| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, N.C. Kist]
De Voorzitter, de Hoogleeraar N.C. Kist, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren! Zeer geëerde Medeleden!
Een tienjarig tijdverloop is er heengesneld, sedert mij voor de eerste maal het voorregt ten deel viel, waardoor ik toen, - gelijk thans weder, - geroepen werd, om voor eene zoo aanzienlijke, zoo uitgelezene schaar, uit alle oorden des vaderlands herwaarts ter feestviering opgegaan, ook een feestelijk woord van blijde begroeting en opwekking te spreken. Ook thans, gelijk toen, had ik die evenzeer belangrijke als eervolle taak, liever dan aan mij, aan een' ander zien toevertrouwd: aan hem inzonderheid, wiens welsprekende welkomstgroet hier reeds zoo dikwijls ons aangenaam in het oor klonk en die onzer Maatschappij, nu jaren achter elkander, een zoo belangrijk, zoo onberispelijk voorzitter geweest is. Maar heb ik toen, niet te vergeefs, op uwe welwillende goedheid mijne hope gevestigd, - vooral ook thans kome zij mij te stade, nu het U zou kunnen schijnen, als of de schaduwzijde der dingen mij reeds iets te veel in het oog viel, en nu de gedachte aan het toen en het thans een' ernstiger toon mij doet aanslaan.
| |
| |
Toen en thans! gij gevoelt het, M.H.! - na zulk een tienjarig tijdverloop voor U opgetreden, houdt de gedachte aan hetgeen de zamenvoeging dier beide tijdwoorden in zich bevat, in dezen oogenblik mij op het levendigst bezig. Het toen - reeds hebt Gij het uitgerekend, - verplaatst ons in het, voor de geschiedenis van onzen leeftijd, zoo merkwaardig en zoo veelbeteekenend jaar van 1848. En velen uwer herinneren zich, dat 't geen dit jaar zoo onderscheidend gekenmerkt heeft, ook voor onze Maatschappij niet ongevoeld is voorbijgegaan. In de toen plaats grijpende buitengewone beweging der geesten, en de eigenaardige omwentelingskoorts, welke zij epidemisch te voorschijn riep, heeft ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gedeeld. En wat zeg ik, gedeeld? Neen! zij is er in vóór geweest, want zij had hare omwenteling reeds voltooid, toen die op burgerlijk gebied nog moest aanvangen; - ten bewijze - zegt men welligt - hoe die beweging geenzins, gelijk hare verschijnselen en hare uitspattingen konden doen gelooven, alleen uit toevallige meer uitwendige omstandigheden, maar uit een dieper liggend gevoel en hoogere behoeften haren oorsprong ontleend heeft. - Hoe dit zijn moge, voor onze Maatschappij was hare zoo woelige, zoo stormachtige Algemeene Vergadering van het jaar 1847 er het gewrocht van, zoowel als het voorspel. En toen anderen er zich van verschoonden, hare leiding op zich te nemen, kwam die taak - ik weet niet meer hoe? - helaas! op mijne zwakke schouderen neder. - Ik heb ook van geluk mogen spreken, dat ik het er heelshuids, gelijk men
| |
| |
zegt, nog heb mogen afbrengen, en aan het einde, bij de plegtige gelegenheid der Jaarlijksche Vergadering, onze tot stand gebragte grondwets-herziening, al liep de wagen ook nog wat stroef, als reeds in vollen gang geraakt konde afkondigen. Evenwel, van eene beoordeeling dier organisatie, 't zij om haar te prijzen of te laken, heb ik toen, - en ook in het volgende jaar, toen nogmaals dezelfde taak op mij rustte, - mij zorgvuldig onthouden, om die beoordeeling liever aan het lustrum over te laten, 't welk door de wet, met wijsheid, als haar proeftijd was vastgesteld. Maar ziet! twee maal vijf jaren zijn over het hoofd der Maatschappij nu reeds heengegaan, sedert een zoo geheel nieuw tijdperk voor haar geopend werd. En hoogst natuurlijk rijst de vraag, naar de vruchten en voordeelen, welke de vergelijking van het toen en het thans, wat betreft hare werkzaamheid en haren bloei, ons doet in het oog vallen. Gij vergunt mij dan ook wel een oogenblik, ik zeg niet om die vraag te beantwoorden, maar alleen om even als met den vinger haar aan te roeren en aangaande den vermoedelijken uitslag van dat antwoord eeniger mate ons te vergewissen. Ook dan, - ik weet het, M.H.! - is het nog ietwat glad ijs, waarop ik mij waag. En te meer is dit het geval, daar ik al aanstonds met de eerlijke erkentenis moet aanvangen, dat in de nieuwe regeling onzer Maatschappij wel het een en ander, en misschien wel wat veel, is ingevloeid, hetwelk minder regtstreeks met het oog op hare letterkundige werkzaamheid en alzoo op den bloei der wetenschap, dan op hetgeen de politieke tijdgeest te
| |
| |
vorderen scheen en alzoo den vorm meer dan het wezen betrof, daarin zijne plaats kreeg.
