Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1856
(1856)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1855-1856.De veranderingen in het personeel der Commissie voorgevallen, bepalen zich tot het volgende. Toen volgens Art. 82 der Wet de Secretaris der Commissie Dr. J.T. Bergman als oudste lid aftrad, werd de Heer S.F. Groen in zijne plaats door de Maandvergadering van 2 November 1855, uit een aangeboden tweetal tot lid der Commissie benoemd, nadat in die van 5 October achtereenvolgens de Hoogleeraren A. Rutgers en C.J. van Assen daartoe verkozen waren, maar voor deze benoeming bedankt hadden. In de Vergadering der Commissie van 9 November werd het Voorzitterschap op nieuw aan den Oud-Voorzitter A.C. Oudemans opgedragen, maar aangezien deze, uithoofde zijner betrekking als Schoolopziener de vrees te kennen gaf dat hij zoo geregeld niet op de vergade- | |
[pagina 35]
| |
ringen zou verschijnen als hem en ons wenschelijk was, en hij dientengevolge voor de benoeming bedankte, werd Prof. M. de Vries met eenparige stemmen tot Voorzitter gekozen en liet deze zich de keus welgevallen. In dezelfde vergadering werd het Secretariaat, dat Prof. A. Kuenen inmiddels had waargenomen, aan het nieuwe lid der Commissie S.F. Groen toevertrouwd. De werkzaamheden dezer Commissie, zoo in als buiten de acht vergaderingen, gehouden sedert April en geregeld bijgewoond door bijna alle leden, bestonden in de eerste plaats in het opstellen van verslagen en het geven van inlichtingen nopens stukken ons te dien einde in handen gesteld; vervolgens in het voor de drukpers gereed maken van werken die onder het toezigt der Commissie in het licht staan te verschijnen; en eindelijk in eigen werkzaamheden. Wat het allereerst de aandacht der leden heeft bezig gehouden was het besluit door de Jaarl. Algemeene Vergadering in 1855 genomen om beide Commissiën te raadplegen over het voorstel van Mr. H.J. Koenen, namelijk de werken te herdrukken van Marnix van St. Aldegonde. Had de Hoogleeraar Tijdeman reeds terstond op de Vergadering beweerd dat een dergelijk werk overtollig was en ontijdig, ook de Commissie, na een naauwkeurig onderzoek over den aard, de strekking en de hoeveelheid dezer werken, moest erkennen dat zoowel om de talrijkheid en omvang, als om het minder belangrijke dezer geschriften wat kunstvorm aangaat en historisch belang, het thans niet geraden is een herdruk te geven van boeken, altijd in de biblio- | |
[pagina 36]
| |
theken voor het onderzoekend publiek voorhanden, doch een' voor dien tijd verklaarbaren en heilzamen maar voor den onzen al te fellen en onverdraagzamen geest ademende. Uit zijne brieven, meende men, zoude een voor geschiedenis, taal en letterkunde belangrijke bundel kunnen worden te zamen gelezen. Het rapport over deze zaak, in de hoofdzaak geheel met dat der Historische Commissie overeenstemmende, werd door den Hoogleeraar de Vries mondeling in de Maandvergadering uitgebragt. Een ander punt waaromtrent onze voorlichting door het Bestuur werd ingeroepen betrof een Waalsch schimpdicht Aiwes di Tongue genaamd. Dit handschrift, afkomstig van Gijsbertus Cuper, was door ons medelid Campbell te 's Hage aan het Bestuur toegezonden. Het heeft tot onderwerp de plegtige inwijding en het scheikundig onderzoek van het water eener bron, eertijds 's Graven born, thans Fontein van Plinius geheeten. Deze schrijver namelijk maakt in zijne Hist. Nat. lib. 31 reeds met lof gewag van de uitdrijvende, koortsstillende, steenoplossende kracht dezes waters; maar reeds vroegtijdig, namelijk na de inname der stad door Karel den Stouten in 1467, schijnt deze bron order de puinhoopen der wallen bedolven en in vergetelheid te zijn geraakt: dit was oorzaak dat Guiccardini, hier komende en slechts in Spa minerale wateren vindende, aan deze stad toeschreef wat aan Tongeren behoorde, en zoodoende aanleiding heeft gegeven tot de dwaling die zich de inwoners van Spa hebben ten nutte gemaakt en nog verspreiden, namelijk dat de Fontein door Pli- | |
[pagina 37]
| |
