zooveel goeds heeft tot stand gebragt; wiens naam, aan zoo menige nuttige instelling of grootsche onderneming voor altijd verbonden, in de beide gewesten, wier bestuur hem was toevertrouwd, in dankbare herinnering zal blijven leven; wiens invloed - ik had dit hier in de eerste plaats moeten vermelden - bovenal de goede zaak van onderwijs en wetenschap zoo krachtig gesteund heeft, tot groot gewin inzonderheid van twee onzer vaderlandsche hoogescholen, die van ons Leiden en van het naburige Utrecht.
Ik noemde daar den naam der hoogeschool van het Sticht, en weemoedig gedenk ik aan de zware slagen, die haar onlangs herhaaldelijk hebben getroffen. Nog treurde zij over het verlies van haren Dorn Seiffen en haren Van Ewijck, toen andermaal haar eene dubbele beproeving werd opgelegd. Twee harer leeraren, beiden in zestigjarigen leeftijd, zijn haar in de eerste maanden van dit jaar ontvallen: Dr. L.G. Visscher en Mr. J. van Hall: twee namen, aan het gansche vaderland bekend, en aan zoovelen dierbaar. In Visscher vond de Nederlandsche taal en letterkunde een moedigen kampvechter, die haar in de harten der Zuidelijke broeders ingang wist te verschaffen. Met voorbeeldelooze vlijt doorploegde hij het gansche veld onzer geschiedenis; schatten verzamelde | |
| |
hij van min bekende historische en letterkundige feiten, en wat hij gevonden had, deelde hij kwistig mede in de talrijke handboeken, die hij in rusteloozen ijver telkens op nieuw ontwierp, terwijl zijn levendige geest en luimig vernuft aan alles een oorspronkelijk karakter wist te geven. Anderen zullen opzettelijk vermelden, wat Visscher voor de wetenschap en voor zijne leerlingen geweest is; overbodig is die herinnering voor ons, die hem in zijn leven en arbeiden hebben gekend, die weten, hoeveel ook eenmaal onze Maatschappij uit zulk een omvang van kennis zich voor hare Werken mogt voorspellen.
Zal ik trachten U het beeld te schetsen van den wakkeren Van Hall, dat beeld dat aan de meesten Uwer diep in de ziel gegrift staat? Zal ik, onbevoegde, eene poging wagen om U hem voor te stellen, zoo als hij, altijd vol ijver en geestdrift, altijd minzaam en hulpvaardig, zijn leven wijdde aan de ontwikkeling en verspreiding van die grondige regtskennis, waarin hij zoozeer heeft uitgemunt? Zal ik U spreken van zijn helder hoofd, zijn scherpzinnig vernuft, zijn fijnen takt, of van de uitstekende wijze, waarop hij de studie van het Romeinsche regt met die van het hedendaagsche wist te verbinden, en in beide de historische rigting aanbeval, als den eenigen weg die tot de waarheid leidt? Het is mij niet gegeven, die taak te vervullen; maar wat ik niet vermag uit te spreken, dat zullen zijne werken luide verkondigen, dat zullen talrijke leerlingen en vrienden getuigen, die het van nabij weten, wat de Utrechtsche hoogeschool, wat de | |
| |
vaderlandsche regtsgeleerdheid in Van Hall hebben verloren.
Hoe zou ik wenschen, de droevige lijst onzer afgestorvenen hier te mogen besluiten! Maar nog voor weinige dagen weêrklonk het onverwachte berigt van het overlijden van Dr. J. van Gilse. Wèl mogt dat berigt eene treurmare heeten, niet alleen voor het kerkgenootschap, waarvan hij de steun en het sieraad was; niet alleen voor de godgeleerde wetenschap in ons vaderland, die zijne diepgaande kennis, zijn zelfstandig oordeel, zijn juisten blik had leeren op prijs stellen door zoo menige schoone vrucht van gerijpt en welwikkend onderzoek; maar niet minder voor onze Nederlandsche letterkunde, op wier gebied hij menigen lauwer plukte, als hij in beoordeelingen of overzigten de kracht en sierlijkheid onzer moedertaal ten toon spreidde, en zich in stijl en welsprekendheid een uitstekend ‘gids’ betoonde. Een kort, maar keurig en kernig woord werd reeds door onzen Sepp aan zijne nagedachtenis gewijd; van den grijzen ambtgenoot, die Van Gilse in zijnen werkkring beter dan iemand kan waardeeren, mogen wij eerlang van zijn leven en verdiensten eene uitgewerkte schets verwachten.
