Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1843
(1843)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijDe Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, als naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge | |
[pagina 50]
| |
gedrukt worden. - Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheidene punten in den Brief van beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, het navolgend Verslag van het verhandelde op de Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar: | |
I.Mijne Heeren, zeer geëerde Medeleden!
Bij het eentoonige, dat een jaarlijksch Verslag oplevert, bemoedigt mij alweder voor mijne taak van heden het door Ul., ten vorigen jare, bij voortduring in mij gesteld vertrouwen. Het is mij een spoorslag om op dezelfde wijze mijn togt als Geheimschrijver, door al onze Maandelijksche Vergaderingen heen, te vervolgen; en om, zonder uwe aandacht langer op te houden, terstond ter zake te treden. Alle de inlandsche Heeren en de meeste buitenlanders, aan wien wij, in 't vorige jaar, ons Lidmaatschap aanboden, hebben hetzelve beleefdelijk aangenomen; sommige der laatstgenoemden, zijn, welligt door den verren afstand, hier omtrent nog in gebreke gebleven. - Tot leden binnen Leiden woonachtig, zijn in dit jaar door ons benoemd de HH.D.P.G. Humbert de Superville, Lid des Kon. Instituuts, opzigter van | |
[pagina 51]
| |
's Rijks Plaatkabinet aan de Leidsche Hoogeschool, en Mr. G.P. van Outeren, Hoogheemraad van Rijnland en sedert meer dan 20 jaren, welsprekend Pleitbezorger voor onze stedelijke balie. - Nog iets dat de Leden betreft moet ik hier vermelden: het was ons, namelijk, meermalen gebleken, dat eene Lijst der nog in leven zijnde Leden aan velen hunner aangenaam zijn zoude, vooral ter vergewissing welke personen in de stad uwer woning, M.HH., met U medeleden onzer Inrigting zijn, ter daarstelling en bespoediging van sommige onderlinge werkzaamheden, waartoe gemeenschappelijke materieële of morele krachten vereischt werden. Hierin voorziet de alfabetisch-topographische Naamlijst van alle de zoo in- als uitlandsche Leden, met bijvoeging van het jaar hunner benoeming: wier ter drukpersleggen in de Resumtie-Vergadering van 17 Junij l. l. bepaald, en die bij de laatste Handelingen Ul. toegezonden is. - De nieuwe Candidaten, zoo binnen- als buitenlandsche, welke uit een gros, in onze Vergaderingen van 7 April en 5 Meij l. l. voorloopig gestemd zijn, liggen, ter uwer beoordeeling, heden voor U ter tafel.
Wij gaan over tot de Werken. Het laatste of vijfde deel onzer Nieuwe Werken, nu geheel en al voltooid zijnde, was het | |
[pagina 52]
| |
ons een aangename pligt, hetzelve met de Handelingen der vijf laatste jaren, als naar gewoonte, aan Z.M. Koning Willem Frederik, onzen vorstelijken Beschermer, aan te bieden. Dit besluit, in de straksgemelde Resumtie-Vergadering gevallen, werd, bij het voortdurend oponthoud van Z.M. in den nazomer op Hoogstdeszelfs lustverblijf het Loo, en de onzekerheid of en wanneer Z.M. 's Gravenhage zoude bezoeken, ten uitvoer gelegd door het een en ander, met eene geleidende missive, derwaarts op te zenden. Sedert is de druk des zesden deels reeds aangevangen met eenige Brieven over Herman de Ruiter en over den togt van Lodewijk van Nassau, in 1568, door den Heer Mr. L.Ph.C. van den Bergh te Nijmegen ontdekt (zie Handd. 1842. bl. 46); met eene Verhandeling van den Heer ab Utrecht Dresselhuis, over de Geschiedenis van Oud-Aardenburg, en deszelfs handel in het begin der XIV Eeuw, met een plattegrond en met zegels voorzien, waarover in de Maandelijksche Vergadering van 2 December l. l. gunstig rapport door de Leden der Geschiedkundige Commissie was uitgebragt; - eene Voorlezing van onzen Voorzitter (waarover nader): en nu laatstelijk - met eene, ter perse zijnde, berijmde zamenspraak tusschen Schalc en Clerc, taalkundig toegelicht door den verdienstelijken Matthijs de Vries (waar- | |