nius bedoeld in hunne stad ligtGa naar voetnoot1. Bij gelegenheid nu dat op 24 Augustus 1700, 31 doctoren door den Tongerschen Senaat waren uitgenoodigd om genoemde plegtigheid bij te wonen en deze officieel een nog aanwezig getuigschrift teekenden, waarbij Tongeren's oude roem werd gehandhaafd: schreef iemand, waarschijnlijk Mr. Rickman Advokaat en Burgemeester van Luik, die niet tot de uitgenoodigden behoorde, dit boertige maar hoogst platte gedicht, waarin deze geheele plegtigheid in een belagchelijk daglicht gesteld, de goede trouw der onderteekenaars betwijfeld en ten slotte de voor Spa zoo voordeelige dwaling bevestigd werd; want het schimpdicht vond meer lezers dan het officieel bekend gemaakte getuigschrift. De Commissie, oordeelende dat dit stuk buiten de bemoeijingen ligt der Maatschappij, stelde voor, den inzender te verzoeken de aandacht van een of ander Waalsch letterkundige te vestigen op dit gedicht, hetwelk, zoo als ons later is gebleken, reeds afgedrukt is in den Choix de chansons et poésies Wallonnes, Liège 1844. Het met redenen omkleedde verslag dienaangaande werd den Secretaris der Commissie opgedragen en door hem op verzoek des Voorzitters uitgebragt. Indachtig aan de taak ons sedert 1852 opgedragen, om te waken tegen insluipende en ingeslopene verkeerdheden in onze Taal, vestigden wij onze aandacht vaak op dit gewigtige punt. Maar wij gingen nog een' stap | |
[pagina 38]
| |
verder; om aan te toonen hoezeer niet slechts de tegenwoordige schrijf- en spreektaal, maar ook het Middelnederlandsch eene taalzuivering behoeft, deelde de Voorzitter menig belangrijk staaltje mede van woorden en uitdrukkingen die door Hollandsche maar vooral Belgische uitgevers kwalijk gelezen, begrepen en verklaard, allengskens in Glossaria en Woordenboeken zijn opgenomen. Zij waren grootendeels ontleend aan een Woordenboek van Middelnederlandsche Bastaardwoorden dat voor de drukpers is bestemd. Nog werden aan de beoordeeling der Commissie onderworpen twee fragmenten door Prof. Moll te Amsterdam medegedeeld en afkomstig uit het Heilige Geest Gasthuis te Dort. Zij behooren, zoo als onzen Voorzitter is gebleken, het eerste tot den Alexander van Maerlant, het andere tot den Spieghel Historiael die algemeen aan van Velthem wordt toegeschreven, maar hem slechts is opgedragen. Er werd besloten aan het Bestuur voor te stellen deze, nevens eene kleine mededeeling van den Hoogleeraar de Vries in de werken der Maatschappij op te nemen. Hetzelfde besluit werd genomen nopens een dergelijk fragment uit Maerlant, ingezonden en toegelicht door ons medelid Dr. Brill. Door de Commissie werd nog bij monde van den Hoogleeraar M. de Vries het voorstel aan het Bestuur gedaan om den Spieghel Historiael van Maerlant in zijn geheel uit te geven, met aanwijzing der folio's van het handschrift niet alleen, en van de overeenstemmende bladzijde of afdeeling van het Speculum Historiale van Vincentius Bellovacensis, maar ook met bijvoeging van | |
[pagina 39]
| |
den tekst van Vincentius, zoo dikwijls dit tot opheldering van Maerlant noodig mogt zijn. Hij voegde er bij dat de litt. hum. cand. E. Verwijs zich met de uitgave van dit werk onder leiding en toezigt der Commissie zou belasten en het afschrift van het nog onuitgegeven gedeelte voltooid had. Met algemeene stemmen besloot de Maandvergadering hiertoe en gelastte de Commissie hierover te waken. De uitgave is reeds zoo ver gevorderd dat, zoo al niet de eerste aflevering, dan toch waarschijnlijk het eerste vel op de Jaarlijksche Algemeene Vergadering van 1856 ter tafel zal liggen. Ook de uitgave van het Woordenboek op Bredero door den Heer A.C. Oudemans vordert met rasse schreden. Het eerste gedeelte zal eerlang de pers verlaten. In hare laatste Vergadering hield zich de Commissie ouder gewoonte onledig met het kiezen van nieuwe ontwerpen voor Prijsvragen die tot de Jaarlijksche Vergadering der Maatschappij zullen worden gebragt, indien het Bestuur er zich mede kan vereenigen.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden, 27 April 1856. S.F. Groen, Secretaris. | |
[pagina 40]
| |
Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, over 1855-1856.Mijne Heeren!