Het is zoo, orde en regelmaat zijn daardoor ingevoerd, waar die vroeger dikwijls schenen te ontbreken. Aan den schijn van willekeur, waartoe het voormalig, bijna eenhoofdig bestuur, zelfs onder een' man als onze betreurde Siegenbeek, wel eens aanleiding gaf, zoo wet als aan den, volgens velen te overwegenden, invloed van den penvoerder der Maatschappij, of aan den fellen strijd, die destijds, tusschen de beide hoofdmagten in onzen Staat, niet zelden op de Algemeene Vergadering coram populo losbarstte, kwam nu een einde. En heeft niet het optreden van een ligchaam van Bestuur, door de Maatschappij zelve uit haren boezem gekozen, haar, iets meer dan voorheen, tot een wel geordend geheel gevormd, waarin men met welgevallen zoo wat het beeld van den constitutionelen regeringsvorm kan meenen weêr te zien? Maar - helaas! - ook de beste dingen hebben hun maar - aan hetgeen door den vorm geëischt werd, had men, wat al te veel, de belangen en het wezen der zaak ten offer gebragt. Er was eene reeks van formaliteiten, van wettische bemoeijingen en zorgen in het leven geroepen, die met de Nederlandsche Geschied- en Letterkunde eigenlijk niets gemeens hebben. Zoo menige maandelijksche vergadering moest uitsluitend met administratieve zorgen zich bezig houden, zoodat de tijd voor wetenschappelijke mededeeling niet meer aanwezig was. Die mededeelingen bleven soms geheel en al achter, daar niemand zich er aan wagen wilde, om voor eene, door
| |
| |
allerlei beraadslaging afgematte of tumultueuse, vergadering eindelijk nog als spreker op te treden. Wel is waar, naarmate men, door de ondervinding geleerd, meer en meer handeling kreeg, om in den nieuwen toestand zich geheel te verplaatsen, werd men er ook op afgerigt, om die administratieve bemoeijingen, zoo veel mogelijk althans, alleen in den boezem des Bestuurs te doen plaats hebben; zoodat de maandelijksche vergadering, minder belemmerd, ook wederom meer aan haar eigenlijk hoofddoel heeft kunnen beantwoorden. Maar dat Bestuur, Mijne Heeren, o! hoe was het vaak te beklagen! Wat kostbare tijd, wat edele krachten, aan eene betere zaak te wijden, moesten vaak worden verspild, om in louter zaken van beheer en wetsbepaling zich te verdiepen. Waarlijk het is, gelijk bij eene gelegenheid als deze, één onzer Voorzitters sprak: ‘wie slechts eens in het jaar deze feestelijk zorgelooze vergadering bijwoont, kent onze Maatschappij alleen van hare lichtzijde. Hij is niet bekend met de vele door teederheid van aard soms moeijelijke vraagstukken, tot wier regeling het Bestuur met zijnen Voorzitter niet zelden geroepen wordt, en door welke offers van inspanning en van tijd worden gevergd, die, ook bij de beste wenschen om een' ieder te bevredigen, niet altijd door de uitkomst beloond worden.’