[pagina 53]
| |
over zie bereids Handd. 1842. bl. 43, 47 en 48). De Hoogleeraar Clarrisse besteedt daarenboven zijne werkzame rust in het schoone Gelderland, onder anderen, aan eene taalkundige en zaakrijke toelichting van een oud Nederduitsch HDS., de Natuurkunde des Heelals van Broeder Gerard, of liever, Broeder ThomasGa naar voetnoot*; welk stuk voltooid zijnde, wij ons beijveren zullen daaraan in onze Werken eene plaats in te ruimen. - Ulieder veelsoortige werkzaamheid, M.HH., roepen wij voor 't vervolg dezes deels niet minder in. Op onze, in den jare 1841, voor de tweede reis uitgeschrevene prijsvraag uit het vak der Taalkunde, dus luidende: Welken voor- of nadeeligen invloed heeft de beoefening van vreemde, zoo oudere als nieuwere letterkunde, op de vorming van den Nederlandschen prozastijl gehad (zie laatstelijk Handd. 1841. bl. 77), mogten wij tijdiglijk een antwoord ontvangen, welks Schrijver ..... doch ik mag het oordeel van HH. Adviseurs en der ontwerpers van het praeadvies, straks aan Ul. mede te deelen, niet vooruitloopen. - Onze nieuwe Prijsvragen hebt Gijl. uit den Beschrijvingsbrief leeren kennen; | |
[pagina 54]
| |
dewijl echter, voor sommiger bewerking de tijd van 1½ jaar, gewoonlijk bij ons gesteld, te kort scheen, hebben wij eenen ónbepaalden voorgeslagen: iets waaromtrent wij nog eene wijziging straks aan Ulieden wenschten voor te stellen. De Commissie, die ons in deze zaak ten dienste stond, was zamengesteld uit de HH. Tydeman, Peerlkamp, Kist, Janssen en den Secretaris. In de zaak van het Monument voor den Hoogleeraar van der Palm op te rigten, heeft uwe Commissie niet stil gezeten, al moge dan ook de St. Pieterskerk te Leiden uiterlijk aan uwen vorschenden blik nog niets vertoonen. Voorloopig werden daarover in de Vergaderingen van 17 Junij en 4 November 1842, van 7 April en 5 Meij 1843 mededeelingen gedaan, wier slotsom binnen weinig oogenblikken blijken zal uit het Rapport, in dezen, even als ten vorigen jare, door den Hoogl. van der Boon Mesch voor te dragen. (Zie de Bijlage.) Onze Voorlezingen zijn ook dezen winter geregeld gehouden. Bij herhaling mogt het ons te beurt vallen, uit het naburig 's Gravenhage Leden daartoe tot ons te zien overkomen. In de October-Vergadering opende de Hoogl. Siegenbeek, hoewel zelve om ongesteldheid afwezig, onze winterbijeenkomsten, door te doen voorlezen eene beschouwing van den Raadpensionaris S. van | |
[pagina 55]
| |
Slingelandt als Staatshervormer. Als een toevoegsel tot de vroeger (1817) door ons bekroonde Lofrede des Sprekers op gemelden Staatsman, bood zijn Hooggeleerde later ons dit stuk voor onze Werken aan; de Commissie, voor 't zelve benoemd, de Hoogleeraren Tydeman, van Assen en Peerlkamp, bragt den 3den Februarij een gunstig rapport uit, en hetzelve is ter perse. - In November hoorden wij de uitvoerige Rapporten van de Heeren, ten vorigen jare benoemd om te beoordeelen de Werken des Heeren G. Rathgeber van Gotha, over de geschiedenis onzer Nederlandsche Bouw-, Beeldhouw-, Schilder- en Graveerkunst, en onzer Penningkunde (zie bereids met een woord, Handd. 