De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft in het afgeloopen jaar zeven Vergaderingen gehouden, van den 11 Mei 1855 tot den 10 April 1856 toe, wanneer zij, volgens de wet, haar rapport moest opmaken. Wat haar personeel betreft, trad het lid Janssen, volgens zijne toerbeurt af. Uit een alfabetisch gesteld dubbeltal, bestaande uit de HH. van der Chijs en Elsevier, werd ter Maandelijksche Vergadering van October laatstgenoemde gekozen. Daar deze zich echter aldaar verontschuldigde, is ter Vergadering van November uit een nieuw dubbeltal van de HH. van der Chijs en R. Dozy, gekozen de Heer van der Chijs, die zulks aanvaardde. Nu voltallig geworden, bestond de Commissie uit de HH. Tijdeman, de Wal, de Vries, van der Chijs en Bodel Nijenhuis; uit welke in de Commissie-Vergadering van November tot Voorzitter benoemd is de Heer de Wal, tot Secretaris, bij voortduring, uw Dv. Dienaar, de Spreker.
Gij vraagt in de eerste plaats wat aan de Commissie van wege de Maatschappij is opgedragen. Drie punten. Het eerste nog van het vorig jaar hangende gebleven (Handd. 1855, bl. 21, 41) was de Accijnsbrief van Graaf Floris V, ontworpen voor die van Haarlem ten jare 1274. De benoemde Subcommissie met deze zaak belast, gaf | |
[pagina 41]
| |
ons eene vertaling, van de hand van haar lid Wttewaall, die het onderzoek der in dezen brief behandelde hoofdpunten allezins gemakkelijk maakte, maar de aanteekeningen waarop wij van haren wege rekenden, kwamen in de zomervacantie, tegen onze verwachting, niet tot stand; haar is daarop voor het dusver verrigte in de Maandvergadering van December openlijk dank gezegd en het lid de Wal heeft deze zaak verder op zich genomen. Hij lichtte den tekst met uitvoerige aanteekeningen toe; het een en ander is door de Commissie aan de Maandvergadering van December aangeboden. Een tweede voorwerp onzer overweging was het voorstel van Mr. H.J. Koenen (zie Handd. 1855, bl. 49). De Commissie, die in de Vergaderingen van October, November en December zich daarmede onledig hield, overtuigde zich meer en meer van het ontijdige en ongepaste van een' herdruk van Marnix's geschriften. Zij had die daartoe nagegaan en een harer leden had eene uitvoerige lijst opgemaakt van 's mans gedrukte, een ander lid van Marnix's ongedrukte geschriften, lijsten, die door hunne medeleden werden aangevuld en vermeerderd, deels met die der gedrukte brieven van zijne hand, deels met de opgave van wat Prof. van Vloten onlangs uit de Leidsche Bibliotheek van Marnix's hand heeft uitgegeven, deels met de boektitels van 30 gedrukte geschriften, die wijlen de ijverige Jacobus Koning († 1832) over hem gelezen en in MS. Adversaria (nog voorhanden) opgeteekend had. Er is in Februarij ter Maandvergadering rapport gedaan. Het onderwerp, als zijnde op | |
[pagina 42]
| |
de Jaarlijksche Vergadering ter tafel gebragt, zal op de aanstaande Algemeene Vergadering wederom moeten ter sprake komen. Wij wenschen de gemelde lijsten aan de HandelingenGa naar voetnoot1 toe te voegen. Het derde dat de Maandelijksche Vergadering ons toevertrouwde, was een aan de Maatschappij geschonken HS. (zie hier voor, bl. 31), bevattende de Instructie voor die van Haarlem gegeven door twee Keizerlijke Commissarissen, Philips Wielandt en Jean Roussel, in den aanvang der 16e eeuw. De Voorzitter der Commissie, de Heer de Wal nam ook het onderzoek dezer zaak op zich en trachtte door vergelijking met andere bronnen, den juisten tijd en strekking van dit HS. zooveel mogelijk te bepalen. Ook dit rapport hopen wij in de HandelingenGa naar voetnoot2 opgenomen te zien.
