de, zoo oude als nieuwe Letterkunde (d. i. Dichtkunde en Welsprekendheid) op de vorming van den Nederlandschen prosastijl, de schrijver van de ingeleverde Prijsverhandeling daarentegen, met ter zijde stelling van het voornaamste gedeelte der vraag, betoogd, heeft het nadeelige van de toepassing der Latijnsche Taalstudie op de Nederduitsche; dat hij, bij gevolg, niet alleen de vraag slechts ten deele beantwoord, maar ook, door gedurige verwarring van Letterkunde met Taalstudie, derzelver doel geheel gcmist heeft. Vier hunner verklaren zich, op dien grond, stellig tegen de bekrooning; waarmede de vijfde stilzwijgend instemt. Allen evenwel erkennen, dat dit stuk, uit des schrijvers bijzonder doel en oogpunt beschouwd, wezenlijke verdiensten bezit, en veelvuldige blijken draagt van grondige nasporing en geleerdheid, voor zoo verre zulks den invloed der Latijnsche Grammatica op de Nederduitsche en beider onderlinge vergelijking betreft; weshalve het den schrijver aan te raden zij, het resultaat zijns onderzoeks niet aan het publiek te onthouden, maar langs een' geschikten weg aan onze Taalbeoefenaren mede te deelen.’
Met dit praeadvies van de hiertoe benoemde Commissie (de HH. Bergman, de Gelder en Mr. H.W. Tydeman) heeft zich de Algemeene Vergade-