1842. bl. 53). Deze adviezen waren door de Hoogleeraren Tydeman en van der Chijs, door Dr. Janssen, Jkhr. Mr. van den Berch van Heemstede, en door uwen dienaar, den Spreker, gesteld, en zijn op één na (dat elders gedrukt is) bij de werken zelve in de Boekerij ter nedergelegd. - De Hoogleeraar Schrant sprak in December over de bronnen en den aard der Germania van C. Cornelius Tacitus. - In Januarij dezes jaars sprak Mr. Groen van Prinsterer over het karakter van Prins Willem I, zoo als zulks uit de Archives de la maison d' Orange-Nassau nader is toegelicht of gewijzigd, in de betrekkingen van Krijgsman, Staatsman en Christen, door hem | |
[pagina 56]
| |
vervuld. - In Februarij kwam Dr. Jonckbloet uit 's Hage ons mededeelen een Verslag van hetgeen door hem voor de Oud-Nederlandsche Letter-, en vooral Dichtkunde, op eene reis in Duitschland, voornamelijk in de openlijke Bibliotheken te Weenen, Berlijn, Jena en bovenal Giessen, was opgespoord en aangetroffenGa naar voetnoot*. - In Maart ontvouwde ons de Hoogl. van Assen ‘de ware redenen van van der Palm's welsprekendheid, gelegen in het streng in acht nemen van die onvoorwaardelijke regelen der kunst, die hij zelf, zoo in zijne Redevoeringen, als in zijnen Salomo, aanwijst.’ Wij verkeeren nog steeds in de hoope, dat de Spreker ons dit stuk voor onze Werken aanbiede. Behalve het gemelde hoorden wij, na afloop der andere werkzaamheden, niet zelden nog eenige Rapporten: als, in de Vergadering van 7 October 1842, dat van de Hoogleeraren Clarisse en Kist en van den Predikant Iz. van Harderwijk, over twee fragmenten eener oude vertaling van het Evangelie van Johannes, door Dr. Bethmann van Ha- | |
[pagina 57]
| |
nover gevonden in den boeksband van een Codex der Librarie te Zutfen, door HH. Kerkvoogden aldaar ons goedgunstig afgestaan en door den Secretaris ter tafel gebragt. Daar dezelve tot een Oostelijk grens-dialect onzes Vaderlands schenen te behooren, (aan welks onderzoek echter ieder der Rapporteurs om hem eigene redenen, verklaarde zijne aandacht niet te kunnen wijden) is 't, ten dien einde, aan eene nieuwe Commissie, van de HH. Mr. L.Ph.C. van den Bergh in 's Hage, Prof. Meijer te Groningen, en Dr. F.H.L. Donckermann, thans te Woerden, toevertrouwd. Hun rapport, d. 5 Meij l. l. medegedeeld, bovenal dat des eerstbenoemden, bevatte nuttige taalkundige opmerkingen over dezelve: doch ze vereenigden zich overigens hoofdzakelijk met het vroegere rapport, dat deze fragmenten, bij eenige verdienste voor de dialecten onzer Oostelijke grensgewesten, echter om derzelver onvolledigheid geenszins in onze Werken kunnen opgenomen, maar ter plaatsing aanbevolen worden aan een of ander taalkundig Tijdschrift. Er is in de Vergadering van November nog, bij monde van den Hoogleeraar Tydeman, ter tafel gebragt een Latijnsch opstel van ons, toen nog levend, medelid, Mr. W.C. Ackersdijck, over een geleerden osschenaar, Henricus Copes, (overl. 1708): de Geschied- en Oudheidkundige | |
[pagina 58]
| |
