Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
I.De Secretaris der Maatschappij doet vervolgens Verslag der Handelingen sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering. Het luidt als volgt:
Mijne Heeren, Geëerde Medeleden!
Ditmaal is 't mij niet geoorloofd geheel en al in dezelfde opgeruimde blijmoedige stemming tot U te komen, welke mij gedurende de vorige twintig jaren mijner werkzaamheid in deze betrekking, bij onze jaarlijksche bijeenkomsten ten deel vallen mogt. Nooit was het ons gebeurd, sints de vestiging van een Bestuur in ons midden (1847), uit den kleinen kring der Bestuursleden een' door den dood te verliezen. En, naauwelijks had uwe welwillendheid, M. HH., ons, den Penningmeester en den Secretaris, weder voor het gewone drietal jaren uw vertrouwen geschonken: nog was eerstgemelde in de Resumtie-Vergadering tegenwoordig geweest; nog was de tweede aflevering van den Maerlant onder zijn toezigt verzonden, en maakte hij zich gereed om ook de volgende geschriften, straks te melden, U met mij toe te zenden, toen hij, geene twee maanden na onze Vergadering, plotseling - en als of een bliksemstraal uit helderen hemel hem getroffen had, misschien door de heete luchtsgesteldheid overmand, ons ontviel en na tien dagen bewusteloos lijden aan zijne betrekkingen en de Maatschappij ont- | |
[pagina 23]
| |
trokken werd: hij de man, die kunde aan de hoogste welwillendheid paarde; hij aan wien ik in jaren vooruit ben en op wiens verlies door mij nimmer was gerekend. Zijn boezemvriend, ons medelid van Groningen heeft hem, op ons verzoek, beschreven. 't Is de taal van het harte. Zacht ruste zijne assche: aangenaam blijft ons zijne nagedachtenis. Bij het hervatten onzer werkzaamheden was 't dus geen wonder dat wij voor onze geldelijke belangen, de zenuw van onzen staat als van alle staten, eenen bekwamen verzorger trachtten te bekomen. Na rijpe overweging werd op de maandvergadering van October een dubbeltal voorgedragen, van de Heeren B.W. Wttewaall en J.G. de Waldkirch Ziepprecht; waaruit eerstgemelde gekozen werd. Tot onze blijdschap heeft dit lid, destijds nog op zijn buitenverblijf, geene zwarigheid gemaakt deze betrekking te aanvaarden, en teruggekeerd de kas der Maatschappij van Mevr. de Wed. overgenomen, terwijl wij ons nu reeds maanden lang in de vruchten zijner werkzaamheid verheugen mogen. Onze nieuwe Bestuurder, voor het aftredend lid in de laatste Algemeene Vergadering door U benoemd, de Heer van Iterson, had reeds in de Resumtie-Vergadering - door 't zomerweder gewoonlijk slecht bezocht - gelegenheid om èn als Bestuurder èn als Voorzitter op te treden. Zoo straks moet volgens de Wet (art. 24) op nieuw een ander Bestuurder, de Heer de Wal, ons verlaten, die voor 4/5 van den tijd van zijn medebestuur zich getroostte onze Voorzitter te willen zijn en wien wij | |
[pagina 24]
| |
in 't laatste jaar, slechts onzes ondanks, den presidialen zetel zagen ruilen voor eenen zijner geëerde ambtgenooten, die reeds in vroegere jaren ons in dezen had willen van dienst zijn en dien wij straks met zoo veel voldoening hebben hooren spreken. Nog iets over onze benoemingen. De vier Eereleden, die het vorig jaar tot die betrekking benoemd en als zoodanig door ons uitgeroepen zijn, de Heeren W. Broes, A. de Vries, H.W. Tydeman en M.C. van Hall, mogten wij niet allen in 't leven behouden. De twee van hen die de hoofdstad bewoonden, werden weinige weken na elkander, in 91 en 89 jarigen leeftijd, door den dood ons ontrukt. Mogen wij de twee anderen nog geruimen tijd blijven bezitten. Alle de benoemde inlandsche leden hebben, op ééne uitzonderingGa naar voetnoot1 na, zich die benoeming laten welgevallen. De buitenlanders hebben het allen aangenomen; zelfs nog een in 1856 benoemd en toen door bijzondere omstandigheid buiten bereik van den benoemingsbrief gebleven, gaf daaraan in den afgeloopen zomer nog gehoor (de Heer Esquiros, toen te LondenGa naar voetnoot2. Uit den kring onzer leden werden vijftien weggerukt. De Voorzitter was hunner zoo straks indachtig; de Levensberigten achter onze Handelingen zullen U nader bij hen bepalen, en in hunne plaats wordt uit het | |
[pagina 25]
| |
ingekomen gros van vierenvijftig de benoeming van zestien nieuwe leden aan U voorgesteld.