De tweede soort onzer werkzaamheden bestond uit hetgeen de leden, elk uit den hunne, mededeelden of aan elkanders oordeel onderwierpen. Zoo sprak de Heer Tijdeman in November over een werk van eener zijner leermeesters, wijlen den Leidschen Hoogleeraar D.G. van der Keessel; de Theses Juris Hollandici et Zeelandici namelijk, ten jare 1800 te Leiden verschenen, doch eerst onlangs door eenen geboren Ceylonees, Mr. C.A. Lorenz, in het Engelsch vertolkt ten behoeve der op Ceylon nog altijd voor de balie in zwang zijnde nederlandsche regtsbeginselen. Het | |
[pagina 43]
| |
lid de Wal verklaart hierop den Heer Lorenz eenige aanmerkingen te hebben medegedeeld die als nog het licht niet gezien hebben; het lid Bodel Nijenhuis, dat van zijne mededeelingen over van der Keessel's persoon door Mr. Lorenz in zijne inleiding gebruik is gemaakt. - Voorts maakt de Heer Tijdeman, in Februarij opmerkzaam, op een artikel van Mr. J. van Doorninck in den Overijsselschen Almanak 1852 (bl. 181 en vv.) waarin vermeld worden zekere geheime artikelen die bij het alliantietractaat gesloten met Frankrijk den 16 Mei 1795 gevoegd werden, en die, bij weten van den Spreker, niet in eenige buiten- of binnenlandsche verzameling van diplomatieke stukken waren opgenomen. De Heer de Wal bepaalde zijne medeleden, boven en behalve het in den aanvang van dit rapport reeds genoemde, nog in de vergadering van October bij den inhoud der jongere Edda en andere geschriften van Snorro Sturleson. Inzonderheid trachtte hij aan te toonen, wat in de laatste jaren door onderscheidene geleerden ten behoeve van dit oudste en voortreffelijk gedenkstuk der Noordsche prozalitteratuur, waarvan het eerste gedeelte tusschen 1140 en 1160 opgesteld werd, is verrigt. Het was bekend, dat de bestuurderen van het legatum Arnamagnaeanum te Koppenhagen sinds geruimen tijd bezig waren met het bezorgen eener nieuwe uitgave van dat werk en de verdere daarbij gevoegde stukken, en wel naar aanleiding van acht codices en vier fragmenten, die zich in de Deensche en Zweedsche boekerijën bevonden. In 1849 verscheen het eerste deel dier uitgave, terwijl het tweede eerst op het | |
[pagina 44]
| |
einde van 1852 volgde. Inmiddels waren twee harer bezorgers, Engelstoft en Kolderup-Rosenvinge door den dood aan de wetenschap ontrukt. De medewerking van laatstgenoemden, even gelijk die van Oersted, mogt daarom belangrijk heeten, omdat de grondslagen van het Noordsche regtsleven, niet volkomen kunnen gekend worden, zonder een naauwkeurig onderzoek der Scandinavische sagen en der gedichten, die ons in de prozaïsche Edda zijn bewaard gebleven. Spreker gaf daarbij zijne verwondering te kennen, dat de uitgevers zich uitsluitend bepaald hadden bij het onderzoek der handschriften, die zich in de boekerijen te Kopenhagen, Upsal en Stockholm bevinden. Köppen toch had reeds in 1837 in zijne litterarische Einleitung in die Nordische Mythologie (bladzijde 96) opgemerkt, dat zich ook te Oxford, misschien ook te Wolfenbuttel en Utrecht eveneens Codices der jongere Edda bevonden, op het voetspoor van van der Hagen, die lang te voren uit het in 1754 gedrukte Auctarium Catalogi Bibliothecae Trajectino-Batavae het bestaan van het Utrechtsche handschrift had