Commissie, welke het zoude beoordeelen, vond de stof niet ongeschikt voor onze Werken, doch de meerderheid vond eenige zwarigheid in de taal, waarin het vervat was, en welke echter met den vorm naauw zamenhing. De dood des geachten opstellers, wien deze bedenking was medegedeeld, is sedert daar tusschen gekomen. Een, in de Vergadering van 3 Maart ter tafel gebragt, Nederduitsch HDS. van een R.C. zoogenaamd Lectionarium op perkament, van den jare 1479, gaf aanleiding hetzelve aan eene Commissie op te dragen, bestaande uit de HH. Schrant, Kist en Bergman, om nopens de bestemming van dezen Codex, zoowel als over de bron en den aard der Vertaling ons in te lichten. Deze Commissie meldde ons, d. 5 Meij, hare bevinding over deszelfs kerkelijke en taalkundige waarde; waarna de Heer Bergman verzocht werd, bij de reeds genomene moeite, nog, bij tijd en wijle, deze te voegen, om het HDS. met onze andere oude HDSS. en oudste drukken der Evangeliën en Epistelen te willen vergelijken. In onze Handd. des vorigen jaars (bl. 47, boven aan) doelden wij op pogingen door onze Commissie voor Oudheid- en Geschiedkunde aangewend om de onuitgegevene schatten te leeren kennen, welke schuilen èn in de stedelijke Archiven, èn in de openlijke Boekerijen van sommige steden | |
[pagina 59]
| |
onzes Rijks. Hieromtrent is door ons, in dit Maatschappelijk jaar, nog een nadere stap gedaan. De Commissie voor Oudheid- en Geschiedkunde is in de Vergadering van den 4 November verzocht geworden een verzoekschrift op te stellen aan zijne Excellentie den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken, met het doel om, ziende op Z. Ms. besluit in den jare 1826 in dezen genomen, òf eene herhaling daarvan uit te lokken, òf eenige meerdere uitbreiding daarvan te verkrijgen. Het was in de Maandelijksche Vergadering van 2 December, dat de lezing dezer missive aangehoord werd, nadat ze bereids d. 19den November naar 's Gravenhage was opgezonden. Deze zaak, wel verre van in vergetelheid geraakt te zijn, blijft - dit meenen we tot dus ver uit goede bron te kunnen verzekeren - een punt van gezette overweging bij het Ministerie uitmaken; alleen door den omvang van dezen arbeid heeft ze voor kleinere meer spoed eischende zaken moeten achterliggen; doch wij vleijen ons met een' zoo spoedig mogelijken voortgang in dezen. En, dat wij het niet alleen zijn, die in deze zaak meer licht wenschten, toonde onlangs een krachtig geschreven artikel van ons medelid Professor Vreede in no 18 van den Tijdgenoot dezes jaars (III Deel, kolom 233-236), en een toevoegsel daarop in no 20 (kolom 253, 254). Ik eindig met eene aangename verrassing mede | |
[pagina 60]
| |
te deelen, welke ons in de Vergadering van 7 April bereid werd door de bekendmaking eener uiterste wilbeschikking van wijlen den Nestor onzer Letterkunde, den straks naar verdiensten vermelden Mr. J.H. Hoeufft, te Breda. Dezelve bestond in eene som van vijfhonderd gulden ten bate der Maatschappij, en het geschenk van een onuitgegeven HDS. van den overledene, bevattende de overeenkomst van Nederlandsche woorden met het Bas-Bretonsch of Keltisch, groot 30 bladen, en eene meer uitgewerkte overeenkomst van vele Wallische en Bas-Bretonsche woorden met het Nederlandsch en het Platduitsch of Neder-Saksisch, een HDS. van van 200 bladen, in 4to. Beide deze stukken zijn terstond, ter beoordeeling, of ze de uitgave, 't zij in, 't zij buiten onze Werken waardig waren, opgedragen aan eene Commissie, bestaande uit de HH. Clarisse te Rheede en Halbertsma te Deventer. Zóó spoedig hebben deze onze medeleden zich van dien last gekweten, dat wij in staat zijn en genegen, om Ul. in de Resumtie-Vergadering van morgen avond, - waartoe ik hier de eer hebbe Ul., M.HH., uit te noodigen - hunne rapporten over het gebruik dezes HDS. voor te dragen. |
|