Het kan wel niet anders, of dit alles moet ook op het naar buiten werken onzer Maatschappij van invloed geweest zijn. En werkelijk doet het sterk in het oog vallend feit zich aan ons voor, dat wel de vijf eerste deelen der Nieuwe reeks harer werken, en boven- | |
| |
dien nog de twee lijvige boekdeelen van den Katalogus harer Bibliotheek, alleen in 1846 en 1847, derhalven binnen twee jaren, nog onder de oude constitutie, verscheenen zijn; - maar dat, integendeel de uitgave der andere vijf deelen dier reeks, het geheele sedert verloopen tiental van jaren, waarover wij spreken, gevorderd heeft; zoodat toen, in plaats van binnen twee jaren zeven boekdeelen, om de twee jaren niet meer dan één boekdeel in het licht gegeven is.
Het spreekt intusschen van zelf, dat het post hoc, ergo propter hoc, hier niet geheel en uitsluitend gelden mag. Want, al oefende ook die nieuwe organisatie op de wetenschappelijke werkzaamheid onzer Maatschappij een' min gunstigen invloed: ook andere meer toevallige omstandigheden kunnen en zullen wel hebben medegewerkt, om een zoo nadeelig slot, bij onze vergelijking van het toen en thans, te doen uitkomen. Maar - is de geschiedenis een wereldgerigt, hetwelk over individuën en maatschappijen, evenzeer als over staten en volken, haar onverbiddelijk oordeel uitspreekt; - des te meer verheugen wij ons, dat zij ook verschijnselen en feiten ons voor den geest roept, welke, in het verloopen tienjarige tijdvak, nevens de schaduwzijde der Maatschappij, ook eene heldere lichtzijde ons doen in het oog vallen.
Wie rangschikt daaronder niet gaarne den trap van rijkdom en luister, tot welken de Bibliotheek onzer Maatschappij vooral gedurende dit tienjarig tijdvak is opgeklommen? mitsgaders de geheel nieuwe inrigting, in een afgezonderd lokaal en met een' eigen bezoldigden, ijve- | |
| |
rigen Bibliothecaris aan het hoofd, haar ten deel gevallen? Geen wonder, dat die boekerij al meer en meer het troetelkind der Maatschappij is geworden; evenwel een troetelkind, niet gelijk andere, met dezen naam bestempeld, wel eens zijn, maar 't welk indedaad zijner moeder tot een edel sieraad verstrekt en haar als de kroon op het hoofd zet! Eene boekerij, die de zorg en kosten, welke men voor haar zich heeft getroost, evenzeer als de milde welwillendheid, welke zij van zoo velen uwer heeft ondervonden, ruimschoots daardoor vergoedt en beloont, dat eene verzameling aan haar gelijk, waarin alles, wat op Nederlands taal, en letterkunde, en geschiedenis betrekking heeft, in die mate van volledigheid reeds vereenigd is, nergens elders bestaat, nimmer te voren aanwezig was, ja, dat zij de toevlugt en vraagbaak van allen, die met onze nationale literatuur in eenig opzigt zich bezig houden, reeds mag genaamd worden. - En toch, M.H.! ik zeg dit niet, om U te doen gelooven, alsof zij het doel der volmaaktheid, naar 't welk zij streeft, eenigermate reeds zoude bereikt hebben. Integendeel, al is het tal harer drukwerken, en zelfs dat harer ongedrukte stukken, reeds tot een aanzienlijk cijfer gestegen: juist hare rijkdom doet ons ook hare leemten, en alzoo hare armoede, nog te meer het oog vallen. Maar beiden - naar ik meen - hare rijkdom zoowel als hare armoede, mogen daarom tot een prikkel U zijn, om, waar welligt in uwe boekerijen het een of ander, min of meer belangrijk maar haar ontbrekend, stuk, als een afgedoold schaap, zich mogt schuil houden, dit, tot groote
| |
| |
aanwinst der wetenschap, liever met het vele soortgelijke in onzen grooten stal te vereenigen.