aangewezen. Was het alzoo mogelijk geweest, dat Rask in 1818 voor zijne uitgave, zich nadere berigten omtrent dezen Codex had kunnen verschaffen, zeker mogt men dit verwacht hebben van de vereeniging der uitstekende mannen, aan wien de zorg voor het Legatum Arnamagnaeanum is toevertrouwd. Immers twee jaren voor het ter perse leggen der nieuwe uitgave, had het medelid onzer Maatschappij, Mr. C.L. Schüller tot Peursum in de berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht eene uitmuntende beschrij- | |
[pagina 45]
| |
ving van het Utrechtsche handschrift der Snorra-Edda geplaatst, en het ware te wenschen geweest, dat dat opstel vertaald in eenig Deensch of Duitsch tijdschrift ware overgenomen. Sedert heeft zich een jong letterkundige te Berlijn, Emilius Rosselet, met onderzoekingen naar de bronnen en historische waarde van Snorro's schriften bezig gehouden; echter heeft zijn, in 1853 verdedigd, academisch preefschrift de Snorrone Sturlaeo bij uitsluiting op de Heimskringla betrekking. Spreker eindigde met een overzigt der verschillende werken in de nieuwe uitgave bijeengebragt, met bijvoeging van eenige plaatsen, die op het noordsche regt betrekking hebben. In de Vergadering van November maakte hetzelfde lid ons opmerkzaam op eene dwaling in 1853 door de Bulletins der Académie Royale de la Belgique verspreid, betrekkelijk de prijsverhandeling van den Heer Koenen en het werk van Mr. Berg over de protestantsche vlugtelingen, wier geschriften door de prijsuitschrijving onzer Maatschappij waren uitgelokt. Nog sprak hij in de vergadering van April over de zoogenaamde Oostersche oorlogen in het begin der zestiende eeuw, of den strijd tusschen Holland en Lübeck aangaande den Baltischen handel gevoerd. Aanleiding tot deze mededeeling had de spreker gevonden in de Niedersächsische Lieder, die Prof. Wilhelm Mantels ten vorigen jare had doen afdrukken in het eerste nummer der Zeitschrift des Vereins für Lübeckische Geschichte und Alterthumskunde. Het eerste en uitvoerigste dier liederen betrof den strijd van 1511, toen | |
[pagina 46]
| |
de Hollandsche koopvaardijvloot te Hela (bij het Pütsiger Wieck op de uiterste punt van een schiereiland, vlak tegen over Dantzig gelegen) door de Lübeckers grootendeels werd genomen; een feit, waarvan wij bij onze geschiedschrijvers, b.v. Velius en Wagenaar, niet, dan ter loops gewag gemaakt vinden, terwijl ook het eerste deel der geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen van wijlen den Heer de Jonge deswege op verre na niet zoovele bijzonderheden mededeelt, als wij uit de Chronijk van Reimar Kock en dit dichtstuk, hoe partijdig dan ook voorgedragen, kunnen leeren kennen. Zoowel in dit dichtstuk, als in het hierna te noemen korter verhaal, worden de Hollanders met den bijnaam van Hazekoppen bestempeld. Het tweede stukje heeft, gelijk door Mantels zeer goed is aangewezen, op den oorlog van 1532 betrekking. Het is een carmen amoebaeum, waarin eerst de Hollanders, als de Oostzee-steden tot den krijg uittartende worden ingevoerd, waarop het antwoord der Lübeckers volgt. Van het laatstgenoemde laten wij hier de slotregels volgen, omdat daartoe betrekking heeft de aanmerking van Prof. Mantels: ‘Zwei der letzten lübischen Anspielungen sind mir unverständlich geblieben, und giebt vielleicht ein mit den holländischen Verhälltnissen mehr Betrauter Aufschlusz.’ Spreker gaf zijne hoop te kennen, dat welligt deze of gene der leden onzer Maatschappij die zich meer bepaald met de geschiedenis van West-Friesland onledig houden, de daarin voorkomende voor hem onverstaanbare uitdrukkingen Faron en Hoghendrenck zullen kunnen ophelderen. De aan- | |