Is het een zoet en troostrijk gevoel, het goede te herdenken, ons door overledene vrienden bewezen, het is tevens eene edele taak, dat goede voor het nageslacht aan te wijzen en de lotgevallen van hen, die met eere voor het vaderland hebben gearbeid, voor de vergetelheid te bewaren. Dat heeft te regt | |
| |
onze Maatschappij begrepen, toen zij het besluit nam, van elk harer afgestorvene leden een levensberigt te doen uitgeven. Welk een aantal roemrijke namen schittert reeds in die achtbare rij, gedurende een tiental jaren telkens op nieuw verbreed! Hoe is die verzameling reeds nu voor den toekomstigen geschiedschrijver onzer letterkunde eene onschatbare bron geworden! Wèl mogen wij dan met voldoening terugzien op een besluit, dat zulke vruchten heeft gedragen; en wij mogen ons verheugen, dat ook aan hen, wier namen wij heden herdachten, de welverdiende hulde niet zal ontbreken. Met de grootste heuschheid hebben de geachte medeleden, daartoe als de meest bevoegden door het Bestuur uitgenoodigd, aan dat verzoek voldaan. De meeste levensschetsen zijn reeds ontvangen en afgedrukt, en de bundel, die U te gelijk met de Handelingen van deze Vergadering zal worden aangeboden, zal U, vollediger en juister dan mij in vlugtige trekken mogelijk was, de mate doen beseffen van hetgeen in dit snel vervlogen jaar aan onzen kring ontrukt werd.
Nog rest mij eene korte hulde te brengen aan twee buitenlandsche leden, wier afsterven wij betreuren. Wij verloren A.G.B. Schayes en C.F. Wurm: beiden uitstekende geschiedvorschers, aan wie ook ons vaderland niet weinig verpligt is. De eerste, ambtenaar bij het Belgische Rijks-Archief, ontwerper en schepper van het Museum van Oudheden te Brussel, een geleerde van den ouden stempel, degelijk, ernstig, door onvermoeide navorsching en lange ervaring | |
| |
gerijpt. De laatste, hoogleeraar aan het Akademisch Gymnasium te Hamburg, door een vierjarig verblijf in Engeland praktisch gevormd en veelzijdig ontwikkeld; talentvol schrijver, die de uitkomsten van grondig onderzoek behagelijk wist in te kleeden en met vrolijke luim te versieren. Voor Schayes was het aloude en middeleeuwsche tijdvak der Belgische historie het tooneel zijner werkzaamheid. Zijn boek over den toestand der Nederlanden vóór en gedurende de Romeinsche heerschappij, waarvan hij bij zijnen dood eene omgewerkte uitgave bijna voltooid achterliet, zal steeds een gedenkteeken blijven van stalen vlijt en gezond oordeel; zijne geschiedenis der bouwkunst in België staat bij kenners hoog aangeschreven. Wurm wijdde zich hoofdzakelijk aan historische onderzoekingen, de Noord- en Oostzee-kusten van Duitschland betreffende, in verband met staats- en volkenregt en de belangen des handels, die hij met helderen blik doorzag, waarin zijne buitengewone bedrevenheid zoozeer uitblonk, dat hij meer dan eens de vraagbaak der Duitsche regeringen werd; voor de geschiedenis der vrije Hanzesteden heeft hij onschatbare bijdragen geleverd. Beiden, Schayes en Wurm, kwamen door de rigting hunner studiën met Noord-Nederland in veelvuldige betrekking: het hoofdwerk van den eerste is voor onze gewesten weinig minder belangrijk dan voor België; de tweede heeft over enkele punten onzer geschiedenis een nieuw licht verspreid. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde rekent het zich tot eere, beiden onder hare leden te hebben geteld.