Boeken verzamelen en boeken maken kan, ik erken het, niet altijd te zamen gaan. Maar eenigermate sluit toch het eene, uit den aard der zaak, ook het andere in zich. Althans wij verheugen ons, dat dit zoo gelegen is met onze Maatschappij; en dat, al moesten wij ook, wat het boekenmaken betreft, over hare mindere productiviteit ons beklagen, zij toch in den laatsten tijd haren voet gezet heeft op eene baan, welke, te dezen aanzien, eene nieuwe lichtzijde in haar bestaan en werkzaamheid ons doet in het oog vallen.
De moed, door onze Maatschappij aan den dag gelegd, toen zij op zich nam, de uitgave van van Maerlant's Spiegel Historiael te bewerkstelligen, heeft voor Nederland werkelijk eene eer doen bewaard blijven, van welke anders de vrijgevigheid van het Belgische gouvernement ons reeds zoude beroofd hebben. Daarom verheug ik mij, U te mogen aankondigen, dat door den ijver van onzen M. de Vries en van zijnen medewerker Dr. Verwijs, reeds het vierde stuk, daarvan voltooid is. Maar nu zal ook de goede uitslag, welke haar pogen aanvankelijk kroont, gewis ten spoorslag haar zijn, om, zoo ver maar hare kracht zich uitstrekt, nog zoo meenig anderen lang verscholen letterschat aan het licht te brengen. En waar ook, door geldgebrek, hare kracht mag te kort schieten, ziet, M.H.! daar hoopen, neen, daar verwachten wij, dat ook van elders de noodige hulpmiddelen zullen toevloeijen aan eene Maatschappij, welke immers niet te
| |
| |
vergeefs de eer heeft, zoo vele aanzienlijken en vermogenden in den lande te tellen onder hare leden, en die billijk er zich op verheft, dat haar Beschermheer is Z.M. onze geëerbiedigde Koning.
Heb ik van onze bibliotheek, als het troetelkind der Maatschappij, mogen gewagen, 't welk mild en moederlijk door haar gekoesterd, reeds tot zoo veel blijdschap en roem haar geworden is: zij heeft twee andere kinderen, aan welke zij aanvankelijk heel veel vreugde beleeft, maar die, bij betere bezorging en verpleging, nog in ongelijk hoogere mate der moeder konden tot sieraad en steun zijn. De beide, voortdurend bij de Maatschappij bestaande, wetenschappelijke Commissien, de eene voor Nederlandsche taal- en letterkunde, de andere voor Nederlandsche geschied- en oudheidkunde, zijn eene instelling, die nog uit het vroegere tijdperk der Maatschappij zich dagteekent, maar toch eerst bij hare nieuwe organisatie nader geregeld is. Gij kent beider bemoeijing en werkzaamheid uit de jaarlijksche verslagen, welke zij telkens gewoon zijn U aan te bieden. En gij hebt daaruit bespeurd, wat belangrijke werkkring haar is aangewezen, daar zij de vraagbaken zijn van het Bestuur, bij alles, wat in eenigerlei opzigt de belangen der wetenschap raakt. Met volle vrijmoedigheid durven wij dan ook de verzekering geven, dat, wat door onze Maatschappij goeds en loffelijks mag zijn verrigt en tot stand gebragt, de werkzaamheid dier Commissien daaraan ruimschoots haar deel had, en zij, tot op zekere hoogte althans, nu reeds de ziel der Maatschappij kunnen genaamd worden. - En
| |
| |
toch mag ik de erkentenis daarbij niet terughouden, dat die Commissien nog geenszins datgene zijn, wat zij evenwel, in het belang van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en overeenkomstig hare eigene bestemming, konden en moesten wezen. Misschien heeft het U dan ook meermalen getroffen, bij hare jaarlijksche verslagen, telkens de uitdrukking te vernemen, van zekere onvoldaanheid met zich zelve; de klagt, dat haar in volle werking treden, telken jare, lang nadat zulks had behoord, eerst heeft plaats gehad; ja, dat hare werkzaamheid zelve, ook door de vormen, aan welke zij gebonden waren, gedurig was belemmerd of afgebroken. - De oorzaak hiervan is ook niet ver te zoeken. Eensdeels ligt zij in het afzonderlijk bestaan dier Commissien, waardoor namelijk gescheiden is, wat had behooren vereenigd te zijn. Immers de geschiedvorscher en taalkenner hebben elkander ieder oogenblik noodig. En bij de thans bestaande splitsing, staat niet alleen het Bestuur wel eens verlegen, aan welke der beide Commissien zij een bepaald stuk moet in handen stellen; maar ook de Commissie, die het ontvangt, beklaagt zich te regt, dat zij, bij de beoordeeling er van het licht der andere heeft moeten ontberen. - De andere oorzaak der kwaal ligt in den vorm, waarin beiden zich moeten bewegen; vooral in het kleine aantal en het gedwongen aftreden der leden, waaruit elke Commissie, dikwijls niet zonder veel moeite, wordt zamengesteld. Hierdoor toch gebeurt het, niet alleen dat elke Commissie telken jare dikwijls langen tijd noodig heeft, eer zij op nieuw gevestigd is, maar tevens, dat zij,
| |
| |
bij de telkens plaats grijpende ontstentenis van het personeel, ook hare werkzaamheid staken moet.