[pagina 47]
| |
leiding tot de feiten, in dit gedicht bedoeld, en vele daartoe betrekkelijke onderhandelingen kan men uit het eerste deel van het Register der Dachvaerden van Mr. Aert van der Goes vrij volledig leeren kennen. De bedoelde slotregels luiden als volgt: ‘Amsterdam, Horne, Enckhusen und Waterlandt,
Strecket juw nicht wieder jegen dat Ostenlandt.
De Keiser ment uns nicht, wente he isz up recht.
Amsterdam deit uns nicht, edder de kopenschop licht.
Enckhusen Faron achte wy nicht.
Horne mit ehren komelchers hebben nicht.
Monckedam, Edam vormegen des nicht.
Kick uth: komen ehr Waterlander Hogendrenckers nicht?’
De Heer van der Chijs bragt ter tafel in de Vergadering van December het in zijn bezit zijnde album van Petrus Schenck, den Amsterdamschen graveur en kunsthandelaar van het einde der 17e en den aanvang der 18e eeuw (geb. te Elberfeld 1645, overleden te Amsterdam in of kort na 1713). Hij deelde daaruit eenige bijzonderheden mede over de ruim 100 personen daarin voorkomende. Het lid Bodel Nijenhuis toonde te dier gelegenheid een vijftal zwarte kunstportretten, Schenck zelven voorstellende, meestal van zijne eigene hand. - In de bijeenkomst van Januarij sprak de Heer v.d.C., naar aanleiding van de afbeeldingen in het VIe deel van zijn Muntwerk betreffende de gewesten Holland en Zeeland, over de munten van Graaf Dirk VI of tot aan het einde van het Henegouwsche huis. - In Februarij deelde hij zijne gedachten mede over eene munt in de Fransche Revue numismatique voor 1854 afgebeeld, vain zekeren Koning (?) Audulfus in Friesland, die gebragt | |
[pagina 48]
| |
zou moeten worden tot het einde der 6e of het begin der 7e eeuw onzer jaartelling, waardoor deze de oudste bekende munt van geheel Nederland worden zoude. Deze munt (een tiers de sol' d'or, die in het Parijsche Muntkabinet berust) heeft op de voorzijde, rondom een gediadeemd hoofd: AVDVLFVS FRISIA en op de keerzijde rondom een kruis, waaraan de A en Ω, het opschrift: VICTVRIA (sic) AVDVLFO. Het is een allermerkwaardigst stuk, waaromtrent het onderzoek nog niet voor geheel gesloten kan gehouden worden. Spreker zoude zijne gissingen later uitvoeriger bekend maken. Merkwaardig is de vermelding van den laatsten Frieschen Dux Udolfus (Audulfus?) Hanon bij Occo van Scarl. De Sage stelt het einde der regering van Udolf, - van wien zij verhaalt dat hij den Christenen verlof gaf om kloosters in zijn gebied te bouwen - natuurlijk veel te vroeg - op het jaar 440. Een blijk van zeer vroege tijdelijke onderwerping der Friezen aan de Christelijke Franken, vindt men in de Annales Metenses op het jaar 688: ‘Ex hoc ergo tempore jam non de principatu Francorum, sed de diversarum gentium adquisitione, quae quondam Francis subjectae fuerant, invicto principi certamen instabat, id est contra Saxones, Frisones.… Harum enim gentium duces in contumaciam versi, a Francorum se dominio per desidiam praecedentium principum iniqua praesumtione abstraxerant.’ Het Christendom was dus misschien weder tijdelijk bij de Friezen uitgeroeid geweest, en het muntje vroeger geslagen; de type toch wijst ontegenzeggelijk den hoogen ouderdom aan. | |