Zoo verre over het personeel onzer inrigting. De werkzaamheden in onzen kring verrigt, bepalen zich tot het navolgende: De uitgave van den Spiegel Historiael van Maerlant is door de onvermoeide zorg der Heeren de Vries en Verwijs voortgezet. De derde aflevering verscheen, en, zonder een onvoorzien en geheel buiten ons liggend oponthoud in de vorige maand, zou de vierde, waaraan thans weder voortgearbeid wordt, ook reeds het licht gezien hebben. Zij zal U eerstdaags toekomen. Het vervolg op den Catalogus, reeds in de Handelingen des vorigen jaars (bl. 21, 22) vermeld, werd, zoo wel als de gewone Jaarlijksche Handelingen en Levensberigten, U toegezonden. Dit laatste boekdeeltje, benevens een vroeger deel der Werken, ontvingen ook de buitenlandsche genootschappen, voor zoo verre we met hen in eene voortdurende betrekking door voortgezette ruiling hunner geschriften blevenGa naar voetnoot1. Wij gaven ons ook de eer de twee laatste deelen onzer Werken, bijeen gebonden, ten vervolge, en met bijgevoegde missiven aan te bieden aan het geëerbiedigd Hoofd van onzen Staat, onzen Koninklijken Beschermheer, alsmede aan de beide Eereleden uit het vorstelijk geslacht, welke allen schriftelijk hierop hun- | |
[pagina 26]
| |
nen dank te kennen gaven, deels eigenhandig, deels door den bezorger hunner boekerij of den Secretaris van hun kabinet. Ten gevolge van het overlijden van den drukker onzer Werken, Mr. la Lau, is de Heer Brill, die reeds sints jaren uitgever onzer Werken was, tevens als drukker daarvan aangesteld, en eenige bepalingen zijn daarbij gemaakt die een nieuw contract met dezen onzen uitgever hebben in 't leven geroepen.
Eene onzer prijsvragen van taalkundigen aard, in 1856 uitgeschreven, waarbij een Handboek voor de redeontleding gevraagd werd, is beantwoord. Het kwam geruimen tijd vóór den gestelden termijn in, en is door den Secretaris achtereenvolgens aan de door U benoemde beoordeelaars ter hand gesteld. Het praeadvies daaruit gesproten zal zoo straks, zoowel als de adviezen, U medegedeeld worden.
De taalkundige Commissie had ten vorigen jare, als Bijlage bij haar Jaarlijksch Verslag in de Handd. 1857, bl. 72 en 73, eenige vragen geopperd over de uitspraak van sommige Nederlandsche woorden in de verschillende gewesten onzes lands gebezigd wordende. Niet zoo volijverig als men (gelooven we) wel gewenscht had, is hieraan beantwoord. Intusschen hebben toch zes leden onzer Maatschappij, uit de Provinciën Gelderland, Noord-Brabant, Zeeland en Zuid-Holland, zich bereidvaardig getoond. Het rapport der Commissie zal U namen en zaken straks nader doen kennen. | |
[pagina 27]
| |
Ook het vak der Geschiedenis bleef niet geheel en al achterlijk. Wij ontvingen het een en ander in den loop van dit jaar. Het ijverig medelid de Breuk, die voor eenigen tijd Leiden met Ysselstein verwisseld heeft, deed ons in de vruchten dier verwisseling deelen, daar hij tot tweemalen toe, ons stukken toezond, ter laatstgenoemder plaats opgesteld of opgespoord. Het eerste dier stukken is een nieuwe inventaris van het Stedelijk Archief in dat weleer Hollandsch, thans Utrechtsch landstadje, welks geschiedenis vrij vroeg opklimt en welks Archief slechts oppervlakkig dusverre in druk bekend was. Het tweede was de lijst van eenige (44) stukken uit het thans verstrooid Archief van Buren, welke stukken in kopij door hem mede te Ysselstein in oogenschouw waren genomen. De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, aan welke zulks was toevertrouwd, heeft besloten tot opneming van beide de inventarissen in onze Handelingen. Wij wachten nog rapport, op een aan haar door uwe Maandelijksche Vergadering toevertrouwd HS. van den Heer E.H.J. du Puy de Montbrun, over de geschiedenis van het adelijk Jufferen Stift, te Elten weleer aanwezig. Want, het is nog niet uitgewezen welk gebruik hiervan door ons te maken zij. De Maandelijksche Vergaderingen, die wij geregeld van October des vorigen jaars tot Mei l.l. gehouden hebben, gaven gedurig stof tot letterkundig onderhoud. Wij moeten ons echter in 't vriendelijke eenigzins over U beklagen, mijne HH., althans voor zoo verre ge aan het jaarlijksch herhaald verzoek om ons de vruchten uwer | |
[pagina 28]
| |
