dacht ook ik dan, na dat dicht-doen. Na dat dicht-doen, werd het ook in mijn kamer en mijn geest ‘zwart en donker’; werd het ook in mij, zooals hij dichtte in ‘Verzen’:
Hoe zou deze man der wijdheid geleden hebben onder de stuitend-kleine verhoudingen in zijn vaderland, indien ooit de Sterke leed. Wat ik niet weet, maar niet geloof.
Wijdheid en zuiverheid. Is het eerste denkbaar, bestaanbaar zonder het tweede? Wijdheid is wezenlijk voor Gorter's wezen; zuiverheid is niet minder de zuurdesem van zijn ziel. Er heeft maar één dichter in Nederland geleefd, die, in wijdheid bij Gorter achterstaande, hem in zuiverheid evenaart, om hem als taalkunstenaar, als vorm-gever te overtreffen: juist omdat hij bij hem ten achter stond in wijdheid en hij hem evenaarde in zuiverheid. Wie hem kent weet, dat ik Leopold bedoel. Zuiverheid, als kunstenaar èn als mensch, was beiden even gemeen. Daarom werd beiden de eenzaamheid even gemeenzaam.
Die zuiverheid in Gorter als kunstenaar blijkt al uit de wijze, waarop hij zijn werk uitgegeven wilde en zooals het ook uitgegeven werd in 1916: vier witte banden - getint slechts door gebruik, omdat zuiverheid niet van deze wereld is, maar zuiver-wit bedoeld -, vier witte banden met op den omslag niets dan in zuiver goud één - korte - naam en op den rug niets dan ‘Gorter’ en nog eens den naam, in zuiver goud. Geen cijfers, maar simpele zuiver-gouden sterretjes, één, twee, drie en vier. Geen inleiding, geen opdracht, geen hoovaardij: een bescheiden verzoek slechts tot wie na hem zouden komen op deze aarde, om deze, zijn eenvoud en zuiverheid te eerbiedigen en aan zijn werk niet te ontleenen dan aan deze bundels. En in ‘Pan’, het grootste gedicht van heel de Nederlandsche letterkunde, niets dan de sobere mededeeling, dat ‘in dit gedicht enkele regels voorkomen van anderen,’ omdat zij niet zuiverder te zeggen waren - zelfs voor hem niet, dan zij door die anderen waren gezegd.
De zuiverheid en eenvoud van Gorter als mensch heb ik geproefd, den eenigen keer, dat ik hem ontmoet heb. Het was in '16 na de nieuwe uitgaaf van zijn werken. Dirk Coster had over hem geschreven. ‘Coster’, zei hij, heeft gedecreteerd, dat het na ‘Mei’ mis met me gegaan is. Dan zal 't wel zoo wezen’ en gul-lachend zag hij den kring der aanwezigen aan. Dit raakte hem niet, het gleed langs hem af - hij lachte er om. De lach kan verbergen: hoogmoed, valsche bescheidenheid of gekwetste ijdelheid. Maar hier openbaarde hij een onkwetsbaarheid, beschermd, de lacher, door een maliënkolder van puur gouden gevoel en puur-gouden gedachten, schitterringetjes van zuiverheid. Zijn lach openbaarde mij de zuiverheid en vèrheid van zijn geest.
‘En ik stond alleen met mijn lach.’
Kritiek was voor hem, kreeg ik den indruk, uitteraard onbevoegd en daarom ijdel en daarom vèr. Hij schreef op, wat de Geest hem dicteerde. Kon er dan iets zijn, belachelijker dan dat een ander kwam vertellen: dit is goed, en dat niet? Of: toen was het mooi en nu is het leelijk geworden? Wat is goed? Wat is slecht? Wat mooi? Wat leelijk? Er is alleen wijdheid en zuiverheid. Alles wat dat niet is, is benauwd en ijdel.
Gorter wist bovendien te goed, dat de veranderde houding der kritiek in het algemeen tegenover zijn werk samenhing met zijn socialistische overtuiging. Dat déze, en niet het veranderd karakter van zijn werk, de oorzaak was van zijn verbanning uit de nog altijd iet-