| |
| |
Ik heb de schaduwzijde van mijne taak volbragt, M.H., en haast mij uwe aandacht naar de lichtzijde terug te voeren. En zeker, wij hebben reden tot blijmoedige stemming, als wij zoovelen onzer broeders, wier bezit ons dierbaar is, in frissche gezondheid gespaard zien; als wij U, eerwaarde Tydeman, weder in ons midden aanschouwen, wien tachtig ‘winters het hoofd besneeuwen,’ maar wiens brein, ‘grijzer nog dan 't grijze haar op 't hoofd,’ onverzwakt tintelt en vonkelt van jeugdig vernuft; als wij vernemen, dat het oudste lid onzer Maatschappij, die eene halve eeuw lang geene harer jaarlijksche zamenkomsten verzuimde, nog helder van geest aan dit ons bijeenzijn gedenkt en ons zijn vriendengroet toezendt. Gij vergeeft het den dankbaren zoon, dat hij hier in eerbied van den naam zijns vaders gewaagt. Gij zelven hebt er mij verlof toe gegeven, door zoo menigmaal, bij soortgelijke gelegenheden, te toonen, hoe gij, nevens uwen Tydeman, prijs stelt op Abraham de Vries.
Maar niet alleen hetgeen behouden bleef, ook hetgeen wij hebben aangewonnen, is ons van hooge waarde. Door de letterkundigen, in het vorige jaar tot leden benoemd, is de rij onzer bondgenooten uitnemend versterkt. En hier zwelt ons het hart van edele vreugde bij de gedachte, dat het Z.K.H. onzen geliefden Prins van Oranje behaagd heeft, het eerelidmaatschap, hem door onze Maatschappij aangeboden, goedgunstig te aanvaarden. De band, die onze vaderlandsche Instelling altijd zoo naauw aan het regerende Stamhuis verknocht hield, is daardoor | |
| |
nog hechter vastgesnoerd. Wie onzer erkent dit niet als een nieuw onderpand van haren blijvenden luister? Wie verheugt zich niet, als hij in de minzame woorden, door den Kroonprins bij de overreiking van het diploma gesproken, het heuchelijk bewijs mag begroeten, dat de jeugdige Vorst, die Leiden niet ligt vergeten zal, ook de Leidsche Maatschappij weet te schatten als eene der schoonste parels aan Nederlands kroon?
Aangemoedigd door dit gunstige voorteeken in het begin van onzen jaarkring, hebben wij in den vorigen herfst met lust onze werkzaamheden hervat, waarop wij thans met tevredenheid mogen terugzien. De Maandelijksche Vergaderingen werden geregeld gehouden en door tal van belangstellende leden bijgewoond. Sprekers als Kist, Fruin, L. Ph. C. van den Bergh, Te Winkel, Kneppelhout, Van Assen en De Wal, deelden ons daar de uitkomsten van geleerd onderzoek mede, of vergastten ons op proeven van smaak en talent. Meermalen gaf onze Bodel Nijenhuis uit den rijken schat zijner kunstverzameling merkwaardige zeldzaamheden te aanschouwen. De voordragten werden doorgaans gevolgd door wisseling van gedachten, die, hoewel niet altijd even belangrijk, meestal toch stof gaf tot leerrijk en gezellig onderhoud. Ook de beide wetenschappelijke Commissiën, die de eigenlijke kern onzer Maatschappij uitmaken, hebben zich van hare taak vlijtig gekweten, hetzij door een naauwkeurig onderzoek te wijden aan de stukken, haar door de Maandelijksche Vergadering in handen gesteld, | |
| |
hetzij door eigen opmerkingen en nasporingen harer leden, of de behandeling van voorstellen, waarin het zaad werd uitgestrooid, dat allengs ontkiemen en opschieten en vruchten dragen zal. Maar ik mag bij dit alles niet langer stilstaan. Het uitvoerige verslag van onzen wakkeren Secretaris, en dat der beide Commissiën, U zoo straks voor te dragen, zal U een volledig overzigt leveren van hetgeen in het afgeloopen jaar in de dienst onzer Maatschappij werd verrigt.
