wanneer ze een bijzonder aanvallig kind is op ± vijfjarigen leeftijd aan een tempel gewijd worden, waar ze de dubbele gewijde taak vervult van dansmeisje der goden en prostituee der priesters, later der pelgrims, die tijdelijk in de tempel verblijven.
Het onderwijs, waarvan wij rationalistische West-Europeeërs zouden meenen, dat het in een paar generaties een volk verstandig, dat is wars van al deze ten hemel schreiende barbaarschheden zou maken, bereikt slechts een klein deel van de mannelijke, een verdwijnend groepje van de vrouwelijke jeugd.
Behalve de landelijke verstrooiing van de bevolking en het ontbreken van onderwijzeressen (immers een vrouw boven de twaalf jaar behoort in de ‘zenana’ van haar man te blijven en daar heeft ze genoeg aan de kennis van het ritueel, waarmee ze haar ‘eenigen god op aarde’ huldigt) - is goed onderwijs vooral onmogelijk door het kastestelsel, de vierde booze zweer der Indische samenleving.
4o. Het kastestelsel. 60 millioen Indiërs, waarschijnlijk de afstammelingen van oudere, onderworpen bewoners, zijn ‘paria’, ‘onaanraakbaar’ voor de andere Hindoes, die overigens ook weer in gesloten kasten zijn verdeeld, waarvan de Brahmanen, de opperste priesterkaste al de aardsche voordeelen geniet, waarop zij aanspraak mogen maken als uitdenkers van een zoo listig geordend maatschappelijk systeem met al de kwellingen van het hiernamaals als stok achter de deur tegen mogelijk verzet, zooals de kwellingen van het weduwschap gemaakt lijken om de vrouw te overreden het geluk van haar gehuwden staat lijdzaam te dragen.
Een reeks van vragen dringen zich aan ons op, wanneer we R. Mayo's hartbrekend gecommentarieerde beschouwing over deze vier punten lezen: Waarom is het het hoogste opvoedings-ideaal van een volk met een eeuwenoude cultuur geen menschen maar vroegrijpe sexe-diertjes te kweeken?
Hoe komt het, dat zelfs Westersch geschoolde Hindoes hun vrouwen voor haar bevalling in een vuil, luchtdicht afgesloten hok laten kruipen en haar daar, op wat voor de gelegenheid opgespaarde vodden neergevleid, overlaten aan de zorgen van een vuil, verworpen, onwetend vrouwmensch, dat de gruwelijkste martelingen op haar toepast?
Zou een Hindoe de praedestinatie een even onmenschelijk leerstuk vinden als wij de opvatting, dat een kind van drie jaar na een formeel huwelijk met een man van zestig weduwe kan zijn, d.w.z. een verschoppeling met het ‘booze oog’?
Waarom bestaan er in Indië kostelooze scholen alleen toegankelijk voor dochters van rajah's en dergelijken en op de been gehouden door de publieke liefdadigheid in Engeland en Amerika?
En telkens weer geeft de schrijfster ons de uitspraken van Hindoe-vorsten, Hindoe-doctoren, Hindoe-juristen, menschen waarin Hindoe-cultuur en Westersche beschaving tot een voor hen zelf allervoordeeligst mengsel zijn samengevloeid, en die steeds weer dezelfde onwrikbare oorzaak aanwijzen: de onaantastbare voorschriften van het Hindoegeloof. Wat wil de heele Westersche hygiënische wetenschap tegenover de stelling, dat koemest een heilige substantie is?
Maar achter iedere vraag ligt een nieuwe en als onze weetgierigheid ons zoo veeleischend maakt nòg meer te verlangen van dit boek dan het al zoo rijkelijk geeft, dan gaan we vragen:
Hoe kan zich in het geloof van een oud cultuurvolk als de Hindoes zooveel barbaarschheid handhaven?
Hoe kan het Westersch-geschoolde deel van dit volk, heel de moderne wetenschap in zich opnemen zonder in verzet te komen tegen die survivals of savagery? Ja, hoe kan een Europeesch publiek in vervoering komen over de tot Engelsche bruidsuikers verwerkte ‘Hindoe’-philosophie van een Tagore? De man, die in Kaiserling's ‘Boek van het Huwelijk’ aan het verdorven Westen het kinderhuwelijk durft voorhouden als remedie tegen alle huwelijks-ellende!
Er valt niet aan te twijfelen - dat is uit de heele loyale opzet van het boek duidelijk - dat de eindconclusie van de schrijfster niet haar uitgangspunt is geweest. Kennelijk zijn het haar nauwgezette onderzoekingen van heel het breede terrein der volksgezondheid, sanitaire voorzieningen, onderwijs, landbouw en veeteelt geweest, die haar tot het inzicht hebben gebracht: het zijn dwazen, die zelfbestuur voor Indië eischen, het zou onverantwoordelijk zijn het te geven.
Hiermee komen wij aan de zwakke zijde - zelfs dit boek heeft er een - van Katherine Mayo's boek: de historisch-politieke. Het ligt voor de hand, dat waar zij telkens Engelsch gezond verstand zag vechten tegen Indische verstarring en bijgeloof, in haar boek Engeland wel wat al te veel de weldoener-rol te spelen krijgt. In haar - weliswaar kort - overzicht van de geschiedenis van Indië is zelfs voor het baatzuchtig compagniesbewind geen woord van critiek. Vanuit dat gezichtspunt beschouwd is het natuurlijk ook buitengesloten, dat de vaak geciteerde uitspraken van Eng.-Indische specialisten met jarenlange practijk nog door andere factoren bepaald kunnen zijn dan door hun goede bedoelingen en waarheidszin. Is niet met dezelfde goede bedoelingen en dezelfde waarheidszin de vrouwenbeweging bestreden juist op die terreinen waar de vrouw als concurrent optrad?
Zoo gezien wordt ook het begin van zelfbestuur, dat Britsch-Indië in 1919 verwierf, een belooning voor haar ‘loyaal elan’ in den wereldoorlog en niet wat het in werkelijkheid was - wat alle winsten van een onderworpen volk altijd zijn - een afgedwongen concessie. Afgedwongen, dat wil dus zeggen, dat de swaraj-beweging reeds lang buiten het gebied der wenschelijkheden valt, en in dat der werkelijkheden ligt, waarmee gerekend moet worden.
Intusschen wie dit zelfbestuur made-in-England op de keper beschouwt, behoeft zich nog niet ongerust te maken over Engeland's toegevendheid. Voor Indië zijn ‘swaraj’ heeft, zal het nog alle gelegenheid krijgen in den strijd, die het er om voeren moet zich te harden, een strijd die haar mogelijk meer zal leeren dan eeuwen van gewantrouwde goede bedoeling. Daarom kunnen