Indien in iets, M.H.! op dit punt vooral heeft onze Maatschappij aan verbetering, maar aan verbetering, alleen door vereenvoudiging, dringend behoefte. Ééne wetenschappelijke Commissie, welke, bij grooter personeel, vertegenwoordigers, beiden van taalkennis en geschiedkunde, in zich vereenigt, belooft, bij minder belemmering, rijkere vruchten in het belang der zaak, die ons dierbaar is. En het Bestuur vertrouwt in den geest dezer Vergadering te handelen, door heden nog een plan daartoe aan uwe goedkeuring te onderwerpen.
Nog eenmaal, M.H., keert onwillekeurig de gedachte terug aan het toen en het thans, waarmede wij aanvingen; de weemoedige gedachte aan hetgeen een tienjarig tijdverloop veranderd, ter neêrgeveld en, ook in onze Maatschappij, van zijne plaats gerukt en ons dierbaars ontnomen heeft. O! hoe velen zoekt ons oog hier thans te vergeefs, die toen, of ook nog later, hier met ons vrolijk en dankbaar ons letterkundig feest kwamen vieren; en daaronder meenig een', die ons van het vriendenhart werd gescheurd; daaronder zoo velen, die wij telkens zoo gaarne hier weêrzagen en met hartelijken handdruk begroetten; zoo velen ook, die eene eere waren van onze Maatschappij, of die steunpilaren voor Kerk of Staat, ja, die tot roem en eer van Neêrland geweest zijn. Niet minder dan honderd zes en twintig dooden werden, sedert ik die aandoenlijke taak, in
| |
| |
het jaar 1848, het eerst te verrigten had, door uwe Voorzitters hier met weemoed herdacht en betreurd. En ook het jaar, 't welk het laatst is voorbij gevlogen, heeft een vijftiental offers aan den dood van ons afgevergd. Groote namen, wier roemvolle herinnering in de geschiedenis leven blijft, staan op die sombere doodenlijst, vooral ook in dit jaar, geschreven. Maar ook schier nimmer te voren, zoo ver mijne herinnering reikt, kwam de dood, in die mate van langmoedigheid, aan den vurigen wensch van al wat leeft te gemoet, door zijne offers, niet dan spade, niet dan nadat zij een lang gerekten en welvolbragten loop onder de gunstige beschikking der liefderijke Voorzienigheid hadden voltooid, van ons te eischen.