Aan de volgreeks onzer uitgegevene Werken werd geene uitbreiding gegeven, daar andere bezigheden onze aandacht elders bepaalden en de aanwezige bouwstof voor een nieuwen bundel niet toereikend was. Er bestaat echter alle hoop, dat die stof eerlang zal aangroeijen en wij ons in staat zullen zien, U in het Elfde Deel der Nieuwe Reeks te doen blijken, hoezeer onze leden gezind zijn, tot het hoofddoel onzer Instelling, de verbreiding der vaderlandsche wetenschap, krachtdadig mede te werken. Intusschen heeft onze drukpers ook dit jaar niet stilgestaan. De Handelingen der vorige Vergadering, verrijkt met een drietal Bijlagen en met de levensberigten van zestien afgestorvenen, vormden een lijvig boekdeel. De uitgave van Maerlant's Spiegel Historiael werd rustig voortgezet. Wel bragten onvoorziene omstandigheden eene tijdelijke vertraging te weeg, en maakten de niet geringe bezwaren, aan de naauwgezette kritische bewerking verbonden, het dubbel raadzaam zich voor overijling te hoeden: maar wij mogten toch de voldoening smaken, het tot dusverre onuitgegevene | |
| |
gedeelte te voltooijen, terwijl van den herdruk der vroegere deelen de eerste aflevering nagenoeg gereed ligt. Zoo gaat onze Maatschappij voort, den ouden Vlaming, die eens voor onzen landaard zoo gezegend arbeidde, in eendragtige zamenwerking met onze Zuidelijke taalbroeders, door de waardige bekendmaking der vruchten van zijnen geest, een gedenkteeken te stichten, schooner en duurzamer nog dan het standbeeld, dat eerlang te Damme zal verrijzen.
Het kan voor het nationale gevoel niet onverschillig zijn, de voortbrengselen van onzen arbeid ook buiten de grenzen van ons land bekend te zien worden, om daar te getuigen van hetgeen Nederland tot verrijking der wetenschap bijdraagt, en vreemde geleerden in te lichten omtrent onze letterkunde en onze geschiedenis. Daarom strekt het ons tot genoegen U te mogen berigten, dat onze betrekkingen met buitenlandsche genootschappen ook dit jaar weder zijn uitgebreid. Aanzienlijk is inderdaad reeds het getal van die vereenigingen, aan gelijksoortige studiën gewijd, die een verbond met onze Maatschappij hebben gesloten. Terwijl daardoor aan den éénen kant hare werken heinde en verre worden verspreid, zamelt zij wederkeerig een rijken oogst in van vruchten, elders gekweekt. Een bezoek aan onze ruime boekzaal zal U overtuigen, welke aanwinsten wij aan dit ruilstelsel te danken hebben; gij zult er een schat van geschriften aantreffen, die gij elders in Nederland vergeefs zoudt zoeken, en wier rijkdom aan belangrijke mededeelingen U eerst regt zal doen inzien, met hoeveel | |
| |
noeste vlijt het veld der Germaansche wetenschap in onze dagen wordt beploegd. Maar dat bezoek zal U ook in andere opzigten een gunstig denkbeeld geven van den bloeijenden staat, waarin onze boekverzameling verkeert, die een kenner als Hoffmann von Fallersleben, nu twee jaren geleden, prees als ‘een der schoonste sieraden van het beroemde Leiden.’ De wensch, dien hij er bijvoegde, dat onze Maatschappij ‘dezen schat door aankoop en geschenken voortdurend tot roem voor zich zelve en voor het vaderland mogt vermeerderen’, werd sedert vervuld op eene wijze, waarover Hoffmann tevreden zou zijn. De nu verstreken jaarkring is voor deze uitbreiding bijzonder voordeelig geweest. De verblijdende staat onzer geldmiddelen liet onbekrompen aankoopen toe; bij belangrijke veilingen werden buitengewone toelagen verstrekt; nog onlangs heeft de Maandelijksche Vergadering, na het opnemen der jaarlijksche rekening, uit