[pagina 49]
| |
De Heer de Vries vertoont, in de Februarij-vergadering, kopij eener onuitgegevene MS. pergamenten Keure van Nieuwe Niedorp in Westfriesland, dagteekenende van d.j. 1366, des Vridages na Pinxter. Hij licht die met eenige taal- en geschiedkundige aanteekeningen, vooral over het woord kerczockinghe, toe, en biedt het een en ander aan voor de Werken der Maatschappij. De Secretaris Bodel Nijenhuis vraagt in de vergadering van Mei 1855 naar inlichtingen omtrent de stad Chiopra, waarvan onder hem twee uitvoerige gekleurde afteekeningen berusten, ten jare 1671 door N. de Graaf vervaardigd. In October deelt hij als de slotsom der sints door hem, bij middel van den Navorscher ontvangene inlichtingen mede, dat deze teekenaar dezelfde is als de Nederlandsche Geneesheer en reiziger van dien naam, die 48 jaren lang, door vele werelddeelen reisde en in den jare 1700 te Hoorn zijne journalen, in quarto formaat, uitgaf. Die stad is gelegen aan de Ganges, en de meest noordelijke der loges, door de Ned. O.I.C. weleer aldaar bezeten, thans Chapra of Chanpore genoemd. In dit zijn reiswerk zijn wel platen, doch geenszins naar de gemelde teekeningen, die de loge en de tuin der Ed. Achtb. Compagnie afbeelden, vervaardigd. - In de maanden Mei 55 en Februarij 56 toonde hetzelfde lid eenige onbekende portretgravures van de hand van H. Wierix, Goltzius en de Gheyn, waarschijnlijk voor het meerendeel Nederlanders voorstellende, als H. de Wiltperg, Isaac Marius de Vos, Adriaen van Manmaeker de Oude en anderen. - In December deelde hij als toevoegsel tot het vroeger (Handd. 1855, bl. 45) | |
[pagina 50]
| |
over den Engelschen Kolonel Roger Williams te berde gebragte mede, dat deze tegenwoordig was geweest bij den dood van Prins Willem I en destijds in diens onmiddelijke nabijheid, volgens de opmerking van Ds. Delprat in Nijhoff's Bijdragen, Dl. II. bl. 121. - In Februarij toonde hij een HS. van wijlen Jacobus Koning, zijnde diens Adversaria of alfabetische aanteekeningen van Nederl. personen en zaken, over welke een groot aantal (120) door hem gelezene werken vele bijzonderheden inhielden (zie reeds boven, blz. 41), zijnde eene niet onbelangrijke bron voor de letterkundige geschiedenis van NederlandGa naar voetnoot1.
Nog valt er te melden dat in Februarij ter tafel kwam het vervolg van de opgave der Nederduitsche handschriften te St. Petersburg in openlijke boekerijen voorhanden en ons toegezonden door Ds. Welter aldaar (zie Handd. 1855, bl. 43). Deze lijst is als de twee vorige in de MSS. notulen der Commissie opgenomen, en zal, hopen we, achter onze Handel. worden openbaar gemaaktGa naar voetnoot2. In de Vergadering van April hebben wij ons, als naar gewoonte, bezig gehouden met het bespreken van eenige Prijsvragen voor de algemeene Vergadering.
Namens de Commissie,
Leiden, 9 April 1856. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. |