Zóó staat er geschreven: Zeventig, of, zijn wij sterk van kracht, tachtig jaren zijn de dagen onzes levens; immers, wanneer het Gods wijsheid en liefde behaagt, niet zoo veel vroeger reeds hier ons licht te doen ondergaan. En ziet! onder de dooden, die wij betreuren, is er niet minder dan een tiental merkwaardige mannen, aan wie een zeventig-, een tachtig-, wat zeg ik, zelfs een negentig-jarige leeftijd en nog daarboven, heeft mogen ten deel vallen. Gewis, onze dank klimt tot God, die hun en ook ons zich zoo goed en genadig betoond heeft, door tot aan den uitersten grens de jaren hunnes zoo werkzamen levens te rekken. Zij zijn, naar den leeftijd, dien zij, allen boven de zeventig, hebben mogen bereiken: een J. van Leeuwen, zoo diep betreurd door velen, door hen inzonderheid, die op Friesland's zoo belangvolle en roem- | |
| |
rijke geschiedenis prijs stellen; een algemeen beminde en hooggeschatte Antonie van Goudoever, door wien aan Utrecht en aan de wetenschap, zoo lang en zoo gelukkig, het nog altijd diepgevoelde verlies van een' van Heusde vergoed is; - een Louis de Geer, door den zelfden van Heusde het eerst tot Platonicus gevormd, maar die later, in verschillende belangrijke betrekkingen, zich een bevorderaar ook van algemeene wetenschap, een eigenaardig geschiedvorscher, een Christenstaatsman en een Christenwijsgeer betoond heeft; - een Sibrand Gratama, wiens regtsgeleerde naam en verdiensten lang, zoo wij hopen, ook nog in den regtsgeleerden zoon zullen voortleven; - een Sandelin, die, Belg van oorsprong, toch steeds boven alles Nederlander geweest is, en door wiens rijke kennis en vaderlandsche trouw, - waren er slechts velen geweest aan hem gelijk, Nederland voor veel verlies en verdriet bewaard zou gebleven zijn; - een Arend Jan Berkhout, als Christenleeraar en Kerkbestuurder, maar niet minder ook als ijverig Schoolopziener, verdienstelijk en eerwaardig; - en een Temminck, wien het Rijks- en Akademisch Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, 't welk door hem het meest tot zijnen thans onovertroffen toestand is opgevoerd, ten onvergankelijken eerezuil strekt, en wiens belangwekkende levensschets, van de hand van ons medelid Susanna, gij gewis met ingenomenheid lezen zult. - En nu, nevens dit zevental, dat wij betreuren, staat nog eene trits van mannen, op welke wij niet zonder weemoedigen eerbied staren; in welke een tijdperk, dat wij niet meer gekend hebben, nog als
| |
| |
levend voor ons stond; en bij wier verlies (al gingen zij den tachtig- of negentig-jarigen leeftijd te boven), bij wier verlies het ons is, als of zij nog te vroeg ons ontvallen zijn. Het is een Willem Boudewijn Donker Curtius, in wien, - 't zij hij op staatsgebied of in de hoogste sferen der magistratuur zich bewoog, de eigenaardige ziels- en wils- en werkkracht der Donkers - een Hendrik Herman heb ik als zoodanig gekend en hooggeschat - tot in de laatste oogenblikken zijns levens, ook te midden der zwaarste beproeving, welke het vaderhart treffen kan, zich nimmer verloochend heeft. - Het is een Maurits Cornelis van Hall, dat krachtvolle beeld uit den voortijd, op wiens gelaat en in wiens geheele persoonlijkheid het: integer vitae scelerisque purus, als met leesbare letters stond afgedrukt, en wiens, in meer dan één opzigt merkwaardig karakter en langgerekte, 't zij dan letterkundige of regtsgeleerde, of staatkundige, maar altijd verdienstelijke levensloop, zoo waardig zijn, dat zij reeds door de pen van een' Boot werden geschetst, en dat ook die van zijn ambtgenoot ons medelid, den Biograaf van Koning Willem II, in het belang onzer Maatschappij, daaraan worde toegewijd. Eindelijk het is een Wilhelm Broes, maar dien ik mij hier vernoegen moet, - 't zij ik den bijbelkenner, den geschiedvorscher, den prediker, den schrijver, den onbekrompen verspreider van licht en waarheid, of eenvoudig den mensch en den Christen, in hem beschouw en bewonder, - met den naam van den eenigen te bestempelen. Een hem aanverwante humoristische geest deed hem, in zoo veel eigenaardigs
| |
| |
en geheel oorspronkelijks, dat hij bezat, met geestige trekken elders reeds kennen: - onze van Hengel zal er voor zorgen, dat, ook in het gedenkschrift onzer Maatschappij, vooral het beeld van een' Broes naar het leven geteekend sta.