nasporingen op wetenschappelijk gebied mondeling of schriftelijk, in persoon of door vriendelijke toezending te willen mededeelen, karig beantwoordt, en echter door de uitgave uwer lettervruchten elders toont, gewillig uwen vrijen tijd voor de letteren over te hebben. Het Bestuur toch is, dien ten gevolge, dikwijls niet in staat om, naar eisch, telkens iets voor de leden belangrijk genoeg te kunnen opdisschen aan de Maandelijksche Vergadering. Geen wonder dan ook dat er, dit jaar, onder de sprekers niet één éénige was buiten onze stad met der woon gevestigd. Het Bestuur heeft dus letterlijk elken avond in alles moeten voorzien. Eenmaal zag het zich volvaardig door een oud-Bestuurslid ondersteund. Wij hebben ook al getracht onderscheidene bijdragen op éénen avond te vergaderen, en door de mededeeling van kleiner stukken meerdere sprekers uit te lokken. Een paar keeren gelukte dit. In de maand November des vorigen jaars, wanneer iedereen nog pas van de zomerrust terug, zijne leesbeurt wenscht verschoven te zien, gaf, door den nood gedrongen en bij gebrek van beter, uw Secretaris een uittreksel of keuze uit een HS. onder hem berustende, afkomstig van den ijverigen Kornelis van Alkemade, en bevattende tusschen de 7 à 800 oud-vaderlandsche spreekwoorden en spreekwijzen, met uitweiding over hunne zin en beteekenis; een handschrift, door hem later ter beschikking gesteld van ons medelid Harrebomée, die sints bijna vijf jaren over dit onderwerp voor de pers werkzaam is. In December las de Voorzitter Kist over het zeld- | |
[pagina 29]
| |
zaam, en voor den tijd der uitgave belangrijk, werk van Bartholomaeus van Glenvilla of den Engelschman, over de eigenschappen der dingen, waarbij hij zelf, reeds 28 jaren vroeger, de aandacht onzer Vergadering kortelijk bepaald hadGa naar voetnoot1. Hij vond thans hiertoe gereede aanleiding in de omstandigheid der bewering onlangs geopperd, dat het oorspronkelijk engelsch waarschijnlijk door William Caxton, te Keulen, gedrukt zoude zijn. In dezelfde bijeenkomst sprak de Heer de Wal over de weelde-beperkende wetten onzer voorouders, in het bijzonder wat de kleederdragt aangaat: van de vroegste tijden af tot het midden der 17e eeuw. Wij hopen op de voortzetting. In Januarij dezes jaars onderhield ons de nieuwe Bestuurder van Iterson over, en gaf eenige mededeelingen uit, een oud nederlandsch HS. der Koninklijke Bibliotheek, van godsdienstigen aard, uit de 14e eeuw, de onbekende opsteller waarvan uit de school van Geert Groote schijnt geweest te zijn. Het bevatte deels ‘leeringen’, deels ‘exempelen’, welke laatstgemelde echter van veel minder gehalte dan de eerste schenen, en waarschijnlijk volgens den Spreker, interpolatiën van latere hand waren. In Februarij sprak de Bestuurder de Vries over de onjuiste voorstellingen in de geschiedenis, die haren oorsprong ontleenen uit onjuiste woordverklaringen. Dezelfde wees ons daarna op het uitgesproken arrest | |
[pagina 30]
| |
van het Hof van Noord-Holland van den 14 Januarij j.l. ter zake van het beweerde regt der stad Leiden op de Haarlemmermeer. Hij kwam in de Vergadering van Maart hierop terug, toen hij ons het hoofdzakelijke voordroeg van zijn sedert in druk verschenen geschrift over de visscherien geheten het Vroon, waarin gemelde kwestie, als bekend is, uitvoerig uit een taalkundig oogpunt behandeld wordt. In April trad de Heer van Assen op, die uit zijne aesthetische portefeuille ons eene nederlandsche overbrenging gaf van de geschiedenis van Virginia's dood door Livius, vergeleken met het verhaal daarvan door Dionysius Halicarnassensis, en gevolgd door aesthetische aanmerkingen over de navolgingen dier geschiedenis, op dichterlijk gebied, zoo bij de nieuwere Fransche, Duitsche en Italiaansche treurspeldichters, als in de verzen van Macaulay. De meeste voordragten gaven daarna aanleiding om, door hoofdelijke omvraag, de aanmerkingen, of toevoegselen der leden, althans de wisseling hunner denkbeelden, uit te lokken. Over een geschonken merkwaardig duitsch handschrift, en over een ruil van werken met de nieuw opgerigte stads-bibliotheek te ArnhemGa naar voetnoot1, bijzonderheden die in de Maandelijksche Vergadering ter tafel kwamen, spreekt onze ijverige Bibliothecaris straks nader. | |
[pagina 31]
| |
De overige punten onzer Maandelijksche Vergaderingen vindt uwe aandacht in den Beschrijvingsbrief die voor U ligt en nu verder zal behandeld worden.
Leiden, Junij 1858.
J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. |