het batig saldo eene aanzienlijke som voor de boekerij bestemd. Geschenken van allerlei aard vloeiden haar toe; velen onzer medeleden verrijkten haar met de gewrochten van eigen geest, of vulden uit eigen overvloed hare leemten aan. Onder de milde gevers ontbrak ook ditmaal Mr. H.J. Koenen niet. Aan allen zij, uit naam van het Bestuur, een woord van dank gerigt. Maar bovenal zij die hulde der erkentelijkheid toegebragt aan den eerwaarden J.J. van Voorst, die eene ruime som beschikbaar stelde, om bij de openbare veiling zijner uitgezochte verzameling ten behoeve onzer boekerij te worden besteed. Het | |
| |
voorbeeld van den waardigen leeraar, die met edelen zin de belangen der wetenschap gedenkt, ga voor de aanzienlijken en bemiddelden in den lande niet verloren. Heeft de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zooveel goeds voor het vaderland gesticht, het is aan het vaderland om te toonen, dat het dat goede begrijpt en waardeert.
Ziethier, M.H., naar het voorschrift onzer Wet, een overzigt van ‘den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen, gedurende het afgeloopen jaar.’ Leverde dat overzigt ons rijke stof tot erkentenis van genoten voorspoed, die ons vertroost bij het herdenken van wat ons ontviel, treden wij dan met frisschen moed den nieuwen jaarkring in. Bij het zoete genot van den bloei onzer vereeniging willen wij niet zorgeloos inslapen, maar waken en toezien om dien bloei in stand te houden en te verhoogen. Vergeten wij niet, dat ook zij deelt in de onvolmaaktheid van het ondermaansche, dat zij met moeilijkheden te kampen, beletselen weg te ruimen heeft, om aan hare grootsche bestemming te blijven voldoen. Vóór alles … bedenken wij, dat hare taak nog niet is afgewerkt, dat nog een onafzienlijke akker ter ontginning vóór haar ligt. De schatten op te delven, die op het gebied van taal, letteren en historie te lang verscholen lagen; door ernstige nasporing en onverdroten ijver overal licht te verspreiden, kennis te kweeken, het regt der waarheid te handhaven; de geestdrift voor de studiën des vaderlands aan te vuren, op laauwheid of miskenning te | |
| |
doen zegevieren, te leiden en te versterken tot eene zedelijke kracht voor het denkend gedeelte der natie; en dóór dit alles het waarachtig welzijn des vaderlands te bevorderen: ziedaar onze roeping, ziedaar onzen roem. Hoe zullen wij, meer nog en wisser dan thans, ons kwijten van die dure verpligting? Hoe anders dan door een verhelderd bewustzijn van het doel onzer Instelling? Den omvang en den aard onzer taak juister af te bakenen en scherper te bepalen; de eischen, ons gesteld, naauwkeuriger te berekenen; de middelen, die wij ter hand nemen, zorgvuldiger te kiezen; om dan, door klaar besef verlicht en gewapend met kloeke overtuiging, ons eendragtig aaneen te sluiten voor de goede zaak; onze pogingen niet te verzwakken door verstrooijing en versnippering, maar in één brandpunt zamen te trekken, vanwaar licht en leven, gloed en warmte naar alle zijden zullen uitstralen; daarbij, ons te ontdoen van versletene vormen, die niet meer passen in dezen tijd; met den geest van vooruitgang, die overal rondom ons ontwaakt is, eerlijk en onbeschroomd, maar behoedzaam en welberaden, onze Maatschappij te bezielen: dat, broeders, zij onze leus! Welaan, laat ons in dien geest werkzaam zijn, elk afzonderlijk en allen gezamenlijk, telkens en overal waar wij de gelegenheid vinden. Laat ons in dien geest werkzaam zijn, ook bij onze beraadslagingen van heden, - die ik hiermede geopend verklaar.
|
|