Onze doodenlijst, M.H.! helaas! zij is hier mede nog niet gesloten. Ook zulke zijn ons ontrukt, wier henengaan in de volle kracht, of zelfs nog in den bloeitijd des levens, in diepen rouw ons dompelt. Mannen, als een de Clercq en een van Kerckhoven, die in de beide grootste handelsteden van het noordelijk en zuidelijk Nederland, in andere bezigheden en zorgen verdiept, toch met lust en ijver den Nederlandschen letterroem dienden. Een Dr. Jacobus Borsius, in de geschiedenis des vaderlands en der vaderlandsche Kerk doorkneed, en evenzeer aan het hoofd der hoogste kerkvergadering op zijne plaats, als waar hij, in het belang der wetenschap vaak de pen voerde. Vooral, daar gedenken wij ook den man, voor wien, zoo voor iemand, op den feestdag onzer Maatschappij, wel eene kroon mag worden gevlochten. Ik bedoel onzen Mr. J.G. la Lau, den getrouwe onder de getrouwen, die, in de behartiging harer belangen, zoo lang, zoo onvermoeid en zoo onverbeterlijk, haar als tot regterhand was; en wiens gemis, door geheel Leiden betreurd, vooral door onze Maatschappij en door haar Bestuur lang en diep zal gevoeld worden. Eindelijk, er is nog eene wonde ons toegebragt. Ach! zij is nog zoo versch. Niet zonder diepen weemoed kan ik van haar gewagen. Henry Thierry de Blaauw ontviel ons, en in hem ook een
| |
| |
zoo oorspronkelijke geest, dat het niet aan elk gegeven was, tot zijne oorspronkelijkheid zich te verheffen; en in hem ook zoo veel hoop, die niet alleen zijne studiegenooten aan de Hoogeschool, maar zijne Leermeesters, ja, zoo velen, die vroeger en later hem kenden, op hem gebouwd hadden. O! ondoorgrondelijke wegen van Gods Voorzienigheid! - Maar wij misgunnen de ruste hem niet in het Vaderland, waar voor hij rijp was en naar 't welk hij reikhalzend reeds uitzag. Kneppelhout! gij zult hem ons afschetsen, zooals gij den genialen student in hem hebt bewonderd en liefgehad, maar zoo als gij ook, op rijper leeftijd, hem, in zijne verdere ontwikkeling en hoogere waarde, hebt leeren kennen en hoogschatten!
Ik heb eene weemoedige taak verrigt, door U voor den geest te roepen, wat weder in dit jaar ons ontnomen is. Leere het ons, een iegelijk, om bereid te zijn voor het oogenblik, dat op zulk eene doodenlijst, eenmaal of eerlang, ook onze naam zal geschreven staan. Maar vure het niet minder in onzen ijver ons aan, om, mede in het belang dezer Maatschappij, te werken, terwijl het nog onze dag is, en ingenomen met het edele doel, 't welk zij zich heeft voorgesteld, door handhaving en ontwikkeling onzer taal, door opbouw onzer geschiedenis, door aankweeking vooral van den Nederlandschen zin, nog meer en meer dat echt nationaal gevoel en die liefde voor het Vaderland te verhoogen en te veredelen, - door welke het kleine Nederland eenmaal groot werd, en waarvan alleen, ook thans nog,
| |
| |
de eerlijke plaats afhankelijk blijft, die het in de geschiedenis der wereld en der menschheid, zelfs voor opvolgende geslachten, zoo wij hopen, bekleeden zal.
Gij weet, M.H.! wat eens een Romein gezegd heeft: ‘dat groote mannen wel sterven, maar dat de Republiek onsterfelijk is.’ God geve, dat dit aan Nederland, dat dit ook aan onze Maatschappij, nu en steeds worde bewaarheid! Opdat, wanneer onze taak zal zijn afgeweven, en wij, een iegelijk op onze beurt, het matte hoofd zullen nederleggen, telkens een nieuw en vernieuwd geslacht ons vervange, hetwelk in kracht, in moed, en in deugd, gelijk in vaderlandschen zin en in de vreeze des Heeren, al wat voorafging te boven streeft!
Ik heb gezegd.
Op voorstel van een der oudste aanwezige leden, den Heer Mr. H.J. Koenen, wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten den spreker uit te noodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door dezen wordt voldaan.
|
|